Uilkema, een historisch boerderij-onderzoek. Boerderij-onderzoek in Nederland 1914-1934. Deel 1
(1991)–E.L. van Olst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
2 Van landbouwonderwijzer tot boerderij-onderzoeker
| |
[pagina 52]
| |
uit het oogpunt van hygiëne en praktijk moet voldoen; de zich onder den invloed
Opmeting KU-354, van moderne stal in boerderij te Marssum
van bovengenoemd streven reeds gevormd hebbende moderne stallen leiden ons er van zelve toe de voor- en nadeelen daarvan tegenover elkaar te stellen. (...) Zoo zien we dus dat stallenbouw, niet minder dan de machinebouw, een experimenteele wetenschap is. Het is alzoo van het allergrootste belang, dat nieuwe ervaringen op dit gebied snel worden uitgewisseld, opdat er voortaan zoo weinig mogelijk stallen worden gebouwd, die niet aan de hoogst bereikbare eischen voldoen. Vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat een boerenhuizinge gemiddeld een 125 jaren meegaat, zal men het belang van dit gezichtspunt voor de veehouderij in het algemeen inzien..’Ga naar voetnoot4). Zichzelf had hij ten doel gesteld de hiervoor benodigde maar vooralsnog ontbrekende kennis te verzamelen. Om te kunnen vaststellen welke stalvorm uiteindelijk de beste was en dus in de toekomst de voorkeur zou verdienen, was Uilkema begonnen met de meest interessante voorbeelden in zijn omgeving op foto en tekening vast te leggen. Behalve door eigen waarneming verkreeg hij ook informatie over het functioneren van de verschillende staltypen door gesprekken met boeren en eigenaars, de opdrachtgevers bij de bouw. Daarnaast verzamelde hij gegevens over toegepaste bouwmaterialen, ventilatie en verlichting, brandveiligheid, drenk- en Stalthermometer
voedermethoden. Omdat hij merkte dat er vaak problemen waren met de temperatuur en de luchtvochtigheid van de stal - zaken die van grote invloed waren op de conditie van het vee en daarmee op hun produktiviteit -, besteedde hij veel aandacht aan de bouwfysische aspecten van de gebouwen. Uit gegevens zoals omvang van de veestapel, afmetingen van de stal, ventilatie-methoden en totale omvang van ventilatie-openingen berekende hij het aantal kubieke meters stalinhoud per rund en de feitelijke en benodigde luchtverversing. Een aantal veehouders hield op zijn verzoek over een langere periode staten bij van temperatuur en luchtvochtigheidsgehalte in hun stalGa naar voetnoot5), die door hem werden verwerkt in uitgebreide overzichten. Bij vergelijking van nieuwgebouwde stallen lette hij bovendien op zaken als arbeidsintensiviteit en stichtingskosten. Uilkema beoordeelde de stallen in feite vanuit het oogpunt van de gebruiker maar met de technische kennis van de deskundige, een ideale combinatie, die het hem mogelijk maakte zowel de boer als de bouwer van advies te dienen.
In zijn vroegste bewaard gebleven verhandeling over de moderne stallenbouw ging Uilkema ook uitgebreid in op de kenmerken en gebreken van het oude Friese staltype. Als kind uit een veehoudersbedrijf kende hij deze ouderwetse stallen maar al te goed, ook vanuit het standpunt van de boer, en hij was terdege op de hoogte van alle bezwaren die deze indeling bezat: ‘..In den ouden Frieschen stal waren in de eerste plaats de standplaatsen veel te hoog. (...) De oorzaak dezer hooge opstelling van 't vee is wel toegeschreven aan 't gevaar voor overstrooming in de lage polders dezer provincie; de ware reden echter is, dat op hooge standplaatsen de koeien meer “toonen”, waardoor de veehouder met z'n beesten kon pronken en bij 't verkoopen hoogere prijzen kon bedingen. Vooral na 't midden der vorige eeuw bereikte men in dat opzicht het maximale, onder den invloed der bezoeken van Hollandsche en nog later van buitenlandsche veehandelaars. Omstreeks 1870 zijn vele stallen nog aanmerkelijk verhoogd en de destijds zeer oude boerderijen kenden deze hooge standplaatsen dan ook niet. De gevaren hieraan verbonden waren niet gering. Afgezien van de krachtsinspanning, die van het personeel gevergd werd, als de mannen met twee volle emmers water van den stalvloer op het ca. 60 cM. hoogere stalhout moesten stappen, - en dit moest in een goed bevolkte stal vaak een 40-tal malen achtereen gedaan worden -, brachten die standplaatsen de koeien zelve vaak letsel toe. (...) Verder had de Friesche stal veel te lage balken en zoldering. De schedels van het personeel maakten af en toe op een zeer gevoelige wijze kennis met dezen bovenbouw. De ruggen van het vee raakten dan ook bijkans de zoldering aan. Een gevolg van een en ander was een veel te geringe kubieke inhoud van den | |
[pagina 53]
| |
Ouderwetse Friese stal met hoge standplaatsen in boerderij te Scharnegoutum
stal, waardoor deze spoedig heet en altijd bedompt was, de atmosfeer mede door de verhoogde huidfunctie steeds met waterdamp verzadigd en het condensatiewater vaak in straaltjes bij de muren neerkronkelde en in dikke druppels aan de niet door de ruggen der dieren verwarmde deelen der zoldering hing. In het voorjaar vooral was de nadeelige invloed dezer atmosfeer zeer goed merkbaar aan het uiterlijk van het stalpersoneel, waarvan de knecht meestal ook nog zijn bedstede in den stal had!! De kleine venstertjes voor de koppen, door hun geringe afmeetingen en beschutte plaats in den muur weinig aan breuk onderhevig en daardoor vaak groen verweerd van ouderdom, lieten veel te weinig licht door, zoodat het er donker en daardoor zeer onzindelijk was. De te geringe wijdte der standplaatsen was oorzaak dat de zeelkrammen in de schotten bij het liggen der dieren tegen de ribben drukten en soms verwondingen veroorzaakten. De dieren moesten dan ook om de beurt staan, de makker kon dan - zooals men weet stonden de koeien steeds bij tweeën - uitrusten. En als deze dan eindelijk opstond, vrijwillig of daartoe aangezet, dan viel ze bij de pogingen daartoe soms met het achterstel in de grup, doordat de pooten, vermoeid door het voorafgaande staan en het daarop volgende liggen in gedwongen houding krachteloos of zelfs gevoelloos waren geworden. Zoo'n ongeluk ware misschien niet gebeurd, indien de standplaatsen maar langer waren geweest, maar behalve hoog en nauw, waren ze bovendien te kort..’Ga naar voetnoot6). Oude Friese stal met lage zoldering in boerderij te Harich (Foto: SHBO, Arnhem)
Uilkema's beschrijving van de oude Friese stal getuigde duidelijk meer van praktische zin dan van liefde voor het verleden. Als landbouwkundige was hij een overtuigd voorstander van grootschalige modernisering en stalverbetering. Daarbij was hij veel te goed op de hoogte van de praktische gebreken die aan de oude stallen kleefden (en teveel boerenzoon) om zich lang bezig te houden met nostalgische overpeinzingen over al het oude dat hiermee zou komen te verdwijnen. Zijn voornaamste zorg betrof de kwaliteit van het nieuwgebouwde, dat zo volmaakt mogelijk moest zijn en waarover hij uitgesproken ideeën bezat. Aansluitend aan de bovengenoemde opsomming van gebreken aan de oude stallen formuleerde Uilkema daarom vervolgens in een 26-tal puntenGa naar voetnoot7) de eisen waaraan volgens hem een ideale rundveestal moest voldoen. Deze eisen omvatten zowel zaken als lichttoetreding, ventilatie, isolatie, oriëntatie van het stalgebouw, bouwmaterialen, hygiëne en functionaliteit, als kubieke inhoud van de stal en indeling en afmeting van de verschillende onderdelen. Tenslotte vergeleek hij in dezelfde tekst nog een aantal recent gebouwde boerderijen met wezenlijk verschillende stalindeling, die hij stuk voor stuk aan de door hem gestelde eisen toetste, om te besluiten met een concrete aanbeveling van een van de besproken typen.
