Uilkema, een historisch boerderij-onderzoek. Boerderij-onderzoek in Nederland 1914-1934. Deel 1
(1991)–E.L. van Olst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
1 Klaas Uilkema
| |
[pagina 14]
| |
de broers Sjouke en Klaas Pieters Sipsma, waarvan de laatste tevens als gebruiker stond aangemerkt. Bij de boerderij behoorde in deze periode ongeveer 24 hectare of 65 pondemaatGa naar voetnoot6) hooi- en weideland (een voor deze streek met zijn overwegend kleine bedrijven aanzienlijk areaal), een watermolentje, de opvaart naar de boerderij, erf, tuin en boomgaardGa naar voetnoot7). In 1866 werden enkele percelen verkocht ten behoeve van de aanleg van de spoorlijn Heerenveen - Leeuwarden, die dicht achter de boerderij langs kwam te lopenGa naar voetnoot8). Bij de boerderij behoorde toen nog ruim 19,5 hectare grond; dit areaal zou in de daaropvolgende decennia door vererving en deling van het bezit echter snel verder worden gereduceerd.
Ten tijde van Klaas Uilkema's geboorte, in 1873, was Klein Suffenstra nog steeds in gebruik bij dezelfde Klaas Pieters Sipsma, zijn grootvader van moederszijde, die de boerderij op dat moment dus al bijna veertig jaar beheerde. Uilkema's ouders, Sipsma's dochter Sietske en haar man Tjitze Sijbrens UilkemaGa naar voetnoot9), waren direct na hun huwelijk in 1869 op de boerderij ingetrokken. Deze samenwoning moet voor ieder een aantrekkelijke oplossing zijn geweest, aangezien Sipsma kort tevoren weduwnaar was geworden en het bedrijf voor hem alleen rijkelijk groot was. Uilkema's vader was dus, zoals dat heet, op Klein Suffenstra ‘ingetrouwd’ en dreef het bedrijf in de daaropvolgende jaren samen met zijn schoonvader. De familie Uilkema was afkomstig uit dezelfde streekGa naar voetnoot10) en had in de omgeving, in Grouw en ook in het nabijgelegen Irnsum, verschillende boerderijen bewoondGa naar voetnoot11). De Uilkema's waren niet alleen boer; behalve als veehouder stond Tjitze Sijbrens Uilkema bovendien bekend als veearts, een beroep dat ook zijn vader vóór hem al had uitgeoefend. De familie had plaatselijk, naar verluidt, de reputatie een meer dan gemiddeld intellectueel en cultureel niveau te bezitten. Er waren boeken in huis en men interesseerde zich voor zaken als farmacie, sterrenkunde en historische geografie. Mogelijk waren er zelfs contacten met de literaire familie Halbertsma, die in dezelfde tijd als de Uilkema's in Grouw woonde. Zelf was men in ieder geval sterk doordrongen van het besef iets méér te weten en te kunnen dan gebruikelijk was in het gemiddelde agrarische milieu van die dagen. De familie betekende iets in haar omgeving en was zich daar zeer wel van bewustGa naar voetnoot12). Op Klein Suffenstra werden vier zoons geboren, waarvan de jongste kort na de geboorte overleed. Klaas, geboren in 1873, was nummer drie. Later zouden daar nog eens vijf kinderen (vier dochters en één zoon) bijkomen. De familie | |
[pagina 15]
| |
Detail van kadastraal minuutplan (ca. 1830) van Goutum, met de door de familie Uilkema bewoonde kophalsrompboerderij met uitgebouwde melkkelder
woonde toen echter al niet meer in het Hofland. In mei 1876, kort vóór de ernstige landbouwdepressie van de jaren tachtig, trok het hele gezin samen met grootvader Sipsma uit Grouw weg om zich te vestigen in Goutum onder Leeuwarden, waar een groot pachtbedrijf aan de zuidkant van het dorp werd betrokken. Het oude Klein Suffenstra werd verhuurd. Vermoedelijk kon deze kleine boerderij met haar ongunstige ligging en gebrek aan uitbreidingsmogelijkheden op den duur onvoldoende speelruimte bieden aan het snel groeiende gezin en aan de, naar verluidt, sterke maatschappelijke ambitie van de Uilkema's.
Het nieuwe adres luidde Goutum nr. 24. Hoewel in het bevolkingsregister van Leeuwarderadeel aansluitende gegevens ontbreken, betreft het hier zonder enige twijfel de voorganger van de huidige stelpboerderij met de naam HeechhiemGa naar voetnoot13). In 1876, toen de Uilkema's zich hier vestigden, behoorde bij deze plaats bijna 33 hectare grond, meer dan anderhalf maal zoveel als bij Klein Suffenstra, terwijl de kwaliteit van de grond (klei) veel beter was dan die in het drassige veenweidegebied rond Grouw. Ook de onmiddellijke nabijheid van Leeuwarden als afname- en handelscentrum voor veehouderijprodukten en de goede infrastructuur van dit gebied vormden een duidelijke verbetering ten opzichte van de oude boerderij in het afgelegen Hofland. In deze jaren, het derde kwart van de 19e eeuw, maakte de Nederlandse landbouw een periode van uitzonderlijk grote bloei en welvaart doorGa naar voetnoot14). Onder meer als gevolg van de sterk verhoogde export van veeteeltprodukten naar met name Engeland waren de prijzen vanaf 1850 tot ongekende hoogte gestegen. Ook de produktie nam sterk toe, deels als antwoord op de stijging van de vraag, deels als gevolg van verbeteringen in de bedrijfsvoering. De welvaart onder de boerenbevolking steeg met sprongen; het geld werd gebruikt om royaler te gaan leven of om te investeren in uitbreiding van het bedrijf. Velen zagen in deze tijd een goede mogelijkheid de eigen positie te verbeteren door het pachten of kopen van grotere bedrijven of door de uitbreiding van het areaal grond. Hoewel mèt de winsten ook de grondprijzen en de pachten een sterke stijging vertoonden, gaven de aanhoudend hoge prijzen voor de produkten menigeen de moed tot het aangaan van voorheen onverantwoord geachte verplichtingen. Voor boerderijen en landbouwgrond werden grif steeds hogere prijzen betaald. Ook de Uilkema's grepen in deze periode hun kans het bedrijf verder uit te bouwen, door het pachten van de grotere boerderij met haar omvangrijkere en gunstiger gelegen landerijen. In de nieuwe behuizing werd de veestapel uitgebreid en de zuivelproduktie gemoderniseerd en zou men zich bovendien gaan toeleggen op het fokken van stamboekveeGa naar voetnoot15). De familie bleef in Goutum tot het voorjaar van 1884, wat betekent dat Klaas Uilkema hier van zijn tweede tot zijn elfde jaar woonde en daarmee het grootste deel van zijn kindertijd op deze boerderij doorbracht. Voorbeeld van kophalsrompboerderij te Wester-Nijkerk, met lang, laag voorhuis, in hoofdopzet en uiterlijk in grote lijnen vergelijkbaar met het door de familie Uilkema bewoonde exemplaar in Goutum
Hoewel het ook nu weer om een oud en historisch zeer interessant gebouw ging, dat in opzet zelfs nog uit 1581 dateerde, leek deze boerderij in niets op Uilkema's kleine, lage geboortehuis uit Grouw. De Goutumse boerderij was een groot kophalsromp-complex met zeer lang voorhuis en grote aangebouwde schuur. Later gaf hij van deze boerderij waar hij zijn jeugd doorbracht uit zijn herinnering de volgende beschrijving: ‘..Ik kende toch te Goutum in de nabijheid van Leeuwarden een in 1884 afgebroken boerenhuizinge, waarvan ik den plattegrond in bijzonderheden zou kunnen teekenen en van wier interieur ik de meest volkomen voorstelling heb bewaard. Dit huis was zeer oud; de lange voorhuizinge bestond uit drie achter elkaar gelegen vertrekken met een gang langs de beide, welke het verst van de schuur verwijderd waren. De eindkamer was reusachtig groot. Over de beide voorste vertrekken | |
[pagina 16]
| |
lag één zolder, terwijl de muur tusschen het tweede en derde was opgetrokken tot aan de nok. De zolder over dit laatste, het milhúsGa naar voetnoot16), stond door een deur met den eersten in verbinding en was bovendien bereikbaar over den zolder, liggende op de koehuisbalken van den eenrijïgen rundveestal. Het milhús was de plaats voor karn en kaasketel. Er achter langs in de breedterichting der voorhuizinge liep een gang dwars door het gebouw. Achter deze gang bevond zich de schuur, waarin de rundveestal met het dubbelrijïge “lyts bûshús”Ga naar voetnoot17). Een der hoofdbalken van het middelste gebint in de schuur droeg aan de onderzijde ingesneden het jaartal 1581. Thans neem ik aan, dat deze gebinten - in hooge mate vermolmd en daardoor volkomen afgerond - veel ouder zijn geweest en onveranderd op dezelfde klippen verscheidene schuren hebben gedragen. (...) De melkkelder was achter de voorhuizinge en loodrecht daarop in noordelijke richting aangebouwd. Een ± 4 M. breede straat scheidde hem van den voorsten muur der schuur. Hij lag bijzonder diep en was van later datum dan het hoofdgebouw; de muren van dit laatste bestonden uit zachte roode steen, terwijl de melkkelder was opgetrokken van gele klinkers. Hij bestaat thans nog, - misschien omdat hij eenige jaren vóór het vernieuwen der huizinge in verband met den opkomenden invloed der wetenschap op het bedrijf, door den toenmaligen bewoner was gemoderniseerd en van schragen voorzien..’Ga naar voetnoot18). De ‘toenmalige bewoner’ die de modernisering van de melkkelder ter hand had genomen, moet Uilkema's eigen vader zijn geweest.
Al in het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw was in vooruitstrevende boerenkringen langzaam duidelijk aan het worden dat de zuivelbereiding in Friesland hoognodig toe was aan moderniseringGa naar voetnoot19). Het hele proces van zuivelbereiding op de boerderij verliep hier nog steeds op de manier zoals men dat al eeuwen lang deed. De melk werd bij deze methode eerst gedurende één tot twee etmalen in de melkkelder geplaatst voor het opromen. De geleidelijk bovendrijvende room werd afgeschept en in een vat gedaan tot deze enigszins zuur en daardoor dik was geworden, en deze gezuurde room, van inmiddels dus al enkele dagen oude melk, werd gekarnd. De aldus verkregen boter werd met de hand gekneed, met water gespoeld om van de laatste karnemelk te worden ontdaan en tot slot gezouten. Door deze werkwijze verstreken er heel wat dagen voordat de verse melk tenslotte tot boter was verwerkt. Bovendien was de kwaliteit van het produkt bij dit handmatige proces volledig afhankelijk van de individuele vaardigheid van de boerin èn van de door haar gehanteerde hygiëne; van een constante kwaliteit was zeker geen sprake. De traditie was echter bijzonder sterk; van vernieuwingen wilden maar weinigen weten. In het buitenland, in opkomende zuivelexport-landen als Zweden en Denemarken, waar men blijkbaar minder vastzat aan oude tradities op dit gebied, experimenteerde men echter wèl met de zuivelfabricage. Daar werden methoden van versnelde oproming ontwikkeld, waardoor de melk in veel versere staat kon worden verwerkt, en kneedmachines, waardoor het produkt minder met de handen in aanraking kwam en men hygiënischer kon werken. Al snel moest worden geconstateerd dat de volgens de nieuwe methoden vervaardigde Deense boter kwalitatief veel beter was dan de vroeger zo beroemde Friese. Denemarken werd daarmee een geduchte concurrent op de Engelse zuivelmarkt. In Friese landbouwkundige kringen begon men zich terecht zorgen te maken over deze ontwikkeling en men beraadde zich over de mogelijkheden om de boterfabricage ook hier te verbeterenGa naar voetnoot20). Als resultaat werd in 1878 onder meer een commissie afgevaardigd om een studiereis te maken naar Denemarken en Zweden en daar verschillende moderne zuivelbedrijven te bezoeken. In haar rapportage deed de ‘Deense’ commissie verschillende aanbevelingen voor verbetering van de traditionele boterbereiding op de boerderij, waaraan uitgebrei- | |
[pagina 17]
| |
Interieur van de melkkelder van boerderij Heechhiem te Goutum; de door Uilkema's vader rond 1880 geïnstalleerde ‘Deense’ koelbakken zijn nog steeds aanwezig (Foto: Theo Tangelder, ‘Boerderij’ Doetinchem)
de bekendheid werd gegeven. Eén van de aanbevelingen behelsde de aanleg van speciale koelbakken in de melkkelders, waarin de melk met behulp van water en ijs kon worden gekoeld zodat een veel snellere oproming werd bereikt. Onder invloed van deze voorlichting lieten vanaf 1879 verscheidene vooruitstrevende boeren hun melkkelder aanpassen en, zoals men dat noemde, ‘Deens’ makenGa naar voetnoot21). Dit systeem nu werd door Uilkema's vader ook geïntroduceerd op de boerderij in Goutum, waar men rond 1880 in de grote melkkelder een viertal stenen koelbakken installeerdeGa naar voetnoot22). Het feit dat men zich hier als pachter aan een dergelijke investering waagde, getuigt al evenzeer van een vooruitstrevende instelling als van vertrouwen in de economische toekomst van de familie op deze boerderij.