Het betreffende manuscript, dat dateerde van juni 1913, bevatte de enigszins bijgestelde inhoud van een lezing die hij had gehouden op een van de afdelingsvergaderingen van de Friese tak van de Vereeniging van Landbouwonderwijzers. De tekst in uitgewerkte vorm was bedoeld voor plaatsing in het tijdschrift van de vereniging, maar is daar om onbekende redenen nooit in verschenen. De gedetailleerdheid waarmee Uilkema hier inging op de verschillende bouwkundige en bouwfysische aspecten van de stal laat echter duidelijk zien dat hij zich op dit terrein inmiddels tot een deskundige had ontwikkeld. De ‘ideale’ stalinrichting die hij beschreef, was voor zijn tijd revolutionair en zou zelfs een halve eeuw later nog niet extreem verouderd zijn geweest. Ter illustratie van de wijze waarop Uilkema een bestaande stal vanuit bedrijfstechnisch oogpunt beoordeelde, volgt hier een deel van zijn beschrijving van een veehoudersbedrijf uit DeinumGa naar voetnoot8): ‘..Als type van de verbeterde Friesche stal kan zeer geschikt dienen die van den heer Th. Smeding te Deinum. Friesch is deze stal omdat hij geen verandering | |
[pagina 54]
| |
in den plattegrond der boerderij heeft meegebracht en ook omdat zijn interieur aan dat van den ouden Frieschen stal herinnert. Toch is hij op vernuftige wijze
Opmeting KU-384, van boerderij te Deinum (schaal 1:400)
gemoderniseerd. De stal bestaat uit een lange rij met 22 standplaatsen en een dwarsstal (lyts buthus) die rechthoekig daarop is aangebouwd en die 2 × 7 standplaatsen bezit, dus een dubbele rij met de voeder-mestgang tusschen zich. De groote stal is 29.50 M. lang en 5.00 M. breed. Achter de standplaatsen loopt de voeder-, tevens mestgang langs den binnenmuur. De koeien staan dus als bij ouds met de koppen naar den buitenmuur (de koemuur). De groote stal heeft een schuin dak, waarvan de eene helft gevormd wordt door het algemeene dak en de andere schuine helft rust op den binnenmuur die schuur en stal scheidt en boven aanleunt tegen het eerstgenoemde dak. In de schuur is dus de bovenzijde van dit binnendak waarneembaar. 't Is de zoogenaamde “tsjinkape” (een dak tegen het dak), die reeds bij zeer oude stallen aanwezig was. In den stal zien we dat een zolder de bovenste stalruimte verkleint. Over de geheele lange stal loopt dus een zolderruimte in den vorm van een liggend driezijdig prisma. De zolder ligt 3.30 M. boven den stalvloer, terwijl de muren hier 2.15 M. hoog zijn. De dwarsstal is 8.30 M. lang en 7.50 M. breed. De zoldering ligt hier eveneens 3.30 M. boven den vloer. Uit al deze gegevens volgt een inhoud van 17.5 M.3 per rund, wijl de stal 36 stuks vee kan bevatten, nl. 22 koeien en 14 rierenGa naar voetnoot9). De standplaatsen zijn 2.38 M. lang, - zonder de mistree die 0.07 M. uitsteekt - bij 1.33 of 1.36 M. breed, nl. die in de lange rij. De dwarsstal heeft standplaatsen van 2.35 bij ± 1.20; deze zijn dus veel te lang en ze konden gerust 8 cM. korter zijn. De stal is behalve door electrische lampen verlicht door 22 ramen in den langen rij en 7 in den dwarsstal; deze ramen zin alle 0.85 M. bij 0.50 M. Verder is er nog een groot raam naast de deur en een tuimelraam daarboven. Bij ruw en koud weder wordt voor het groote raam een luik geplaatst. Hier zij nog opgemerkt, dat de hier bedoelde deur de eenige buitendeur is. Het ventilatiesysteem is zeer praktisch. Dit systeem, ook in Duitsland toegepast, bestaat hierin dat op den langen stal vooreerst 2 luchtkokers zich bevinden die de lucht afvoeren, welke zich in de zolderruimte verzamelt. De stallucht treedt deze ruimte binnen doordat over bijna de geheele lengte vier der schroten die de zoldering vormen zijn weggelaten, zoodat men daar ter plaatse het riet ziet, waarmee ze van boven zijn belegd. De rietbedekking, eveneens aangebracht op de “tsjinkape”, voorkomt de condensatie van waterdamp en bevordert daarmee meteen in hooge mate de duurzaamheid van het materiaal. Ze ventileert natuurlijk ter plaatse waar de schroten zijn weggelaten, - dat is boven de stalvloer - en deze ventilatie gaat onder alle omstandigheden door, omdat de kokers, die dubbele wanden hebben, opgevuld met slecht geleidend materiaal om de vorming van condensatiewater te beletten, zeer lang zijn; ze komen nl. op de vorst van het schuurdak uit en trekken alzoo uitstekend. (...) De luchttoevoer geschiedt door het tuimelraam boven de buitendeur in het benedeneinde van den grooten stal en verder door luikjes die natuurlijk kunnen worden gesloten, in vier der deuren die toegang tot de schuur en de hooivakken geven. Deze luikjes zijn voldoende hoog aangebracht, zoodat de binnenstroomende lucht geen tocht veroorzaakt op de uiers der koeien. Doorsnede van moderne Friese stal in boerderij te Deinum (KU-384)
De drinkwaterleiding is hier aanwezigGa naar voetnoot10), maar het reservoir is niet in den stal maar in den schuur geplaatst. Zeer doelmatig is op die hoogte een waterkraan aangebracht voor het wasschen der handen enz. De drinkbakken voor de koeien zijn dubbel, van kleppen voorzien die de dieren zelf openen en laag tegen de koemuur geplaatst. De bovenrand is ± 35 cM. boven de standplaats en ze zijn verder groot en geven geen aanleiding tot morsen. Een voedergoot voor de standplaatsen is niet aanwezig en zou bij dit stalsysteem ook weinig zin hebben. De stal heeft een prachtige temperatuur, die zeer dikwijls door den gebruiker is genoteerd gedurende de eerste beide winters na den bouw. Te lage temperaturen | |
[pagina 55]
| |
zijn nooit voorgekomen, mede door de rietbedekking der geheele schuur, te hooge evenmin, d.w.z. na het aanbrengen der kokers. De gunstige invloed dezer kokers (...) is namelijk schitterend bewezen door het feit dat gedurende den eersten winter, toen ze nog niet aanwezig waren, de stal veel te warm was, wat in verband met het type en de geringe inhoud per koe a priori te verwachten was. Later was de temperatuur gemiddeld 8 graden Fahrenheit lager en meestal in de buurt van de 60 graden F. Wanneer het streng koud is, worden de benedeneinden der kokers met bossen riet gevuld en de driehoekige zolderruimte dik belegd met stroo, bijv. ½ M. Een luik in de tsjinkape geeft in verband daarmee toegang tot de bedoelde ruimte. Deze methode is voldoende in staat de sterk ventilerende werking der kokers bij vriezend weer te temperen. Stalvloer en grup, benevens de standplaatsen bestaan in dezen stal uit klinkers in cement, terwijl onder de achterbeenen der koeien nog het ouderwetsche stalhout aanwezig is, wat als een voordeel beschouwd moet worden als de dieren niet in stroo liggen, wijl hout bij het liggen als onderlaag voor den uier doelmatiger is te achten dan steen en ontvellingen aan de achterbeenen op steenen standplaatsen gemakkelijker plaats grijpen. Vergeleken met dit voordeel is minder gemakkelijke reiniging (ontsmetting) in geval van ziekte van ondergeschikt belang. Het hooi moet echter in dezen stal op de traditioneele wijze uit de hooivakken met de vork langs de stalvloer worden gedragen en dan voor de dieren geschoven. De geriefelijkheid voor 't werk in deze stal is dus niet prima. Boven in den stal bevindt zich de knechtenkamer, in de schuur ingebouwd en voorzien van een luchtkoker naar het dak. Verder is hier een deur aangebracht die toegang verleent tot de schuur en waardoor de melk naar een daarvoor gereserveerde plaats in de schuur kan worden gebracht: de eigenlijke melkkamer kan dit niet worden genoemd. Een afzonderlik gebouw bevat de afdeelingen voor den stier, de ziekenstal, de paardenstal, de box voor de hokkelingen enz., terwijl de jonge fokkalveren hun plaatsen vinden in een voor dit doel volkomen goed ingericht deel der hooivakken in de schuur. In het voorjaar, ten tijde dat de meeste kalveren geboren worden, is dit hooivak nl. leeg en wordt in een kalverstal herschapen. Wat de bevestiging der koeien betreft, deze geschiedt door middel van een leeren halsband met ketting die door een voor in de koemuur geklonken ring is gehaald. Ten slotte zij nog vermeld, dat een ijzeren deur in het boveneinde van den stal toegang verleent tot de gang, waaraan de verschillende vertrekken van het woonhuis gelegen zijn..’Ga naar voetnoot11).
Ondanks het feit dat Uilkema in dergelijke beschrijvingen meer dan eens blijk gaf van de nodige kennis van oude stalgebouwen, was van enige historische belangstelling in deze periode nog totaal geen sprake. Gedurende de twee daaropvolgende jaren moet zijn onderzoek echter een opmerkelijke verbreding hebben ondergaan. In de zomer van 1915 verscheen namelijk een uitgebreid artikel van zijn hand, waarin een beschrijving van moderne boerderijen werd voorafgegaan door een korte inleiding over de geschiedenis van het Friese huisGa naar voetnoot12). Hierin presenteerde hij voor de eerste maal, zij het nog in enigszins ruwe vorm, zijn theorie over de ontwikkelingsgang van de Friese boerderij waarmee hij korte tijd later zo'n opzien zou baren in kringen van Nederlandse onderzoekers. Deze theorie, die de tot dan toe geldende ideeën over de geschiedenis van het Friese huistype geheel omver zou werpen, kwam er in het kort op neer dat de oudste boerderijvorm in de Friese weidestreken niet het grote kophalsromp- of stelptype was, maar een eenvoudig klein woonstalhuis. Dit was een langwerpig, laag gebouw, dat slechts onderdak bood aan woning en veestalling; de opslag van het hooi had plaats buitenshuis, in een vrijstaande kapberg of schuur. Dit oude huistype, waarmee Uilkema naar wij inmiddels weten door zijn jeugd op Klein Suffenstra in Grouw van jongs af aan bekend was, gaf hij de trotse naam van ‘Oud-Friesche greidboerderij’. Uit deze eenvoudige | |
[pagina 56]
| |
bouwvorm zou uiteindelijk de bekende grote Friese schuur zijn ontstaan, die veestalling en oogstberging combineerde. De stelp, die tot dan toe door velen als het oudste Friese boerderijtype was beschouwd, bleek daarentegen juist een relatief laat ontwikkelde vorm te zijnGa naar voetnoot13). In de eerste plaats betekende dit een opmerkelijke ontwikkeling omdat Uilkema hiermee op het terrein van het historisch onderzoek was gekomen. Daarnaast bleek hij zijn belangstelling ook te hebben uitgebreid van alleen de rundveestal naar de gehele boerderij. Hiermee presenteerde hij zich dus in feite voor de eerste maal als historisch boerderij-onderzoeker.
Op welk moment en waardoor deze verschuiving in zijn belangstelling zich heeft voorgedaan, is niet precies bekend. Het vergelijkend onderzoek van voorkomende typen stallen bracht hem vanzelfsprekend in grote aantallen boerderijen, zowel nieuwe als oude. Wellicht is hem hierbij toevalligerwijze het een en ander opgevallen, zoals hij later ook zelf suggereerde: ‘..Toen ik bij mijne studie op het gebied van den stallenbouw bij voorbaat reeds begreep, dat de eerste voorwaarde voor het verkrijgen van resultaten op dit weinig betreden terrein bestond in het verzamelen van alle nog levende ervaringen, welke de veehouder heeft opgedaan betreffende het verband tusschen bedrijf en huis, waar dat bedrijf wordt uitgeoefend, kwam ik zeer spoedig tot het inzicht dat de geschiedenis van het betrokken object in hooge mate belangwekkend is..’Ga naar voetnoot14). Hoe na die eerste historische ‘vonk’ het onderzoek vervolgens verliep staat in dezelfde publikatie uitvoerig te lezen. In sommige van de door hem bezochte boerderijen was de stal namelijk dubbelrijïg van opzet en was de stalruimte van de rest van de schuur afgescheiden door een schuin dakje, de zogenaamde ‘tegenkap’. In doorsnede vormde de stal daardoor een min of meer afzonderlijk gebouwtje binnen de totale bedrijfsruimte. Wanneer men het grote schuurdak dan wegdacht, bleef er een laag, symmetrisch stalgebouw over, waarvan de doorsnede Uilkema maar al te bekend voorkwam... ‘..Op den kleirand langs het laagveengebied en in sommige deelen van het terrein der voormalige Middelzee vindt men oude boerderijen, waar niet alleen de jongveestal, maar ook de groote rundveestal twee rijen standplaatsen voor het vee bezit. (...) Bij het bestudeeren van dergelijke boerderijen trof mij het feit, dat deze dubbelrijïge stal een doorsnede vertoont, die uit twee volkomen symmetrische helften bestaat. (...) Reeds dadelijk deed deze bouworde mij vermoeden, dat de koestal in zijn oorspronkelijken vorm een afzonderlijk gebouw was geweest. De doorsnede (...) geeft hem dan ook te zien, als een huis in een huis. Ik gevoelde dat men hier te doen had met een bouwtrant, die afgeleid moest zijn van een meer primitieven vorm..’Ga naar voetnoot15). Gedeelte van doorsnede van oude boerderij in de Friese greidstreek; de dubbelrijïge stal die door een afzonderlijk schuin dakje (de ‘tegenkap’) volledig is afgescheiden van de rest van de schuurruimte geeft de stal in doorsnede het aanzicht van een ‘huis in een huis’
Die primitieve huisvorm waaruit de grote boerderij was ontstaan en waarvan het profiel bewaard was gebleven in de staldoorsnede, kon haast niets anders wezen dan het kleine, lage huistype waarin Uilkema zelf was opgegroeid! Deze gedachte moet ook voor hem zelf een verrassing zijn geweest. Natuurlijk was hem door zijn jeugd in Grouw bekend dat dergelijke kleine boerderijtjes bij toenemende welvaart algemeen werden vervangen door de grotere typen met gecombineerde schuur. Dit betekent echter nog niet dat het ene type dan ook uit het andere behoeft te zijn voortgekomen. Het oude, lage woonstalhuis werd in de streken waar dit nog voorkwam vermoedelijk alleen nog maar gezien als het oude huistype voor het kleine bedrijf, en dat met grote gecombineerde schuur als dat voor de grotere boerderij. Dat het langhuis daarnaast ook kon worden beschouwd als voorvorm van de grote Friese boerderijen was zeker niet algemeen bekend. De nauwe typologische verwantschap tussen beide huis- | |
[pagina 57]
| |
typen zou door Uilkema als eerste worden aangetoond. Oude dubbelrijïge Friese stal in verbouwde boerderij te Goënga
Zodra het eerste vermoeden was ontstaan en de nieuwsgierigheid gewekt, ging hij meer gericht op zoek naar het verleden: ‘..Een onderzoek bevestigde mijne veronderstelling. Ik vond hoe langer hoe meer gegevens, die haar tot zekerheid maakten, tot ik te Goënga ten slotte een boerderij ontdekteGa naar voetnoot16), die in 1817 volgens Tegenkap in boerderij te Nes, een voormalig langhuis, gezien vanuit de schuur
de inlichtingen van den bewoner (...) voor het eerst een schuur had gekregen. (...) Tevoren stond de koestal afzonderlijk met een hooiberg daarnaast. In genoemd jaar was deze laatste verdwenen en een nieuwe schuur over den stal heengebouwd..’Ga naar voetnoot17). De stal had daarbij zijn oude dak behouden, dat onder het grote schuurdak bewaard was gebleven als tegenkap. De volgende stap was om ook een voorbeeld van het oorspronkelijke huistype vast te leggen. Dat was, naar Uilkema wel wist, nog niet zo eenvoudig omdat de meeste van dit soort boerderijtjes in de loop van de 19e eeuw waren afgebroken of ingrijpend verbouwd. Na enig zoeken vond hij echter nog twee overgebleven, zij het gedeeltelijk al verbouwde, exemplaren in de omgeving van Grouw en WartenaGa naar voetnoot18): ‘..Thans was het mijn streven de oude greidboerderij te reconstrueeren door het onderzoeken van zoo mogelijk alle in de provincie nog aanwezige overblijfsels. (...) Mijn verwachting werd overtroffen. Ik vond ten slotte de oude greidboerderij terug en wel in een toestand, die het niet moeilijk maakte den oorspronkelijken plattegrond met volkomen zekerheid vast te stellen..’Ga naar voetnoot19). Door weglating van recente toevoegingen slaagde hij erin om uit het inmiddels sterk verbouwde complex uit Wartena de kern, het oude langhuis, te isoleren en de oude situatie te reconstruerenGa naar voetnoot20). Men kan zich afvragen waarom Uilkema zich al deze moeite gaf terwijl hij heel goed wist dat ook zijn eigen geboortehuis Klein Suffenstra nog grotendeels | |
[pagina 58]
| |
in deze oorspronkelijke vorm bewaard was gebleven. Deze boerderij wordt echter nergens in zijn publikaties genoemd, op één korte en zeer neutrale vermelding na, waaruit kon worden opgemaakt dat deze boerderij indertijd was afgebrand. Mogelijk speelde hierbij een rol dat Uilkema deze boerderij met eigen ogen slechts zo'n vijftien jaar eerder vrijwel volledig opnieuw had zien opbouwen, terwijl het enige na de brand overgebleven oude gedeelte in 1908 door de nieuwe eigenaars was afgebroken. Het gebouw kan daarmee door hem eenvoudigweg niet meer als origineel zijn beschouwd, zelfs al was de hoofdvorm van het bedrijfsgedeelte gelijk gebleven. Anderzijds kan bij Uilkema ook de begrijpelijke wens hebben meegespeeld om in het onderzoek zijn persoonlijke geschiedenis buiten beschouwing te laten. De gedwongen verkoop van de boerderij slechts enkele jaren tevoren zal zeker geen prettige herinneringen hebben nagelaten en ook de geringe omvang van het bedrijf en het armelijke voorkomen ervan kan een rol hebben gespeeld in zijn beslissing om de aandacht niet op dit gebouw te vestigen. En tenslotte is het zeer wel mogelijk dat hij vreesde het belang van zijn ontdekking en het zuiver wetenschappelijke karakter van het onderzoek te verminderen door het introduceren van jeugdherinneringen. De vondst van twee andere boerderijtjes van hetzelfde type moet een elegante oplossing hebben geleken voor dit dilemma. Door Uilkema ontdekt Oudfries langhuis in het Laagland onder Wartena (KU-161)
Ondanks de problemen waarmee het onderzoek gepaard ging, wist Uilkema zich blijkbaar toch binnen twee jaar (tussen juni 1913 en juni 1915) een vrij volledig beeld te vormen van de geschiedenis van de boerderij in de Friese weidestreken. In 1913 had hij zich immers nog volledig beperkt tot de bouwfysische aspecten van gemoderniseerde stallen en tot de vraag of deze al dan niet voldeden vanuit het oogpunt van de bedrijfsvoering. Zelfs waar hij, zoals bij de eerder geciteerde bespreking van de boerderij uit Deinum, het principe van de tegenkap beschreef, werd hieraan geen enkele conclusie verbonden over de mogelijke herkomst van de boerderij. Sterker nog, de daarin gemaakte opmerking, dat een dergelijke constructie ‘..reeds bij zeer oude stallen aanwezig was..’ geeft al aan dat Uilkema zich op dat moment nog totaal niet bewust was van de betekenis die deze kon hebben. Indien dit wel het geval was geweest, dan zou de zin immers hebben geluid dat de tegenkap vooral of juist bij oude stallen kon worden aangetroffen. In het artikel van twee jaar later werd de historische betekenis van de tegenkap door Uilkema echter juist zeer uitvoerig uit de doeken gedaan. De tekst van dit artikel bevatte daarmee feitelijk de essentie van wat later in zijn boek uitvoeriger en voorzien van een schat aan bewijsvoering zou worden betoogd. Het verloop van de Friese boerderij-ont- | |
[pagina 59]
| |
Opmeting KU-161, van Oudfries langhuis in het Laagland onder Wartena, situatie 1915 (schaal 1:400)
wikkeling was Uilkema dus al in 1915 in grote lijnen duidelijk. Hij was op dat moment alleen nog niet op de hoogte van het feit dat hij met deze ideeën volledig inging tegen de resultaten van eerder academisch onderzoek. Het bewuste tijdschriftartikel, dat verscheen in zijn eigen vakblad, ‘Het Orgaan van de Nederlandsche Vereeniging van Land- en Tuinbouwonderwijzers’, was bedoeld als inleiding op een door de Friese afdeling van deze vereniging georganiseerde excursie. Ter gelegenheid van de algemene jaarvergadering van 1915, die in Leeuwarden zou plaatsvinden, wilde men de collega's uit andere delen van het land laten kennismaken met een aantal moderne Friese boerderijen. Het historische gedeelte vormde in dit artikel niet meer dan een introductie tot de bespreking van de recentere boerderijtypen in Friesland en de kenmerken van de Friese stalindeling: ‘..Ter gelegenheid onzer a.s. Algemeene Vergadering wenscht de afd. Friesland den bezoekers een excursie aan te bieden, die haar een beeld zal trachten te geven van onzen veestapel en greidboerderij. Het wil mij voorkomen, dat een inleiding dezer excursie, speciaal wat de inrichting der laatste betreft, welkom zal zijn. Tot goed begrip dezer inrichting is het noodzakelijk een stukje cultuurgeschiedenis vooraf te laten gaan..’Ga naar voetnoot21). Het was karakteristiek voor het totale gebrek aan historische belangstelling in deze kringen, dat bij een latere bespreking van de bijeenkomst alleen de verkregen informatie over moderne bedrijven werd gememoreerd, zonder één woord over de oude boerderijen en hun ontwikkelingGa naar voetnoot22). Gedurende de daaropvolgende maanden publiceerde Uilkema ook nog een tweede artikel van gelijke opzet en strekking in een bouwkundig vakbladGa naar voetnoot23). Ook hier werd de informatie over moderne boerderijen en de ideale stal voorafgegaan door een korte historische inleiding, waaraan de gemiddelde lezer van dit blad wel even weinig boodschap zal hebben gehad als de landbouwonderwijzers.