In Goutum ging het de familie tijdens de eerste jaren van hun verblijf financieel inderdaad nog zeer voor de wind. Dit uitte zich niet alleen in investeringen in het bedrijf, maar ook in de opvoeding van de kinderen en in de toekomstperspectieven die men voor hen voorzag. Vooral van de derde zoon, de jonge Klaas, koesterde men in dit opzicht blijkbaar hoge verwachtingen. Naar verluidt, was hij als kind niet sterk en moest daarom worden ontzien; bovendien was hij veel minder dan zijn beide oudere broers geïnteresseerd in de praktijk van het boerenbedrijf. Dit alles, in combinatie met een opvallende intelligentie en een grote leergierigheid, wees dan ook al snel in de richting van een loopbaan buiten de boerderij. In het verlichte boerenmilieu waarvan Uilkema's ouders deel uitmaakten, behoorde bij voldoende financiële middelen een hogere of zelfs universitaire opleiding voor een begaafd kind tot de reële mogelijkheden. De reputatie van wetenschappelijke interesse van de familie van vaderszijde zal er in dit geval zeker nog toe hebben bijgedragen al snel in een dergelijke richting te gaan denken. En ook in sociaal opzicht was een hogere opleiding een ambitieuze familie meestal niet onwelgevallig. Het laten studeren van een zoon (tenminste wanneer dit, zoals hier, de opvolging in het bedrijf niet in gevaar bracht) had een duidelijke statuswaarde. Dat de Uilkema's deze zoon inderdaad al vroeg leken te hebben bestemd voor een intellectuele loopbaan kan ook al worden afgeleid uit het feit dat men hem naast de gewone lagere-schoolopleiding al op zeer jeugdige leeftijd ook op Franse les deed. Voor deze lessen, die in de avonduren plaatsvonden, werd hij door een knecht gehaald en gebracht, wat behalve over de gedachte toekomst voor het kind ook iets zegt over de (gewenste) sociale status van de ouders. De verwachting later een academische studie te kunnen gaan volgen moet in de jonge Klaas Uilkema al van jongs af aan zijn gevoedGa naar voetnoot23). Het huiswerk werd gemaakt in de boven de melkkelder gelegen opkamer. Vele jaren later beschreef Uilkema zijn herinneringen aan de in dit vertrek doorgebrachte uren als volgt, met een wrange knipoog naar zijn uiteindelijke, in eigen ogen zo teleurstellend verlopen carrière: ‘..een diepe kelder met een slaapkamer erboven en een studeerkamer, het kamertje waar ik op 11-jarige leeftijd een dikke bijbelverklaring las, de “Hearenstrijd” (1870/'71) bestudeerde en de oorzaken van de kiemkrachtigheid der mummiezaden, benevens de onregelmatige Fransche werkwoorden. Reden natuurlijk, waarom ik het zoover gebracht heb!..’Ga naar voetnoot24). Voorbeeld van oude Friese stal met hoge standplaatsen in boerderij uit Midlum, thans te Arnhem (Foto: NOM Arnhem)
Daarnaast zou hij aan de periode in Goutum ook de nodige minder serieuze herinneringen bewaren. Zo vertelde hij eens hoe hij en zijn broers 's-zomers speelden in de lege koestal met zijn ouderwets hoge standplaatsen: ‘..Als wij als schooljongens des zomers in de grup voor het stalhout in den leegen, langen en uitermate zindelijken veestal stonden om “onze veestapel” te bewonderen, die in den loop der jaren tot een respectabele rij aangroeide, nl. de rood- en zwartbont geverfde kroonbeentjes der in den herfst geslachte koeien, dan rustten onze ellebo- | |
[pagina 18]
| |
gen daar, waar 's-winters de koeien met haar achterstel stonden. En toch behoefden we ons daarbij niet te buigen!!..’Ga naar voetnoot25). Over het hier terloops genoemde en vermoedelijk vrij algemene speelgoed uit zijn jeugd legde hij elders nog eens uit: ‘..dat de kinderen met een kleinen stal spelen, waarin als koeien figureerden de kootbeentjes der in den herfst geslachte koeien; deze beenderen werden daartoe zwart- en roodbont geverfd of muiskleurig..’Ga naar voetnoot26). Tijdens het verblijf in Goutum werden in het gezin nog vier kinderen geboren waaronder, in 1879, de jongste broer Bouwe, die ondanks het leeftijdsverschil van zes jaar al snel Klaas' trouwste speelkameraad zou worden. Eerder in datzelfde jaar was het hoofd van het gezin, grootvader Klaas Pieters Sipsma, komen te overlijden. Uilkema's vader nam het bedrijf, dat zij tot dan toe samen hadden gevoerd, over. De familie bleef hier nog tot 1884 wonen; in mei van dat jaarGa naar voetnoot27) verhuisde men naar een andere pachtboerderij, in Jorwerd. Na het vertrek van de Uilkema's werd de oude boerderij in Goutum afgebroken en vervangen door nieuwbouw. De nieuwe boerderij kreeg de stelpvorm en (maar pas veel later) de naam Heechhiem; van het oude gebouw bleef alleen de door Uilkema's vader gemoderniseerde melkkelder met de opkamer behouden. De uitgebouwde melkkelder van boerderij Heechhiem te Goutum vormt thans het laatste restant van de boerderij waar Uilkema zijn jeugd doorbracht; deze uitbouw bleef als enige onderdeel gespaard toen de oude kophalsrompboerderij werd vervangen door een nieuwe stelp (Foto: SHBO Arnhem)
In Jorwerd betrokken de Uilkema's een grote kophalsrompboerderij die de Detail van kadastraal minuutplan (ca. 1830) van Jorwerd, met de door de familie Uilkema bewoonde boerderij ‘Het Westerhuis’
naam ‘Het Westerhuis’ droeg. Deze boerderij, die zeer geïsoleerd midden tussen de weilanden op een omgrachte oude terpGa naar voetnoot28) lag, werd gerekend tot één van de aanzienlijkste plaatsen uit die omgeving. Bij het bedrijf behoorde rond de 22 hectare ofwel 60 pondemaat weidegrond van zeer goede kwaliteitGa naar voetnoot29). De boerderij zelf was een fraai en voornaam uitziend gebouw, met zeer hoog onderkelderd voorhuis en grote aangebouwde schuur. Het hele gebouw was in 1852 vernieuwdGa naar voetnoot30); van de oorspronkelijke boerderij was alleen een fraaie oude | |
[pagina 19]
| |
Oude gevelsteen in schuur van boerderij ‘Het Westerhuis’ te Jorwerd