Intussen was echter de historische belangstelling in ons land wel degelijk aanwezig en zelfs sterk groeiende, alleen vond dit plaats in andere kringen dan die waartoe Uilkema tot dusverre had behoord. In Friesland hield in het bij- | |
[pagina 60]
| |
zonder het Friesch Genootschap zich bezig met de geschiedenis van de eigen provincie. Een van de bestuursleden van dit genootschap was de landbouwkundige C. Broekema, die ook secretaris was van de Friesche Maatschappij van Landbouw. In deze laatste kwaliteit was Broekema in de jaren 1913-1914 in contact gekomen met Uilkema, die toen juist naam begon te maken door zijn bekroonde inzending voor de Internationale Landbouwtentoonstelling, over het exterieur van het rund. Ook diens daaropvolgende verrichtingen op het gebied van de stallenbouw en het boerenhuisonderzoek moeten door Broekema, die bijzondere belangstelling had voor alles wat de Friese geschiedenis betrof, met interesse zijn gevolgd. Vermoedelijk is hij dan ook degene geweest die Uilkema als eerste attent heeft gemaakt op het feit dat de zo achteloos door hem gepubliceerde ontwikkeling van de Friese boerderij in historisch opzicht een zeer revolutionaire theorie bevatte, die lijnrecht inging tegen de algemeen gevestigde mening. Tevens moet hij Uilkema hebben geattendeerd op het werk van andere boerderij-onderzoekers en met name op het standaardwerk van GalléeGa naar voetnoot24). Hoewel Uilkema met de naam Gallée wel bekend wasGa naar voetnoot25), blijkt uit niets dat hij vóór 1916 ook maar enigszins op de hoogte was van de feitelijke inhoud van diens werk en ook van andere theorieën over de boerderij-ontwikkeling werd in de beide artikelen van 1915 niet gerept. Uilkema was tot zijn ideeën over de ontwikkeling van het Friese huis gekomen door jeugdervaringen en eigen waarnemingen, maar zeker niet door literatuurstudie. Toen hij werd gewezen op de resultaten van eerder onderzoek moest hij ongetwijfeld tot zijn verrassing beamen dat zijn eigen historische visie volledig afweek van de heersende opvattingen op dit terrein. Dat het inderdaad Broekema was die hier de aanzet heeft gegeven tot een meer theoretisch-wetenschappelijke benadering kan worden opgemaakt uit de woorden van Uilkema zelf, die in zijn boek van 1916 nadrukkelijk zijn dank uitsprak aan de secretaris van de Friesche Maatschappij van Landbouw, de heer Broekema, die ‘..mij indertijd een gezichtspunt opende, dat heeft bijgedragen om mijn inzicht in de wordingsgeschiedenis van het Friesche boerenhuis, zooals wij dat kennen, te verdiepen..’Ga naar voetnoot26). Aangenomen mag worden dat het wederom Broekema is geweest die Uilkema in de meer cultureel georiënteerde kringen van het Friesch Genootschap introduceerde. Hier moet de oorspronkelijk zo uitsluitend bedrijfstechnisch geïnteresseerde onderzoeker een sterke stimulans hebben gekregen in de richting van het historisch onderzoek. De in deze kringen algemene erkenning van het belang van de door hem verrichte studie zal hem zeker hebben gestimuleerd tot voortzetting en verdieping van zijn onderzoek en tot een verruiming van de daarbij gehanteerde middelen. Zo werd ook het voorheen geheel genegeerde literatuuronderzoek door Uilkema hierna als mogelijke bron van gegevens gehanteerdGa naar voetnoot27). Daarnaast gingen ook de archivalia een rol spelen, waarop hij werd gewezen door de bibliothecaris van het Friesch Genootschap, P.C.J.A. Boeles. Deze maakte Uilkema voor het eerst attent op de grote waarde die vooral de oude tekeningen en landmeterskaarten konden hebben voor het boerderij-onderzoek. De resultaten van het archiefonderzoek waren boven verwachting en in de resulterende publikatie zou Uilkema de eer hiervoor zonder voorbehoud leggen waar deze behoorde: ‘..Door Mr. Boeles opmerkzaam gemaakt op de kaartenverzamelingen in | |
[pagina 61]
| |
het Rijksarchief en het Friesch Museum te Leeuwarden..’; en ‘..Mr. Boeles heeft, door mij mogelijke bronnen onder de archivalia hier ter stede te verschaffen, mijn arbeid een onverwachten steun verleend: deze bronnen brachten mij de bevestiging der hoofdresultaten, waartoe ik was gekomen..’Ga naar voetnoot28).
In het voorjaar van 1916 verschenen onder auspiciën van het Friesch Genootschap de resultaten van Uilkema's voortgezette studie in de vorm van een tweedelige uitgave getiteld ‘Het Friesche boerenhuis, onderzoek naar het ontstaan van het tegenwoordige boerenhuis in Friesland’. Het voorwoord was geschreven door Boeles, die daarin Uilkema prees als een ‘..van nature wetenschappelijk aangelegde, scherpe waarnemer..’. Deze publikatie week op een aantal essentiële punten af van Uilkema's eerder verschenen artikelen. In de eerste plaats waren zijn bijdragen in de beide vakbladen bedoeld geweest voor lezers die bekend waren met het boerenbedrijf. ‘Het Friesche boerenhuis’ was daarentegen duidelijk gericht op een ander en groter publiek. Verschillende, zelfs de meest eenvoudige landbouwkundige principes werden hierin nader toegelicht en ook de indeling van de ‘gewone’ Friese boerderij werd ditmaal uitgebreid beschreven en uitgelegd. Daarnaast betrof het hier een zuiver historisch onderzoek, waarbij moderne boerderijen alleen nog als laatste stadium van een ontwikkeling werden gepresenteerd. De aandacht lag bovendien niet meer hoofdzakelijk bij de rundveestal, maar omvatte nu, méér nog dan in de beide voorgaande publikaties, het hele boerenhuis en bedrijf. Voor de bewijsvoering van zijn theorie maakte Uilkema, als gezegd, een ruim gebruik van literatuur en archivalia, al bleef de informatie verkregen uit eigen waarneming en onderzoek van de gebouwen centraal staan. De voornaamste verandering ten opzichte van de tijdschriftartikelen bestond echter daarin, dat Uilkema ditmaal zijn eigen theorieën over de boerderij-ontwikkeling zelfverzekerd afzette tegen die van andere onderzoekers en met name tegen die van Gallée. In zijn inleidende hoofdstuk over ‘de tegenwoordige huistypen in Friesland’, schreef hij in dit verband onder meer: ‘..Nadat tenslotte de vormverandering, welke de Friesche boerderij gedurende de laatste eeuwen heeft ondergaan, mij in groote lijnen volmaakt duidelijk was geworden, maakte ik kennis met den arbeid van professor Gallée. Daarbij kwam ik tot de slotsom, dat zijn werk “Het Boerenhuis in Nederland en zijn bewoners”, voor zoover het handelt over het Friesche huis, onvolledig is en een onjuiste voorstelling geeft van de wording daarvan. Alvorens echter zijne conclusies van naderbij te bezien en daartegenover te stellen de resultaten, die mijn onderzoek heeft opgeleverd, acht ik het gewenscht de hedendaagsche huistypen in onze provincie in beknopten vorm bij den lezer in te leiden..’Ga naar voetnoot29). Na een korte beschrijving van de meest voorkomende Friese boerderijtypen nam Uilkema vervolgens Gallée's verhandeling over hetzelfde onderwerp onder de loep, om als volgt te besluiten: ‘..Vooral omdat zijne voorstelling zoo geheel afwijkt van hetgeen de feiten leeren, heeft het mij groote moeite gekost, mij in zijne opvatting in te denken en die uit zijn hoofdstuk over het Friesche huis op te diepen. Echter acht ik dezen vorm van samenvatting gewenscht, wijl mijn onderzoek mij de overtuiging heeft geschonken, dat zijne voorstelling juist op deze drie punten met de werkelijkheid in strijd is..’Ga naar voetnoot30), waarna hij aan de hand van plattegronden en doorsneden van bestaande boerderijen gedecideerd uiteenzette, hoe volgens hem de historische ontwikkeling dan wèl was verlopen. Hiermee presenteerde hij een visie die in de loop der tijd weliswaar op een aantal punten zou worden weerlegd, maar die voor de kijk op de bouwkundige ontwikkeling van de Friese boerderij een revolutionaire ommekeer betekende. Ook vóór hem waren in enkele, meest volkskundige, publikaties al aanwijzingen over het bestaan van dit oude type te vinden geweest, maar het betrof hier steeds korte vermeldingen, die bovendien in geheel ander verband werden gedaan. Zo gaf de 19e-eeuwse Friese predikant J.H. Halbertsma in één van | |
[pagina 62]
| |
zijn publikatiesGa naar voetnoot31), bij de bespreking van een Fries volksgedicht, er terloops van blijk bekend te zijn met de geschiedenis van het Friese huis, en ook het oude woonstalhuis nog te kennen - èn te herkennen voor wat het was! Ook de uit Friesland afkomstige Leidse hoogleraar T.J. de Boer kende de oude huisvorm, die hij in artikelen over het Friese plattelandsleven uit 1897 en 1898 kort maar onmiskenbaar beschreefGa naar voetnoot32). En tenslotte noemde ook de taalkundige F. Buitenrust Hettema in een bespreking van Gallée's publikatie ‘Moeurs et Coutumes aux Pays-Bas’ in 1898 het feit dat niet de stelp het oudste type was, maar dat hier sprake was van een latere samenvoeging van oorspronkelijk losse afdelingenGa naar voetnoot33). Van een werkelijk samenhangend historisch onderzoek was in al deze gevallen echter nog in het geheel geen sprakeGa naar voetnoot34). Pas na het verschijnen van Uilkema's studie zouden deze oudere vermeldingen voor het eerst volledig op hun waarde kunnen worden geschat. Uilkema was dan misschien niet de allereerste die de aandacht vestigde op het oude woonstalhuistype, maar hij was wel de eerste onderzoeker die de historische ontwikkeling van het Friese huis in één heldere opeenvolging, met feiten onderbouwd, wist te beschrijven. Met de uitgave ‘Het Friesche boerenhuis’ zou zijn naam als historisch boerderij-onderzoeker gevestigd zijn.