gevelsteen bewaard gebleven, die na de herbouw was ingemetseld in de schuur. Deze steen vormde één van Uilkema's eerste herinneringen aan deze boerderij; op de foto die hij hier jaren later maakte memoreerde hij: ‘..gevelsteen Westerhuis - thans naast de schuurdeur, vroeger in den voorgevel. Reeds op 12 mei 1884 ('s avonds bij aankomst) vond ik hem naast de schuurdeur..’. Hij zou hier in totaal slechts twee jaar wonen, maar toch liet de tijd in Jorwerd een sterke indruk na bij de toen 11-jarige Klaas. De indeling van de boerderij en het gebruik van de verschillende ruimten kon hij meer dan veertig jaar later nog tot in details beschrijven. In een ongepubliceerd manuscript over de ontwikkeling van de Friese boerderij voerde hij Het Westerhuis ten tonele als prototype van de grote kophalsrompboerderij voor het veeteeltbedrijf. Het gebouw was daartoe in 1928 opnieuw door hem bezocht en bij die gelegenheid opgemeten, maar werd getekend en beschreven in de situatie van 1884: ‘..het plan geeft de toestand in 1884, toen het bedrijf nog in den ouden trant werd uitgeoefend en de geheele provincie nog slechts een paar (speculatieve) zuivelfabrieken kende. De sinds het laatstgenoemde jaar aangebrachte wijzigingen konden gemakkelijk worden geconstateerd, wijl ik deze hoeve destijds in alle deelen grondig had leeren kennen..’Ga naar voetnoot31). Boerderij ‘Het Westerhuis’ te Jorwerd
In de tussenliggende periode bleken vooral in de bedrijfsvoering en in het gebruik van de diverse ruimten de nodige vernieuwingen te zijn opgetreden. De Karnmolen (Tekening Ids Wiersma, coll.: Friese Maatschappij van Landbouw, Leeuwarden)
zuivelfabrieken, die tijdens zijn ouders' beheer van de boerderij net in opkomst waren en waaraan de boeren nog maar nauwelijks hun melk durfden toe te vertrouwenGa naar voetnoot32), waren vierenveertig jaar later de gewoonste zaak van de wereld geworden. Vrijwel nergens werd de melk meer op de boerderij verwerkt. Het gevolg daarvan was dat ook de traditionele ruimten voor de zuivelbereiding niet meer op de oude wijze werden gebruikt. De melkkelder deed meestal alleen nog dienst als provisieruimte, de karnkamer was keuken geworden en ooit onmisbare attributen als karn en karnmolen waren na jaren van stilstand verwijderd. Bij de bespreking van de plattegrond van Het Westerhuis ging Uilkema dan ook vooral in op het oorspronkelijke gebruik van deze ruimten: ‘..tsjernherne (karnhoek), waar vóór de oprichting der zuivelfabrieken gekarnd | |
[pagina 20]
| |
werd, tevens keuken en zomerwoonvertrek (...), tsjiishok (kaashok), waar de kaasketel stond (...), bûthús, grote stal; op deze stallen werd des zomers de uit de afgeroomde melk bereide kaas bewaard (...), schragen (banken langs muur van den kelder), waarop vroeger de melk in kooperen “aeden”Ga naar voetnoot33) stond op te roomen (...); hooge stoep voor de opkamer, waaronder zich een tweede kelderdeur bevindt, die naar buiten voert en gedurende den weidetijd werd gebruikt; deze stoep is thans verdwenen (...), karn, thans niet meer aanwezig, evenals de kaasketel; karnpad thans opgeruimd, voormalige plaats van de verdwenen karnmolen..’Ga naar voetnoot34), etc. Het gebruik van de melkkelder (Tekening Ids Wiersma, coll.: Friese Maatschappij van Landbouw, Leeuwarden)
Uilkema kon zich uit zijn jeugd nog maar al te goed herinneren hoe de zuivelbereiding Opmeting KU-339, van boerderij ‘Het Westerhuis’ te Jorwerd, getekend in de situatie van 1884 (schaal 1:400)
op het oude veeteeltbedrijf in zijn werk ging. Vaak moet hij als kind hebben staan kijken hoe zijn moeder in de kelder de melk in de ondiepe aden goot en er later de room afschepte; hoe deze met de door het paard aangedreven karnmolen tot boter werd verwerkt en tot slot met de hand werd gekneed. In hetzelfde manuscript waarin hij ook de boerderij beschreef zou hij een opvallend poëtische en liefdevolle beschrijving geven van het zware werk van de Friese boerin, waarbij hem ongetwijfeld het beeld van zijn eigen moeder voor ogen stond: ‘..Elk ochtendgloren van den langen zomerdag was haar een sein tot den arbeid, - lang vóór het trage licht van herfst- of voorjaarszon de nacht om “hûs en hear” verdreef, was bij lampeschijn de eerste “tsjernt”Ga naar voetnoot35) reeds gewonnen. Als overal op de alluviale gronden in ons land waren hier langzamerhand de veestapels vergroot en tevens de individueele melkopbrengsten gestegen. Maar meer dan elders - gevolg der bedrijfsinrichting - waren ook de beslommeringen der boerin toegenomen. (...) Op haar schouders rustte de boterbereiding in vollen omvangGa naar voetnoot36), en slechts het reinigen van het vele vaatwerk kwam voor rekening der helpsters. (...) De uitkomst van het veehoudersbedrijf was voor een goed deel afhankelijk van háár bekwaamheid, intelligentie, toewijding, en physieke kracht. En die dag aan dag herhaalde, naar omvang en kwaliteit reeds respectabele verrichting, werd nog verzwaard door het bestuur der drukke huishouding en de intieme zorg voor het meestal talrijke kroost. Van alle leden dezer kleine gemeenschap was haar taak overwegend de zwaarste, haar arbeidsdag de langste, haar verant- | |
[pagina 21]
| |
woordelijkheid het grootst..’Ga naar voetnoot37). Het hernieuwde bezoek aan een boerderij waar hij zelf in zijn jeugd had gewoond moet Uilkema tot een verscherpt besef hebben gebracht van de ingrijpende veranderingen die sedertdien in het boerenbedrijf hadden plaatsgevonden. Erfindeling van boerderij ‘Het Westerhuis’ te Jorwerd, situatie 1884 (KU-339)
En niet alleen binnen maar ook in de directe omgeving van de boerderij vond Uilkema toen hij in 1928 bij Het Westerhuis terugkeerde heel wat veranderd. Zo was de terp waarop het gebouw in zijn tijd nog stond inmiddels verdwenen, evenals een deel van de beplanting. Ook hier gaf hij in zijn tekening en toelichting de oude toestand weer: ‘..'t “hof”, waarin vruchtboomen staan; aan noorden oostzijde is het beschut door opgaand geboomte en van het huis afgescheiden door een “haeg”. (Deze thans verdwenen heg langs bûthús (koestal) en foarein (voorhuis) bestond in de nabijheid van de laatste uit vlierhout met het oog op de temperatuur in de molkenkelder (melkkelder) (...) Overigens is een goed deel van het opgaande hout door den tegenwoordigen bewoner gerooid, o.a. één der beide rijen olmen langs de reed (schuurreed of deel), zulks in verband met hun slechten invloed op het schuurdak. (...) De zeer groote terp, op wier westelijke afhelling de hieming (het erf) was aangelegd, is thans verdwenen. Ze was in het midden der vorige eeuw reeds aangesneden in dier voege, dat vanaf het punt, waar de kleiweg naar den westelijken Middelzeedijk haar verlaat (deze toestand is nauwkeurig op Schotanus' kaart van Baarderadeel geteekend), langzamerhand een holle weg naar de hameije (toegangspoort) was ontstaan. De uitgegraven specie werd aangewend tot verbetering der landerijen. De geschetste situatie bestond in 1884. Naderhand is de aarde verkocht en per schuit naar lage veengronden vervoerd, zoodat in onze dagen het terrein weer het niveau der omgeving bezit..’Ga naar voetnoot38). Het als meststof gebruiken van terpaarde was in de eerste helft van