Het boek was een groot succes en werd zowel in de regionale als in de landelijke pers unaniem lovend ontvangen. De Leeuwarder Courant, waarin eerder al een vooraankondiging verscheen, sprak van ‘..een pas verschenen werk, dat in menig opzicht behoort tot de belangrijkste en merkwaardigste uitgaven die in den loop dezer nog niet al te oude eeuw op landbouwgebied zijn verschenen..’Ga naar voetnoot35). In De MaasbodeGa naar voetnoot36) noemde men het boek ‘..een belangrijke aanwinst voor de geschiedenis der landelijke architectuur in Nederland..’ en in de Rotterdamsche CourantGa naar voetnoot37) werden met instemming de lovende woorden herhaald die de inleider van zijn boek over Uilkema had geschreven. In De AmsterdammerGa naar voetnoot38) sprak Buitenrust Hettema naast enige goedgefundeerde kritiekGa naar voetnoot39) de hoop en de verwachting uit dat men van deze Friese onderzoeker nog meer zou horen. De regionale uitgave kreeg door dit alles landelijke bekendheid. Voor het novembernummer van De Gids werd tenslotte een bespreking van Uilkema's boek verzorgd door de Leidse hoogleraar Van Blom, die, zoals ook in hoofdstuk 1 al ter sprake kwam, zo'n centrale rol zou gaan spelen in Uilkema's verdere boerderij-onderzoekingen. Van Blom, die staathuishoudkunde en statistiek doceerde, interesseerde zich buiten zijn eigen vakgebied bijzonder voor het volkskundig onderzoek, waarvan de boerderijstudie in het begin van deze eeuw nog algemeen als onderdeel werd gezien. In zijn vrije tijd maakte hij studie van de Waddeneilanden, waar hij zich vooral bezig hield met de geschiedenis van Ameland. Hier onderzocht hij het grondgebruik, de eigendomsverhoudingen en de organisatie van de boerenstand, wat hem automatisch bij de boerderijen deed belanden. Over ‘Het Friesche boerenhuis’ schreef hij een enthousiaste recensie, waarin hij onder meer sprak van het ‘..scherpzinnig en op uitgebreide feitengrondslag opgetrokken onderzoek van den Leeuwarder landbouwonderwijzer Uilkema..’, die met dit werk de ‘..tot dusver meest aanvaarde onderstelling - die van Gallée..’ geheel omver had geworpen. ‘..Voortdurend boeit dit boek, door den vasten gang van het betoog, door de liefde voor het inderdaad aantrekkelijke onderwerp..’. Tevens riep Van Blom in hetzelfde artikel op tot soortgelijk onderzoek voor de | |
[pagina 63]
| |
andere provincies en voor de Waddeneilanden en hield daarbij een vurig pleidooi voor een meer gecoördineerde opzet van al het nog te verrichten deelonderzoek.
De volledige tekst van zijn betoog maakt duidelijk hoe Van Blom nog geheel in de lijn van Gallée en de meeste van zijn tijdgenoten het boerderij-onderzoek vooral beschouwde als een hulpwetenschap voor de volkskunde. Een wetenschap die naar zijn overtuiging als uiteindelijke doelstelling had inzicht te verschaffen in de verdeling van volksstammen over ons land: ‘..Gallée, de baanbreker, legde grondslagen, trok groote lijnen. Maar dit alles wacht nog op verdere uitwerking en verbetering, en niet voor Friesland alleen. Dat bouw en inrichting van het boerenhuis raskenmerk zijn, is een zijner hypothesen, die we nog niet vaarwel hoeven zeggen. Trok hij hier de grenzen van het friese ras minder juist? Welnu, dan moet men thans, op Uilkema's aanwijzingen, die grenzen herzien. Maar ook deze onderzocht maar één gewest. Waaruit alleen kan volgen, dat thans voor onze andere provinciën, en ook voor de wadden-eilanden, die elk weer hun eigen ethnologisch aspect hebben, soortgelijk onderzoek moet worden ingesteld; werk als dat van Uilkema, hoe voortreffelijk ook, kan op zich zelf nooit meer dan stukwerk zijn. Gallée zelf zou het niet anders begeerd hebben. Het boerenhuis één raskenmerk. Daarnaast wacht nóg allerhande stof in Nederland op haar ordenaars en bewerkers: dialekten, versieringskunst, scheepstypen, folklore, gewoonterecht, vormen van grondbezit en grondgebruik. Dan is er nog de anthropologie van Nederland; ook hier zijn wat groote lijnen getrokken (de vakmannen trekken ze nog lang niet eender) en werd hier en daar knap stukwerk verricht. Dit alles moet op grooter schaal, uit ruimer beurs, liefst gelijktijdig van allen kant worden aangepakt. (...) Zelfs deze uitgaveGa naar voetnoot40) was financieel bijna gestrand. Een gelukje hielp haar weer vlot. Zij bewijst, dat als de organisatie eenmaal in staat is, den werkers hun arbeid mogelijk, liefst loonend te maken, die werkers niet zullen ontbreken. Niet iedere onderwijzer met akte landbouw is een Uilkema. Maar er zijn er genoeg ten plattelande, onderwijzers, dokters, veeartsen, boeren, notarissen, die te doordringen zijn van het besef, dat onderzoek van het stuk van Nederland, dat zij nu juist om zich heen hebben, mits aansluitend aan onderzoek van aanpalende stukken, een vaderlands- en wetenschapslievende daad is van de eerste orde. Het is maar de kapitaalkrachtige organisatie, die ontbreekt, om aan dit alles leiding en eenheid te geven. Tot zoolang zullen wij af en toe een knappe detailstudie krijgen als deze, maar eigen land en volk goed leeren kennen zullen wij niet..’. Een overdrukje van zijn artikel uit De Gids stuurde Van Blom persoonlijk aan Uilkema toe en deze schreef terug om hem daarvoor te bedankenaGa naar voetnoot41). Hiermee werd een contact gelegd dat grote gevolgen zou hebben voor het boerderij-onderzoek in Nederland. Een contact tussen twee gedreven persoonlijkheden met elk een ideaal waarin de ander mogelijk een rol zou kunnen spelen; Van Blom die droomde van het stimuleren en coördineren van een breed opgezet volkskundig onderzoek en Uilkema met zijn onderzoekingsdrang en zijn immense behoefte aan wetenschappelijke erkenning. Tussen deze beide qua achtergrond, maatschappelijke positie en persoonlijkheid zo volstrekt verschillende mensen ontstond daardoor al snel een vriendschappelijke band, gebaseerd op hun gedeelde interesse voor het onderzoek.
Aangenomen mag worden, dat Van Blom in eerste instantie heeft geprobeerd Uilkema te interesseren voor de boerderijen op Ameland, een gebied waar hij zelf uit liefhebberij in zijn vakanties al vele jaren onderzoek verrichtte naar onder meer het grondgebruik en de nederzettingsvormen. Daarbij moet hij natuurlijk ook in aanraking zijn gekomen met de boerderijen, een aspect van het volkskundig onderzoek waarmee hijzelf als stedeling en niet-bouwkundige echter moeilijk uit de voeten kon. Vermoedelijk heeft hij Uilkema dan ook gevraagd hierover eens zijn licht te laten schijnen en deze liet zich blijkbaar | |
[pagina 64]
| |
graag overhalen. De vroegste correspondentie tussen Uilkema en Van Blom
Amelandse boerderij met dwarsdeel, te Ballum
is helaas verloren gegaan maar de oudste nog bewaard gebleven brief, van slechts enkele maanden na de toezending van het artikel uit De Gids, maakt al melding van een gezamenlijk ondernomen tocht naar dit eiland. Zoals uit de latere correspondentie blijkt, was Uilkema tot dat moment nog geheel onbekend met de Amelandse boerderij, terwijl Van Blom wel het eiland goed kende, maar niet of nauwelijks de boerderijenGa naar voetnoot42). Het bezoek aan Ameland moet daardoor voor beiden het karakter van een ontdekkingstocht hebben gehad. De gedeelde ervaring beviel blijkbaar zeer goed; de op deze eerste reis volgende briefwisseling suggereert al direct een gezamenlijk verricht onderzoek: ‘..Hooggeachte Heer Professor, Ongesteldheid deed me de afgeloopen week de kamer houden en belette me ook het schrijven. Ik had U anders - juist een week geleden - verslag willen doen van mijn bevindingen. Wat ik gevonden heb is niet van belang ontbloot - beter, is zeer belangrijk. Morgenavond hoop ik U een en ander te laten weten. (...) Ik ben zeer benieuwd naar het resultaat van Uw vraag of de eilanden buiten Ameland ook den rechten achtergevel kennen. Dit krijgt juist in verband met wat ik gevonden heb, groote waarde. Hoogachtend, Uw dw. K Uilkema..’ (1 juli 1917) ‘..Zeer geachte Heer Professor, Gedurende mijne ongesteldheid heb ik de gelegenheid gehad, de platen van Gallée en v.d. Kloot-Meijburg, waarop U me attent maakte, in te zien. Wat U opmerkt omtrent de zijingang, trof mij ook: komt vaak voor bij het Saksische huis, doch geen vast kenmerk. (...) Zoover zijn we dus nu. En spoedig verder, naar ik met zekerheid verwacht. Het onderwerp interesseert me buitengewoon. (...) Met vriendelijke groeten, ook van mijne vrouw, hoogachtend, Uw dienstwilligen K. Uilkema..’ (2 juli 1917). De brieven die volgden op de bovengeciteerde dateren van respectievelijk 9, 12 en 21 juli en beslaan elk verscheidene kantjes. Op enkele perioden na zou de correspondentie tussen Uilkema en Van Blom meer dan tien jaar lang vrijwel onverminderd zo worden voortgezet. De totale collectie omvat meer dan 600 bladzijden correspondentie van Uilkema's hand, waarin - vaak zeer uitgebreid en voorzien van allerlei schetsjes - op de voortgang en de resultaten van het boerderij-onderzoek wordt ingegaan. Van Van Bloms reacties zijn slechts enkele volledige voorbeelden bewaard gebleven, maar deze bewijzen samen met de aantekeningen die hij op de aan hem gerichte brieven maakte, dat de correspondentie geen eenzijdig karakter had. Men kan hier dus wel spreken van een buitengewoon intensieve briefwisseling, die zo nu en dan zelfs het karakter droeg van een dagboekachtig verslag van het door Uilkema verrichte boerderij-onderzoek. De volledige inhoud van de brieven laat geen twijfel bestaan over het eerste gezamenlijke onderzoeksdoel: het determineren van de Amelandse boerderij. Daarbij werd aanvankelijk sterk de nadruk gelegd op de vraag welke boerderijvorm ter plaatse het oorspronkelijke type vertegenwoordigde en of dit tot de Friese dan wel de Saksische huisgroep behoorde. Vooral deze laatste kwestie heeft er sterk toe bijgedragen het onderzoek al snel ook buiten het aanvankelijk gestelde doelgebied uit te breiden en daarmee de aanzet gegeven tot het latere landelijke boerderij-onderzoek. Uilkema's kennis beperkte zich in 1917 tenslotte nog volledig tot het Friese gebied. Om de vraag ‘Fries of Saksisch?’ te kunnen beantwoorden, moesten daarom ook boerderijen elders in het land worden bestudeerd. Dit leidde tot afspraken voor nieuwe onderzoekingstochtjes door onder meer Drenthe en Overijssel en in het algemeen tot een aanzienlijke verbreding van het werkterrein.
De gedeelde interesse en correspondentie moeten voor beiden stimulerend hebben gewerkt. Van Blom begon zich in zijn vrije tijd bezig te houden met het vervaardigen van ‘stambomen’ van het Amelandse huis en Uilkema ging weer geregeld op verkenning uit, ditmaal ook buiten de eigen greidstreek. Daarnaast was het Van Blom die ervoor zorgde dat Uilkema kennis kon nemen van nieuwe literatuur op het gebied van het boerderij-onderzoek en die probeerde de | |
[pagina 65]
| |
ander te introduceren in het wetenschappelijke wereldje door uitnodigingen voor excursies e.d. Al snel werd duidelijk dat Van Blom zeer onder de indruk was van Uilkema's capaciteiten en dat hij hem op wetenschappelijk gebied min of meer tot zijn protégé had gemaakt, overigens zonder ook maar enigszins bevoogdend op te treden. Integendeel, in dit contact was Uilkema de deskundige en sommige passages in zijn brieven kenmerken zich zelfs door een ietwat belerende toon: ‘..Ik heb Uw laatste brief van 5 September voor mij liggen en kijk nog eens Uw resumé van Ameland door. Een mooi stuk werk..’Ga naar voetnoot43). Of: ‘..Nu heb ik den draad te pakken; probeert U ook eens deze rebus op te lossen. 't is zoo verschrikkelijk eenvoudig, dat ik mij nu verbaas, het te Midsland niet direct te hebben gezien..’Ga naar voetnoot44). Hoewel al in een vroeg stadium sprake leek te zijn van een soort onderzoeksplan (‘..U schrijft wel even, wat U ervan dunkt nevens Ameland ook N.-Overijssel in het plan te betrekken?..’Ga naar voetnoot45)), ging het hier in het begin alleen nog om privé-afspraken. Maar terwijl de correspondentie, tochtjes en uitwisseling van foto's gewoon doorgingen, begon Van Blom in het voorjaar van 1918 buiten Uilkema om initiatieven te ontplooien om het onderzoek op een heel ander plan te brengen. Het was de tijd van het jaar waarin nieuwe onderzoeksvoorstellen voor het komende studieseizoen ter subsidiëring konden worden ingediend bij de Leidse Univetsitaire Raad. In een onofficieel rondschrijvenGa naar voetnoot46) bracht Van Blom enkele bevriende collegae op de hoogte van een plan dat hij bij de Raad wilde indienen: het onder auspiciën van de Leidse Universiteit laten verrichten van een landelijke boerderijstudie in het kader van een breed opgezet etnografisch onderzoek van het Nederlandse platteland. Niet alleen, zo betoogde hij, was het hoog tijd deze materie eens grondig aan te pakken, maar ook had hij nu in de persoon van Uilkema een onderzoeker gevonden ‘..die door afkomst en latere ontwikkeling voor dit werk geschikt is boven allen..’, maar die door zijn gebrek aan middelen en drukke werkkring daarvoor in zijn dagelijks leven amper de mogelijkheid had. Van Blom vermeldde hierbij nadrukkelijk dat Uilkema niets afwist van dit ‘idee, voorstel of schrijven’. Ook had hij inmiddels vertrouwelijk inlichtingen ingewonnen over diens financiële omstandigheden, waarbij hem was gebleken dat Uilkema geheel moest rondkomen van zijn onderwijstractement en landbouwlessen en ‘..voor zijn wetenschappelijke werk geen tijd vindt dan 's avonds na tienen, des zondags, en in de vacanties..’. Om daarin verandering te brengen, zou Van Blom Uilkema het liefst vast verbonden zien aan de universiteit, met de opdracht zich enige jaren ten volle te geven aan het onderzoek. Daarbij zou hem ruime zelfstandigheid moeten worden gelaten in de verwerking van de stof, naast een wetenschappelijke begeleiding door een in te stellen college van hoogleraren. Deze commissie, waarvoor Van Blom meteen de aangeschreven hoogleraren polste, zou overigens een ruimere taakstelling moeten krijgen dan alleen het boerderij-onderzoek van Uilkema, zodat in de toekomst ook andere opdrachten op volkskundig gebied konden worden verstrekt. Bij dit rondschrijven voegde hij vertrouwelijk een pas ontvangen brief van UilkemaGa naar voetnoot47), om een beeld te geven van diens deskundigheid en passie voor het onderzoek. De betrokkenen, de hoogleraren De Blécourt, Meijers, Van Eysinga, Huizinga en MullerGa naar voetnoot48), reageerden na enig bedenken uiteindelijk allen positief, al waren er nog wel wat praktische punten die nader zouden moeten worden bestudeerd. Huizinga betuigde zelfs nadrukkelijk zijn uitgesproken instemming met het plan: ‘..zowel om het belang van den zaak als om den vruchtbaren nieuwen vorm die het aan onze universitaire werkzaamheden wil toevoegen..’. Allen stemden toe zitting te nemen in de in te stellen commissie. Alleen Uilkema wist nog van niets. | |
[pagina 66]
| |
Na enig vergaderen werd in een serie notities een officieel voorstel geformuleerd, waarin de nadruk vooral kwam te liggen op de volkskundige aspecten van het onderzoek. Daarmee zou het project namelijk wat beter passen binnen de traditie van de Leidse Universiteit een meer landbouwkundig getint voorstel zou al snel worden doorverwezen naar Wageningen. In dit kader moet het waarschijnlijk ook worden gezien dat Uilkema's onderzoek hier min of meer werd gepresenteerd als werk ten behoeve van een noodzakelijke herziening en verbetering van de nalatenschap van Gallée. Tot nu toe, heette het, was de geschiedenis van de huidige toestand van het Nederlandse platteland voor een groot deel braak blijven liggen en kon men hier slechts steunen op het werk van Gallée. Uilkema nu, had in zijn boek ‘Het Friesche boerenhuis’ al enige inzichten van Gallée herzien en men had sterk de indruk gekregen ‘..dat het werk van deze zonder twijfel uitzonderlijke pionier ook voor andere provincies behoort te worden overgedaan en verbeterd..’Ga naar voetnoot49). In concreto stelde men de Raad voor om een commissie in te stellen voor de bestudering van ‘..de ethnografie van het platteland en inzonderheid het boerenhuis in Nederland..’ en als leden te benoemen de zich voordragende groep hoogleraren. Aan deze commissie zou dan voor de tijd van drie jaar Uilkema moeten worden toegevoegd als ‘adjutor’, met als opdracht het boerenhuis in studie te nemen ‘..naar den trant waarin hij reeds de geschiedenis van het Friesche platteland bewerkte..’. Vol vertrouwen voegde men hieraan toe, dat ‘..Uilkema's praktische bedrijfskennis en wetenschappelijke zin ook goeden waarborg geeft, dat een geheel Nederland omvattend onderzoek, in zijnen handen gelegd, slagen zal..’Ga naar voetnoot50). Het voorstel werd in deze vorm ingediend bij de Raad, die echter nog niet direct tot een besluit kon komen. Bij enkele leden bleken belangrijke bezwaren te bestaan tegen het project. Ten eerste ging het, zoals altijd, om het geld; het onderzoek zou waarschijnlijk vrij kostbaar worden. In het voorstel was sprake van een mogelijk te verwachten omvangrijke uitgave en dit geld was moeilijk vrij te maken. Daarbij kwam, dat men het onderzoek inhoudelijk toch te weinig relatie vond hebben met het Leidse onderwijs. Praktisch gezien vreesde men bovendien - helaas, zoals de geschiedenis zou leren, terecht - dat de voorgestelde periode van drie jaar niet voldoende zou zijn om het onderzoek af te ronden. En tenslotte gingen in deze academische kringen, zoals wel te verwachten was, ook stemmen op die twijfelden aan de geschiktheid van een eenvoudige Friese onderwijzer voor het onderzoek aan andere huizen dan die in zijn eigen streekGa naar voetnoot51). Na meer dan zes maanden traineren, universiteits-politiek touwtrekken en lobbyen viel uiteindelijk de beslissing: het voorstel werd afgewezen. Inmiddels was ook Uilkema voor de eerste maal voorzichtig gepolst over het idee van een landelijk boerderij-onderzoek. In een uiteenzetting over het huistype in Z.O.-Friesland schreef hij aan Van Blom: ‘..Het mooist zou zijn dit gebied in kaart te brengen en het te vergelijken met de geologische kaart (met alle hoogveenmoerassen en heiden). Hier kom ik aan Uw idee: de huizenbouw van het geheele land af te beelden, trouwens de eenige weg om dit stuk cultuurgeschiedenis tot een bevredigend eind te brengen..’Ga naar voetnoot52). Over het in Leiden ingediende voorstel was hem nog niets gezegd, vermoedelijk om teleurstelling te voorkomen. Ondanks de tegenslag van de afwijzing door de Raad dachten Van Blom en de zijnen echter niet aan opgeven; men was vastberadener dan ooit het onderzoek hoe dan ook doorgang te doen vinden. De afwijzing kwam bovendien niet als een volslagen verrassing; men had zich al over mogelijke andere wegen kunnen beraden. Besloten werd te proberen het onderzoek bij een andere instantie onder te brengen, waarvoor onder meer werd gedacht aan de in Leiden gevestigde Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarvan de meeste van de betrokken hoogleraren lid waren. | |
[pagina 67]
| |
Voor de financiering had men het plan alle in aanmerking komende subsidiebronnen af te gaan, waarbij zelfs het zoeken van een particuliere mecenas werd overwogen. Zodra men een reële mogelijkheid had gevonden, zou ook Uilkema in het plan worden gekend. Nog geen maand later kon Van Blom de anderen laten weten dat het onderzoek inderdaad kon worden ondergebracht bij ‘Letterkunde’. Ook bestond er een goede kans op het verkrijgen van een subsidie voor een periode van drie jaar bij het Ministerie van Onderwijs. Voorwaarde was dat een gelijk bedrag (drie jaar lang f.1750, - per jaar) ook uit andere bron zou worden toegezegd. Diezelfde dag nog schreef hij naar Leeuwarden om Uilkema eindelijk van het plan op de hoogte te stellen en hem te vragen of hij bereid was zich ten behoeve van het boerenhuisonderzoek voor de duur van drie jaar vrij te maken uit het onderwijs.