de 19e eeuw geleidelijk in zwang geraakt. Volgens een oud familieverhaal was Uilkema's betovergrootvader van moederszijde, boer Sipsma uit Aegum, de eerste in zijn omgeving geweest die zijn weiland - in het geheim! - met dergelijke aarde bemestte: ‘..Hij deed dit bij nacht, met behulp van een “vertrouwde” knecht, uit vrees voor opspraak. Land met de eigen substantie bemesten zou destijds als toppunt van dwaasheid hebben gegolden..’Ga naar voetnoot39). In hoeverre deze overlevering op waarheid berust is niet meer na te gaan. Wel staat vast dat al in de tweede helft van de 18e eeuw bekend was dat het gebruik van baggergrond of ‘huissteeaarde’ een gunstig effect had op de vruchtbaarheid van vooral laaggelegen veenlandenGa naar voetnoot40). De eerste afgravingen zullen nog slechts van beperkte omvang zijn geweest, waarbij boeren jaarlijks een paar karrevrachten voor eigen gebruik weggroeven om over hun weilanden te verspreiden. Door de opvallend goede resultaten van deze wijze van bemesting breidde het gebruik van terpaarde zich echter voortdurend uit en werd het afgraven van de huiswierden en terpen al spoedig ook op grote schaal aangepakt. Tot de kunstmest algemeen in gebruik raakte, vond de terpaarde als handelsartikel tegen grof geld aftrek. Al halverwege de vorige eeuw waren vele terpen voor dit doel half of geheel weggegraven. Bij deze commerciële afgravingen stuitte men overigens regelmatig op interessante bodemvondsten, die afgezien van gaaf aangetroffen stukken aardewerk of andere kostbaarheden aanvankelijk meestal niet als zodanig werden behandeld. Tussen de jaren twintig en tachtig van de 19e eeuw was in Friesland de belangstelling voor het archeologisch onderzoek echter sterk gegroeid en werd geleidelijk aan naar een meer wetenschappelijke begeleiding van de terpafgravingen toegewerkt. Ook in de pers werd aan dit onderwerp in toenemende mate aandacht besteed. Uilkema groeide op in het hart van het terpengebied. Alle drie de boerderijen waar hij zijn jeugd doorbracht lagen zelf op een dergelijke kunstmatige verhoging en in de naaste omgeving bevonden zich heel | |
[pagina 22]
| |
wat terpen die in het laatste kwart van de 19e eeuw werden afgegraven. Als kind heeft hij dit proces zeker verscheidene malen van nabij kunnen volgenGa naar voetnoot41); mogelijk is hij toen al geïnteresseerd geraakt in wat men zoal in de terpen. aantrof Als volwassene zou hij voor deze materie veel belangstelling tonen; verschillende afgravingen, onder meer uit Deinum en Marssum, legde hij op foto vast. Terpafgraving te Marssum
Na slechts twee jaar in Jorwerd gewoond te hebben keerde de familie in mei 1886 terug naar het oude Klein Suffenstra bij Grouw, dat op dat moment vrij kwam. De in 1876 verpachte familieboerderij was na de dood van grootvader Sipsma samen met 12,75 hectare landGa naar voetnoot42) in bezit gekomen van zijn beide kinderen, Uilkema's moeder en haar zuster. Bij de uiteindelijke deling van de erfenis in 1886 werd Klein Suffenstra toegewezen aan de Uilkema's; bij het oude gebouw behoorde op dat moment echter nog maar zo'n zes hectareGa naar voetnoot43). De boerderij was daarmee in nog geen twintig jaar tijds teruggebracht tot minder dan een kwart van haar oude grootte. Een boerderij van deze omvang behoorde ook in het kleinschalige veenweidegebied definitief tot de mindere bedrijven. Dit was de boerderij waarnaar de Uilkema's in 1886 terugkeerden na tien jaar lang zoveel grotere en aanzienlijker plaatsen te hebben beheerd. De landbouwcrisis van de jaren tachtig had ook bij hen kennelijk zwaar toegeslagen. Toen zij tien jaar eerder uit Grouw wegtrokken naar een grotere boerderij liep, al zullen weinigen dit toen al hebben beseft, de periode van hoogconjunctuur in de landbouw alweer op zijn einde. De prijzen voor veeteeltprodukten waren op dat moment echter buitengewoon hoog en zouden voor sommige produkten zelfs nog iets stijgen, tot tegen 1878 een absoluut hoogtepunt was bereikt. Kort daarop zakte de markt voor Nederlandse landbouw- en veeteeltprodukten binnen korte tijd drastisch in, wat met ongekend snelle prijsdalingen gepaard gingGa naar voetnoot44). De eerste en ergste klappen vielen in de akkerbouwgebieden, | |
[pagina 23]
| |
Detail kadastraal minuutplan Grouw. De dikke zwarte lijn laat zien welke percelen in de naaste omgeving van de boerderij rond 1860 bij Klein Suffenstra behoorden; in 1886 was hiervan alleen nog het gearceerde deel over
waar de graanprijzen onder invloed van grote hoeveelheden geïmporteerd, goedkoop Amerikaans en Russisch graan binnen enkele jaren vrijwel werden gehalveerd. De zuivel- en vleesprijzen daalden korte tijd later, weliswaar minder sterk dan die van de akkerbouwprodukten, maar toch altijd nog met 25 tot 40 procentGa naar voetnoot45). Daarbij speelden verschillende factoren een rol, zoals de recente introductie van goedkope kunstboter of margarine en de toenemende concurrentie op de Engelse botermarkt door onder meer de Scandinavische zuivelindustrie. Maar ook de door allerlei knoeierijen verslechterde naam van de eens zo beroemde Friese boter had er aanzienlijk toe bijgedragen de Nederlandse positie op de buitenlandse markt sterk te verzwakken. Onder invloed van al deze negatieve ontwikkelingen daalden ook de in de voorgaande periode sterk gestegen grondprijzen, maar de pachten bleven geruime tijd bij deze ontwikkelingen achterGa naar voetnoot46). In Friesland, waar het pachtbedrijf vanouds het grootste deel van het landbouwareaal uitmaakte, werden pachtcontracten over het algemeen voor een periode van vijf jaar aangegaan. De huurprijs werd bij het aanvaarden van de pacht overeengekomen en lag voor de gehele periode vast. Wie kort vóór of tijdens het inzakken van de prijzen een overeenkomst met hoge maar op dat moment nog net verantwoord lijkende huurprijs was aangegaan, kon deze vaak van het ene op het andere jaar niet meer uit de lagere zuivelprijzen opbrengen. Niet alle landeigenaren zullen onder dergelijke omstandigheden onverkort op betaling van de volle pachtprijs hebben gestaan, maar diegenen die dat wèl deden stonden juridisch in hun recht. Dan werd door de in het nauw gebrachte pachters snel ingeteerd op eventueel familiekapitaal, of er werden leningen aangegaan die later vaak weer tot verdere ellende leidden. Boeren die in de periode van hoogconjunctuur hypothecaire leningen hadden afgesloten voor uitbreiding van het bedrijf, zagen zich in veel gevallen gedwongen tot verkoop van het gehele bezit.