Het voorstel moet Uilkema volkomen onvoorbereid hebben getroffen. Over zijn antwoord hoefde hij echter niet erg lang te denken. Dit was de kans waar hij al zo lang op had gewacht; eindelijk zou hij zich volledig met wetenschappelijk werk kunnen bezighouden! Zijn enige aarzeling betrof de financiën. In dit opzicht kon de commissie hem niet veel bieden; f.2500, - per jaar exclusief onkostenvergoeding was heel wat minder dan wat hij als onderwijzer verdiende, nog afgezien van alle bijverdiensten uit privé- en landbouwlessenGa naar voetnoot53). Aanvankelijk vreesde hij dan ook dat dit in verband met zijn gezin financieel niet haalbaar was, maar uiteindelijk werd voor dit probleem een elegante oplossing gevonden. Uilkema had toestemming om betaald verlof op te nemen op voorwaarde dat hij zelf zijn vervanger bekostigde. Door hiervoor een veel jongere leerkracht aan te nemen (die dus aanzienlijk minder zou verdienen) kon hij deze bekostigen van de Leidse inkomsten, terwijl hij zelf zijn oude salaris hield. Zijn basisinkomen bleef hiermee gelijk; in de wintermaanden zou hij bovendien naast het onderzoek ook zijn landbouwlessen kunnen voortzetten. Zodra dit alles duidelijk was, voelde Uilkema zich naar zijn gezin toe vrij om enthousiast in te stemmen met het voorstel van Van Blom. Bij de vastgestelde termijn van drie jaar zette hij echter met vooruitziende blik de nodige vraagtekens. Zelf dacht hij zeker het dubbele nodig te hebben. De beschouwing die hij in zijn antwoord aan Van Blom over dit onderwerp hield, bevatte bovendien een aantal interessante gezichtspunten met betrekking tot Uilkema's ideeën over het historisch boerderij-onderzoek: ‘..Ik begrijp zeer goed, dat men bij het ineenzetten van een dergelijk plan ook eens gaat denken, moet denken over de voor de uitvoering benodigde tijd. Ook, dat U hieromtrent graag mijne meening wilt hooren, omdat ik op dit gebied ervaring heb. Toch kan ik hieromtrent weinig zeggen. Toen ik pas het werk voor Friesland achter den rug had, meende ik (o.a. ter verontschuldiging van Gallée's “dwaling”) dat een geheel menschenleven van groote en daarbij ononderbroken activiteit nauwelijks toereikend zou zijn om een dergelijk onderzoek (als ik voor Friesland gedaan had) voor geheel Nederland met den vereischten grondigheid ten uitvoer te brengen. Nu denk ik daar eenigszins anders over. Waarom? Omdat ik thans grond heb voor den verwachting, dat mij elders nietGa naar voetnoot54) de moeilijkheden zullen wachten die ik in Friesland doorgemaakt heb. Toch moet men niet uit het oog verliezen, dat in elk geval de kans bestaat, dat men bij het werk op raadsels zal stuiten waarvan de oplossing lang uitblijft. Er kunnen maanden komen, waarin men niet opschiet en op denzelfde hoogte blijft... Immers niet het verzamelen van het feitenmateriaal is den arbeid, zelfs niet het schiften daarvan (om tot het type in een bepaalde streek en tijd te besluiten), maar het opsporen van de regels | |
[pagina 68]
| |
volgens welke den evolutie die men overal kan verwachten (tenminste op dat standpunt sta ik thans) is verloopen... Uit mijn toestemming blijkt, dat ik verwacht het werk tot een goed einde te zullen brengen. Daartoe heeft medegewerkt den wetenschap, dat ik niet meer alleen sta, maar belangstellend, medewerkend en onbevangen intellect naast mij weet. Laat ons dus eens aannemen, dat uiterlijk binnen zes jaar het werk geheel af is, alles inbegrepen, het grove werk, het fijne werk en het kalme werk (met het laatste bedoel ik het te boek stellen der resultaten). 't Wil me voorkomen, dat zes jaar een goede benadering is van de benodigde tijd..’Ga naar voetnoot55) Zijn voorstel om de duur van het onderzoek te verdubbelen, moest helaas door de commissie worden afgewezen omdat de subsidie door het ministerie voor slechts drie jaar was toegezegd. Men hoopte echter dat zijn schatting in dit opzicht te pessimistisch zou blijken; het was tenslotte pas de eerste maal dat hij zich in een volledige dagtaak aan het onderzoek zou kunnen wijden. De planning bleef voorlopig dan ook ongewijzigd. Afgezien van dit laatste punt was Uilkema echter, zoals te verwachten was, bijzonder geestdriftig over dit plan, dat hem eindelijk in staat zou stellen zijn als benauwend ervaren onderwijsbestaan te verruilen voor het wetenschappelijk onderzoek: ‘..Ik ben dus van plan hard te werken, omdat niemand méér benieuwd kan zijn naar de resultaten dan ik zelf. Het werk heeft mijn geheele hart..’Ga naar voetnoot56). Het was oktober 1918 en men hoopte al in het volgend voorjaar aan de slag te kunnen.
De ambitieuze plannen haalden het tot dat moment zo vrijblijvend opgezette onderzoek in korte tijd geheel uit de privésfeer. Het documenteren van zo veel mogelijk oude boerderijen werd daarmee niet alleen een serieuze maar ook een urgente zaak. Uilkema begon zich namelijk zorgen te maken of de economische bloei die de agrarische sector in deze periode doormaakte niet zou leiden tot een versnelde afbraak van veel historisch belangrijke objecten. Zou hij nog wel op tijd komen om overal de oudste boerderijen te kunnen bestuderen? Zou de welvaart en de bijkomende vernieuwingsdrift hem niet overal te snel af zijn? ‘..Het werk moet, zooals U ook reeds opmerkte, zoo gauw mogelijk beginnen. Met de voor de boeren in 't algemeen nog goede tijden (met name voor hen die in vruchtbare en vrij vruchtbare streken wonen) en de voordeelige periode vóór den oorlog, kon de zucht tot bouwen, die zich sedert 1900 openbaarde, wel eens weer opleven. Vooral, als het timmeren wat minder duur wordt. Dan zullen veel oude “kanjers” geslachtofferd worden. Zoo niet, dan zakken sommige toch in elkaar, adres aan het onbewoonde huis op de BliekeGa naar voetnoot57), dat gelukkig, dank zij U, door mijn kiektoestel, nog voldoende is gered. Want zonder U was ik wel op Ameland gekomen, (...) maar later en dus te laat..’Ga naar voetnoot58). Overal om zich heen zag hij dat de oude boerderijen werden afgebroken; zo snel mogelijk aan de slag te kunnen, werd daarmee steeds belangrijker. Terwijl Uilkema er dus steeds meer naar uit begon te kijken met het onderzoek te kunnen beginnen, diende zich echter een onverwachte tegenvaller aan. Te late indiening van de subsidieaanvragen zorgde voor een vol jaar uitstel en de aanvragen konden nu pas op de begroting van 1920 worden opgevoerd. Toen Uilkema zich desondanks bereid verklaarde voor het onderzoek beschikbaar te blijven, werd besloten deze tijd te gebruiken om de financiële positie van het project te versterken. Onder de vlag van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde werd een circulaire ontworpen (in de wandelgangen ‘bedelbrief’ genoemd) die men aan alle mogelijke eventuele donateurs, zowel instanties als particulieren, deed toekomen, terwijl ook de media werden benaderd.
Het hele jaar 1919 zou in het teken staan van de geldinzameling en de publiciteit. In verschillende kranten en tijdschriften verschenen aankondigingen van | |
[pagina 69]
| |
het onderzoek, zo ook in ‘De Bouwwereld’, waar men schreef: ‘..Een uitstekend denkbeeld wordt door de “Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde” gekoesterd doordien zij eene studie wil uitlokken over het boerenhuis in Nederland in zijne onderscheidene typen en hun onderlinge verschillen en verwantschap. Het is inderdaad hoog tijd dat eene dergelijke studie wordt ondernomen. Immers, in het rondschrijven waardoor de Maatschappij opwekt tot geldelijken steun voor haar plan wordt terecht de aandacht gevestigd op het feit, dat het studiemateriaal zelf bezig is te verdwijnen. Men had gerust kunnen zeggen dat een groot deel ervan reeds verdwenen is. Bovendien - zoo wordt opgemerkt - zal na eenigen tijd eene studie, die nu nog mogelijk is, wellicht onmogelijk, althans veel bezwaarlijker zijn geworden doordien oude boerenhuizen zijn vervangen door nieuwe van ander model. Dit laatste is niet alleen een gevolg van andere bouwkundige inzichten, doch het wordt mede, ja vooral, uitgelokt door de hedendaagsche bedrijfseischen. (...) Nederland komt met deze uitgave laat op het plan. De duitsche, oostenrijksche en zwitsersche boerenhuizen zijn reeds het onderwerp geweest van uitvoerige studies mede uit bouwkundig oogpunt. (...) Ons boerenhuis vraagt nog zijn geschiedschrijver. (...) De Maatschappij heeft nu den heer K. Uilkema te Leeuwarden, wiens studie over “Het Friesche boerenhuis” in 1916 door het “Friesch Genootschap” te Leeuwarden uitgegeven werd, bereid gevonden om zich gedurende eenige jaren geheel te geven aan de voorbereiding harer uitgave. Deze keuze lijkt ons alleszins gelukkig. De heer Uilkema zal bovendien voeling houden met eene commissie uit de Maatschappij. (...) In deze commissie is intusschen, voor zoover ons althans bekend, niet vertegenwoordigd het architektonisch-aesthetische element, dat toch bij de samenstelling eener uitgave over ons oude boerenhuis een rol moet spelen. (...) Indien wij op het bovenstaande de aandacht vestigen, dan is zulks allerminst bedoeld als eene uiting van twijfel aan inzicht en bekwaamheid van den bewerker, doch nu eenmaal een “Raad van Toezicht”, om hem zoo maar eens te noemen, door de Maatschappij is ingesteld, dienen daarin o.i. de verschillende richtingen vertegenwoordigd te zijn, waarin de studie zich zal bewegen..’Ga naar voetnoot59). Deze kritiek was niet tegen dovemansoren gezegd. Nog diezelfde maand liet de architect H. van der Kloot-MeijburgGa naar voetnoot60) aan Van Blom weten dat hij graag zou plaatsnemen in de commissie. Korte tijd later verzocht men bovendien, maar blijkbaar zonder succes, het Koninklijk Nederlandsch Landbouw-Comité enkele deskundigen op agrarisch gebied voor te dragen voor deelname aan het project. In de Boerenhuiscommissie zouden uiteindelijk de volgende disciplines vertegenwoordigd zijn: internationaal recht (W.J.M. van Eysinga), staathuishoudkunde en statistiek (D. van Blom), historische rechtswetenschappen (A.S. de Blécourt en E.M. Meijers), algemene geschiedenis (J. Huizinga), Nederlandse taal en letterkunde (J.W. Muller), staatsrecht (C. van Vollenhoven), architectuur (H. van der Kloot-Meijburg) en wijsbegeerte (T.J. de Boer). Deze laatste was met zijn hiervoor al even ter sprake gekomen publikaties over het Friese boerenleven tevens het enige commissielid met enige kennis op agrarisch gebied. In de praktijk kwam het er echter op neer dat gedurende het gehele onderzoek Uilkema alleen in geregeld contact zou staan met Van Blom, die de functie van secretaris op zich had genomen. De publiciteit had ook anderszins effect. Toezeggingen voor geldelijke bijdragen kwamen, zij het langzamer dan verwacht, binnen en vanuit het hele land meldden zich belangstellenden die het onderzoek met raad en daad (maar vooral met raad) wilden bijstaan. Zo attendeerde de bibliothecaris van de landbouwhogeschool te Wageningen de commissie op het zich daar bevindende materiaal van wijlen Gallée; men had begrepen dat het hier ging om een nieuwe bewerking van diens studie. De burgemeester van Nuth stelde zijn privé-bibliotheek tot Uilkema's beschikking en de archivaris van Maastricht wees op het snelle verval van de landelijke bouwkunst in Limburg ten gevolge van de mijnbouw. De Delftse professor Niermeijer bood aan het onderzoek te steunen | |
[pagina 70]
| |
en vroeg zich daarbij tevens af of Uilkema bij zijn te verrichten documentatiewerk ook zou kunnen letten op de dorpshuizen, etc. etc.
De beschikbaar gestelde financiën waren afkomstig uit verschillende bron. De belangrijkste subsidiegever was de overheid; het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen stelde voor het onderzoek (f.1750, - per jaar beschikbaar, gedurende een periode van drie jaar. Voorwaarde voor toezegging van deze subsidie was echter geweest dat ook uit andere bron minstens een gelijk bedrag zou worden toegezegd. Hiertoe was door middel van een circulaire aan instellingen en particulieren (de laatste veelal bekenden van de commissieleden) gezocht naar contribuanten. Uiteindelijk werd het project financieel gesteund door een groot aantal instellingen (waaronder het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, de Nederlandsche Heide-Maatschappij, de Bond Heemschut, de Nederlandsche Oudheidkundige Bond, de Teyler-Stichting, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, het Friesch Genootschap en diverse provinciale Maatschappijen voor Landbouw) alsmede door meer dan negentig particulieren. Onder de laatstgenoemde groep bevonden zich tevens alle leden van de Boerenhuiscommissie. Toen het door het ministerie vereiste bedrag niet dreigde te worden gehaald, had tenslotte de familie Kröller Müller het ontbrekende door een aanzienlijke gift aangevuld. Later, in de loop van het laatste onderzoeksjaar, zou ten behoeve van een verlenging van de oorspronkelijk geplande termijn door ministerie en particulieren tezamen nog een eenmalige extra subsidie van f.3500, - worden opgebracht. In 1926 werd van het Pape-fonds te Den Haag een gift van f.500, - ontvangen waaruit het archiefonderzoek zou worden betaald en in de jaren 1926-1931 droeg ook de Stichting Fonds Landbouw Export Bureau te Wageningen f.1400, - aan het onderzoek bij, terwijl hier bovendien een aanzienlijk bedrag was gereserveerd voor de verwachte uitgave van het werk. Ook Uilkema zelf zou echter in de loop der jaren zeer veel in het boerenhuisonderzoek investeren. Niet alleen schafte hij in 1920 van een voorschot op zijn traktement op eigen kosten een motorfiets aan (ter waarde van een half jaarsalaris!), en enkele jaren later nog een tweede exemplaar, maar ook nam hij zelf verschillende bijkomende zaken, zoals bijvoorbeeld verzekeringspremies, voor eigen rekening. Daarnaast besteedde hij aan het onderzoek een in 1924 afgekochte levensverzekering ad f.2000, - en, naar later zou blijken, ook jarenlang het grootste deel van zijn inkomsten uit bijverdiensten zoals privélessen en avondonderwijs. Tenslotte zou, zoals in het vorig hoofdstuk al ter sprake kwam, ook aan het in de loop der jaren sterk teruglopende gezinsbudget ten behoeve van het onderzoek zeer veel geld worden onttrokken. Het onderzoek zou daarmee alles tezamen uiteindelijk een veelvoud aan geld en tijd hebben gekost van wat oorspronkelijk was voorzien.
Toen echter begin 1920 het geld bijeen was voor de geplande drie jaar onderzoek leek vooralsnog niets een voorspoedig verloop van het project in de weg te staan en werden de laatste voorbereidingen met veel optimisme en hooggespannen verwachtingen getroffen. Het verlof werd geregeld, er werd een voorlopig plan de campagne vastgesteld, en de onderzoeker werd voorgedragen als lid van de Maatschappij der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot61), zodat hij er indien nodig de vergaderingen kon bijwonen. Tenslotte kwam men op de valreep ook nog op de gedachte dat het wellicht een goed idee zou zijn een paar zakelijke afspraken op papier te zetten. Wat er precies zou moeten worden vastgelegd, was echter niemand geheel duidelijk. Uilkema zelf schreef hierover: ‘..U zou een contract kunnen ontwerpen, maar ook ìk vraag: wat moet daar eigenlijk in staan?..’Ga naar voetnoot62). De uiteindelijke overeenkomst muntte dan ook uit door onvolledigheid. Wat hierin werd vastgelegd, waren de volgende punten: Uit | |
[pagina 71]
| |
het fonds van de commissie werd aan Uilkema f.1800, - voorgeschoten voor de aanschaf van de door hem zelf te betalen motorfiets. Verder zou hem gedurende een periode van 3 jaar maandelijks f.155, - worden betaald, zijnde de eigenlijke maandelijkse uitkering van f.205, - verminderd met f.50, - als terugbetaling van het voorschot. Uit dit bedrag diende Uilkema zijn vervanger in het onderwijs te betalen. Na maandelijkse afrekening zouden hem tenslotte nog de voor zijn studie gemaakte onkosten worden vergoed, waaronder werd begrepen een halfjaarlijks abonnement 2e klas op de spoorwegen, benzine, reis en verblijfskosten, schrijf-, teken- en fotografiebenodigdheden. Het ‘contract’ bevatte daarmee echter uitsluitend de financiële afspraken en niets over planning, werkwijze, rapportage, begeleiding, of over de uiteindelijke rechten op de resultaten van het werk. Ook de inhoud van de taak die Uilkema op zich nam of het doel van het project werd niet genoemd - zelfs het woord ‘boerenhuisonderzoek’ kwam in het hele contract niet voor.. Het stuk dat door Uilkema werd ondertekend, bevatte niets anders dan een opsomming van de gelden die hem gedurende drie jaar ter beschikking zouden worden gesteld door de Maatschappij, schijnbaar zonder ook maar enige verplichting van zijn kantGa naar voetnoot63). Deze merkwaardige gang van zaken was uiteraard een gevolg van de informele wijze waarop de opdracht tot stand was gekomen en van de vriendschappelijke betrekkingen tussen Uilkema en Van Blom. Het opstellen van een contract leek op dat moment alleen van belang om Uilkema, die zelf onvermogend was en zijn verlof moest kopen door een vervanger te betalen, enige bestaanszekerheid te bieden. Dat men aan een dergelijk stuk echter zeer weinig heeft zodra er problemen ontstaan, zou de commissie vele jaren later helaas tot haar schade merken. In het voorjaar van 1920 zag de toekomst er echter nog zeer rooskleurig uit; iedereen was enthousiast over het project, het geld was bijeengebracht en Uilkema zou vanaf de zomer vrij zijn om zich geheel aan het onderzoek te kunnen wijden. | |
[pagina 72]
| |
Boerderij te Smallingerland (Fr.)
Boerderij te Waubach (Li.)
|
|