De landbouwcrisis duurde tot ver in de jaren negentig voort; velen, vooral pachtboeren, gingen in deze tijd failliet of werden tot relatieve armoede gebracht. Dit laatste overkwam ook de Uilkema's, die behoorden tot de groep | |
[pagina 24]
| |
van diegenen die in de goede jaren hadden geprobeerd het bedrijf (te) snel te vergroten en daarbij soms meer hadden geïnvesteerd dan strikt verantwoord was. Het eens beschikbare kapitaal was dan grotendeels in bedrijfsverbeteringen en vee gestoken en bracht van het ene op het andere moment vrijwel niets meer op, terwijl men onvoldoende middelen achter de hand had gehouden om het bedrijf ook in moeilijke tijden draaiende te houden. Wanneer de reserves op waren, was de enige mogelijkheid het opgeven van de pacht - faillissement of vrijwillige bedrijfsbeëindiging. Loondienst als arbeider op andermans bedrijf of in de industrie, of werkloosheid en diepe armoede was het lot van degenen die het niet redden. De Uilkema's waren nog fortuinlijk in die zin dat zij tenminste de mogelijkheid hadden terug te keren naar een eigen boerderij, hoe klein ook, zodra deze weer beschikbaar kwam. Hoe diep de indruk was die de landbouwcrisis en zijn gevolgen voor de pachtboeren op Uilkema hadden nagelaten, blijkt uit een latere tekst van zijn hand. Daarin wijdde hij een vlammende en sterk door persoonlijke ervaringen gekleurde (en daardoor weinig objectieve) passage aan het naar zijn mening onmenselijke pachtsysteem: ‘..Of komende geslachten een herhaling zullen zien van toestanden die gezien van het standpunt van menselijkheid en recht aan slavernij en misdaad grenzen, staat te bezien. Een toestand echter waarbij de landeigenaar krachtens een contract - dat deze bedoeling toch niet heeft - zich meester kan maken van de vruchten van de produktieve arbeid eener familie gedurende een reeks van jaren niet alleen, maar daarbij ook nog vorderen mag haar bezittingen, resultaat eveneens van produktieve arbeid van vroegere generaties, daarbij de ouders aan armoede prijs geeft en als gevolg de kinderen berooft van wettig erfdeel en toekomst, zulk een toestand moet bij de naam worden genoemd. En daarbij moet meteen gesignaleerd worden de gewetenloosheid van de notaris, die - belust op verkopingen - de ondergang zijner cliënten verhaast door het gemakkelijk verschaffen van geld op lange termijn-hypotheken om de door sterk gedaalde zuivel- en veeprijzen onmogelijk op te brengen huursommen te voldoen. Beter dan elk ander voorbeeld uit het maatschappelijk leven bevestigt deze toestand de waarheid van Stuart Mills woord, dat alle kwaad op meer kwaad is gericht. In afwachting der erkenning, welke de toekomsttijd zal brengen, de erkenning dat de uitbuiting van de boerenstand in het laatst der 19e eeuw een vorm heeft gekend, erger dan die der arbeidskracht van de proletariër, zij hier gezegd: “Pachtstelsel wees vervloekt!”..’Ga naar voetnoot47). Onder de vlag van een politiek getint betoog sprak Uilkema hier in wezen over zijn eigen verleden en achtergrond. Het waren zijn ouders die verarmden, zijn erfdeel dat verloren ging en zíjn toekomstdromen die werden verstoord. Zelfs de opmerking over het notariaat berustte, zoals later duidelijk zal worden, geheel op eigen ervaring. Uit de passage over de uitbuiting van de pachters door de landeigenaars kan dan ook zonder veel risico worden afgeleid dat de familie tijdens de crisisjaren op het pachtbedrijf blijkbaar weinig begrip heeft ontmoet van de zijde van de verhuurders.
Voor de Uilkema's moeten de eerste financiële klappen al zijn gevallen op de boerderij in Goutum, waar zij nog maar kort woonden toen de eerste prijsdalingen plaatsvonden. De familie verliet het bedrijf op het hoogtepunt van de crisis, in 1884, na een bewoning van acht jaar, dus nog voordat de tweede pachttermijn van vijf jaar was verstreken. Toch kon men pas in 1886 weer terecht op Klein Suffenstra, dat tot dat jaar was verhuurd. Waarom men ook die laatste paar jaar niet in Goutum bleef maar op de valreep nog verhuisde naar Jorwerd, is niet precies bekend. Het lijkt er echter op dat men om de een of | |
[pagina 25]
| |
andere reden gedwongen was voortijdig uit Goutum weg te gaan. Na het vertrek van de Uilkema's werd de boerderij waar zij hadden gewoond, verkocht en door de nieuwe eigenaars vrijwel geheel vernieuwd; wellicht stond de verhuizing hiermee in verband. Anderzijds is het ook zeer goed mogelijk dat de in Goutum in betere jaren vastgestelde pacht voor de Uilkema's tegen 1884 niet langer meer was op te brengen. De eerste pachttermijn was hier al in 1881 afgelopen, wat betekent dat tot verlenging van de huur èn tot continuering van de eigen verpachting in Grouw moet zijn besloten toen het (na meer dan een kwart eeuw van ongekende voorspoed) nog lang niet voor iedereen duidelijk kan zijn geweest dat de achteruitgang niet van korte duur was. De eerder onder buitengewoon gunstige omstandigheden vastgestelde en dus ongetwijfeld zeer hoge pachtprijs zal toen nog niet ingrijpend zijn bijgesteld. Toen het gehoopte herstel uitbleef, zat men vast aan het pachtbedrijf omdat ook de eigen boerderij weer voor een periode van vijf jaar was verhuurd. Een lastenverlichting door een tussentijdse verhuizing naar een andere, goedkopere pachtboerderij kan een oplossing zijn geweest om het zo lang uit te zingen. Het korte verblijf in Jorwerd lijkt hoe dan ook een noodsprong te zijn geweest om de laatste twee jaar van de verhuur van Klein Suffenstra te overbruggen. Dat de boerderij in Jorwerd voor de Uilkema's inderdaad goedkoper moet zijn geweest dan die uit Goutum staat wel vast; hoewel het ook nu weer om een kapitaal gebouw ging, was het bijbehorende areaal grond aanzienlijk kleinerGa naar voetnoot48) en minder gunstig gelegen ten opzichte van de grote stad. Daarbij kwam, dat de nieuwe pachtprijs van Het Westerhuis werd overeengekomen in 1884, toen wèl algemeen duidelijk was geworden dat er sprake was van een langdurige crisis en de pachtprijzen alweer sterk waren gedaaldGa naar voetnoot49). Gezien de vermindering van het gepachte areaal grond moet bij de overgang naar Het Westerhuis bovendien sprake zijn geweest van een forse bedrijfsinkrimping. Met minder weide- en hooiland kon men uiteraard ook minder vee houden. Ook is bekend dat hier het inwonend personeelsbestand werd verkleind, ondanks het in dezelfde tijd wegvallen van de hulp van de oudste zoonGa naar voetnoot50). In Goutum had men één inwonende knecht en twee meiden; in Jorwerd was dat nog maar één jongere knecht en één meid. Bij de verhuizing terug naar het boerderijtje in Grouw, in 1886, was er in het geheel geen sprake meer van inwonend personeelGa naar voetnoot51). Met het vertrek uit Jorwerd waren de dromen over een roemrijke toekomst voor de familie definitief voorbij.
Al ruim voor de terugkeer naar Klein Suffenstra moet duidelijk zijn geweest dat door de gewijzigde financiële situatie van de familie ook de toekomstplannen voor de kinderen drastisch moesten worden herzien. Klaas Uilkema was op dat moment twaalf jaar oud, zijn lagere-schooltijd zou in het voorjaar van 1886 zijn afgelopen en er moest een definitief besluit worden genomen over zijn verdere opleiding. Om financiële redenen was een hogere of universitaire opleiding thans uitgesloten. De enige mogelijkheid om een begaafd kind van onbemiddelde familie door te laten leren, was de kosteloze opleiding voor lager onderwijzend personeel, de kweekschool of normaalschoolGa naar voetnoot52). Kinderen van arme gezinnen konden hiervoor bovendien een aanvullende beurs voor levensonderhoud krijgen. Afgezien van de derving van eventuele inkomsten over deze jaren bleven de lasten voor het gezin dan enigszins beperkt. Ook in Leeuwarden was een Rijksnormaalschool gevestigd en dit was de opleiding waar Uilkema, ongetwijfeld tot zijn grote teleurstelling, na de lagere school terechtkwam. In | |
[pagina 26]
| |
dezelfde periode waarin hij in Leeuwarden begon aan de twee voorbereidende jaren voor de kwekelingenopleiding, in het voorjaar van 1886, verhuisde de hele familie, als gezegd, terug naar Grouw. Danig verarmd en met de nodige illusies minder moet het niettemin een opluchting zijn geweest om na de moeilijke jaren op de pachtbedrijven weer naar de eigen oude familieboerderij terug te kunnen keren. Aquarel van Oudfries langhuis uit de omgeving van Grouw, vervaardigd door Hidde Halbertsma, rond 1860. Mogelijk betreft het hier boerderij Klein Suffenstra zelf; opzet, omvang en situering van de hooiberg ten opzichte van het hoofdgebouw komen volledig overeen (Foto: S.J. van der Molen)
Het complex bestond nog steeds uit het eerder beschreven smalle, lage hoofdgebouw Gedeelte van kadastraal minuutplan Grouw, omgeving Biggemeer, met aanduiding van enkele van de in het begin van de 19e eeuw in deze streek nog aanwezige Oudfriese langhuizen
met woning en koestal; buiten op het erf, tegen de stalmuur aan, stond een afzonderlijke hooibergplaats. Klein Suffenstra was, zoals voor de goede lezer vermoedelijk al uit de eerdere omschrijving viel op te maken, één van de laatste vertegenwoordigers van het oudste Friese huistypeGa naar voetnoot53) dat later met zoveel succes door Uilkema zou worden beschreven. Dit in de noordelijke kustprovincies ooit algemeen voorkomende kleine boerderijtype met losse hooiberging was vanaf de 16e eeuw geleidelijk aan overal vervangen door de thans algemeen bekende vormen met grote Friese schuur. Bij deze latere boerderijen, het kophalsromp-, kopromp- en het stelptype, zijn werkruimte, stal en hooiberging tezamen ondergebracht onder één groot dak. Het kleine langhuis was tegen het einde van de 18e eeuw al vrijwel overal verdwenen, verbouwd tot of geheel vervangen door deze nieuwe, grotere boerderijtypen. Toch waren er tot in het midden van de vorige eeuw in Friesland nog enkele gebieden waar de oude vorm niet geheel was uitgestorven. Vooral in het drassige veenweidegebied rond Grouw, waar vanouds het kleinere veeteeltbedrijf overheerste en de fundering van grote, zware gebouwen een moeilijke en kostbare zaak was, had het langhuis nog lang weten stand te houden. Op oude kadastrale kaarten is te zien dat hier in het begin van de 19e eeuw nog heel wat vertegenwoordigers van het oorspronkelijke huistype waren overgebleven. Onder invloed van de sterk toenemende welvaart in het veeteeltbedrijf werden in de jaren na 1850 tenslotte ook in dit lang achtergebleven gebied de kleine langhuizen overal vervangen door grotere boerderijen en de laatste exemplaren verdwenen in deze periode in hoog tempo. Uilkema moet echter in zijn jeugd, niet alleen door de jaren op Klein Suffenstra maar ook door bezoeken aan familie of kennissen die in de naaste omgeving nog in dit soort boerderijen woonden, nog zeer goed bekend zijn geweest met deze huisvorm. Zo zou hij Detail kadastraal minuutplan Grouw, met boerderij Klein Suffenstra, situatie tot 1888; de hooiberg staat tegen de stal aan, ook de uitgebouwde melkkelder is duidelijk herkenbaar
later bij de beschrijving van een dergelijke boerderij aan het nabij gelegen Biggemeer, terloops vermelden dat hij met dit gebouw al sedert lang bekend was en hier toevallig zelfs binnen was geweestGa naar voetnoot54). Ook moet hij verscheidene malen hebben gehoord of van nabij hebben meegemaakt hoe in de naaste omgeving deze kleine boerderijtjes gaandeweg alle werden vervangen door de typen met grote gecombineerde schuurGa naar voetnoot55). Later zou hij op basis van de in deze periode opgedane kennis verder onderzoek verrichten naar het exacte verloop van de | |
[pagina 27]
| |
Friese boerderij-ontwikkeling, waarmee zijn naam als onderzoeker voorgoed zou worden gevestigd. Daarbij beschreef hij het Oudfriese langhuistype aan de hand van twee boerderijen uit de omgeving van Grouw; zijn eigen geboortehuis Klein Suffenstra werd in dit verhaal echter geheel buiten beschouwing gelaten - van dit gebouw werd door Uilkema nergens een beschrijving of tekening nagelaten. In het documentatiebestand werden alleen twee foto's van het exterieur van de boerderij aangetroffen, zonder enig bijschrift of commentaar waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat hij met dit gebouw ooit zo goed bekend was geweest.
Toch bleek door nader onderzoek ook over de oorspronkelijke opzet en indeling van Uilkema's eigen boerderij nog het een en ander terug te vinden; kadastrale opmetingen en een bewaard gebleven bestekGa naar voetnoot56) maakten het zelfs mogelijk de plattegrond van het gebouw in grote lijnen te reconstrueren. Reconstructie boerderij Klein Suffenstra te Grouw, situatie tot 1888 (schaal 1:400, tekening E.L. van Olst)
1: kamer, 2: gang, 3: karnruimte, 4: melkkelder, 5: koestal, 6: hooiberg, b: bedstede, k: karnmolen, h: hooihok Het voorste gedeelte van de boerderij bevatte het woonhuis en had een dak dat iets hoger lag dan dat van het bedrijfsgedeelte. Het woongedeelte bestond uit één ruime kamer, met de stookplaats tegen de voorgevel en een bedstedenwand tegen de scheidingsmuur tussen voor- en achterhuis. Naast deze kamer lag een gangetje, dat diende als verbinding tussen kamer en karnruimte en waarop vermoedelijk ook de buitendeur uitkwam. Aansluitend aan dit voorhuis bevond zich het lange, lage bedrijfsgedeelte, dat in twee ruimten was onderverdeeld. Direct achter de woning vond men allereerst de karnplaats, waar de boter werd gemaakt en waar men zeker een groot deel van de tijd huisde. Naast deze karnruimte lag de daarmee in verbinding staande, haaks uitgebouwde melkkelder, die hier eigenlijk niet meer was dan een iets verdiepte kamer. Deze ruimte, die zich onder een afzonderlijk dak bevondGa naar voetnoot57), werd dan ook geen melkkelder genoemd maar ‘molkenkeamer’ ofwel melkkamer, iets dat Uilkema zich pas veel later, tijdens zijn boerderij-onderzoek, realiseerde. Hij schreef toen: ‘..Ik begrijp nu eerst goed, dat mijn moeder terecht sprak van “molkenkeamer” op haar geboortehuis te Grouw (ook het mijne) en van “molkenkelder” te Goutum, waar ik mijn jeugd doorbracht. De eerste was een kamer zonder zolder erboven. De tweede was een diepe kelder met een slaapkamer erboven en een studeerkamer..’Ga naar voetnoot58). Voorhuis en karnruimte stonden behalve via het gangetje ook met elkaar in verbinding door twee muuropeningen, die uitkwamen in de bedsteden in het voorhuis. Vermoedelijk ging het hier om kleine vensters waardoor in het bedrijfsgedeelte kon worden gekekenGa naar voetnoot59) en die dus nog moeten hebben gedateerd uit een periode waarin stal en karnplaats één onafgescheiden ruimte vormdenGa naar voetnoot60). Uilkema doelde vermoedelijk op deze openingen toen hij later, in een verhandeling over het begrip brandmuur, stelde dat deze gevel op Klein Suffenstra een eigenaardigheid vertoonde die de werking als brandmuur verkleinde en die hem deed betwijfelen of deze wel was bedoeld als bescherming van de in het voorhuis slapende bewonersGa naar voetnoot61). De betreffende openingen werden bij een verbouwing in 1888 dichtgemetseld. Tussen de bedsteden in bevond zich de trap naar de woonhuiszolder, die bereikbaar was via een deur in de karnruimte. Achter het karnhuis lag de koestal; karnplaats en stal waren gescheiden door een muur. Het vee stond in deze stal in twee rijen, met de koppen naar deLage melkkelder met afzonderlijk dak haaks op dat van het hoofdgebouw van Oudfries langhuis te Wartena (KU-161), in uiterlijk vergelijkbaar met de oude situatie van Klein Suffenstra te Grouw
| |
[pagina 28]
| |
zijmuren gekeerd; het middenpad tussen de beide stalrijen werd aan beide
Voorbeeld van oude dubbelrijïge koestal in Oudfries langhuis (boerderij ‘Rietstra’ te Grouw - KU-163)
zijden begrensd door een mestgoot of grup. Aan het einde van de gang, recht tegenover de doorgang naar het karnhuis, lag de koestaldeur met aan weerszijden een raampje in het midden van de achtergevel. Ook in één van de zijgevels bevond zich een doorgang, namelijk aan de kant van de hooiberg, waardoor het hooi voor het vee naar binnen werd gehaald. De hooibergplaats (ooit een open hooiberg maar ten tijde van de Uilkema's vermoedelijk al een vaste schuur met dichte wanden) stond buiten op het erf, tegen de zijmuur van de stal aangebouwd.
Het erf van Klein Suffenstra werd aan de zuidzijde begrensd door een boomgaard en in het westen door een moestuin. Het geheel werd omringd door smalle slootjes en was lange tijd hoofdzakelijk bereikbaar over water, via de eigen opvaart. Op korte afstand van de boerderij lag een weidemolentjeGa naar voetnoot62) dat ook eigendom was van de Uilkema's en waarmee de waterstand van het omringende land enigszins op peil werd gehouden. Ook de weilanden rondom hadden ooit alle bij Klein Suffenstra behoord maar waren na de verschillende delingen van het familiebezit inmiddels voor het merendeel in andere handen overgegaan. Alleen de beide direct aangrenzende percelen ten noorden en ten westen van het erf, tezamen ongeveer 2 hectare groot, behoorden nog tot het bezit, alsmede een iets verderop gelegen weiland ter grootte van 2,4 hectare; de 1,5 hectare eigen hooiland bevond zich op grotere afstand van de boerderij in het lage Waterland. Aan de westkant van het erf, direct achter het eigen weiland, liep sedert 1868 de spoorlijn Heerenveen - Leeuwarden; langs deze weg liep Klaas Uilkema twee jaar lang tweemaal daags de circa twaalf kilometer naar school in Leeuwarden en weer terug. De overige kinderen, voor zover nog in de schoolgaande leeftijd, bezochten de lagere school in Idaard, dat dichter bij de boerderij lag dan Grouw waarvan het Hofland officieel deel uitmaakte. Het bedrijf moet na de verhuizing uit Jorwerd drastisch zijn ingekrompen. De stal bood plaats aan ongeveer twintig koeien, maar het is zeer de vraag of de Uilkema's nog wel een zo grote veestapel konden aanhouden. Het bij de boerderij in eigendom behorende weide- en hooiland bedroeg tenslotte nog geen zes hectare meer en was daarmee amper toereikend voor het voeden van zes à zeven stuks vee. Mogelijk werd naast het eigen bezit nog iets gepacht; hierover ontbreken echter alle gegevens. Zeker is dat de familie na de terugkeer in Grouw geen inwonend personeel meer hadGa naar voetnoot63). Afgezien van het mogelijke incidentele gebruik van externe arbeidskrachten moet de boerderij volledig als familiebedrijf hebben gefunctioneerd. Het gezin telde zeven kinderen, ten tijde van de verhuizing uit Jorwerd in leeftijd variërend van bijna vijftien jaar tot anderhalve maand oud; de groteren zullen allen in het bedrijf zijn ingezet. Vooral de oudste zoon Sijbren, op dat moment 15 jaar en dus al van school af, werkte in deze periode als volwaardig boerenknecht met zijn vader mee; later zou hij het bedrijf ook voortzetten. De oudste dochter Janke, tien jaar oud, zal na school een deel van het werk van de vroegere meiden hebben overgenomen bij de zuivelbereiding en ook de aankomende onderwijzer zal buiten schooltijd en in de vakanties zeker regelmatig op het bedrijf zijn ingezet. De boerderij lag in een zeer waterrijk gebied, dat doorsneden was met vaarten Spinnekopmolen uit de omgeving van Grouw; eenzelfde weidemolentje behoorde ook bij de boerderij van de familie Uilkema (Foto: SHBO Arnhem)
en slootjes, met enkele grotere meren in de directe omgeving. Een schitterend natuurgebied vol afgelegen hooilanden met ruige begroeiing en brede rietkragen, waar het voor de kinderen goed spelen moet zijn geweest. Naar verluidt, zaten Klaas en zijn jongere broer Bouwe hier ieder vrij moment op het water. Tijdens de vele tochten met de schouw door het Friese waterland werden wilde planten gezocht en gedetermineerd. Klaas toonde blijkbaar van jongs af aan een grote belangstelling voor de flora van het weidegebied; als volwassene zou | |
[pagina 29]
| |
Impressie van het waterrijke veenweidegebied. (Tekening Ids Wiersma, coll.: Friese Maatschappij van Landbouw, Leeuwarden)
hij zich op dit gebied als deskundige manifesterenGa naar voetnoot64). Tijdens langere zeiltochten werd 's zomers soms overnacht in de maaierstenten die tijdens de oogsttijd overal in de afgelegen hooilanden verrezen en waarover Uilkema later schreef: ‘..op de 's winters overstroomde lage landen maaide sedert eeuwen reeds de Friese arbeider. In deze eenzame streken zag en ziet men nog elke zomer de witte tentjes der mannen, die in Juli daar enige weken kamperen en alleen de zaterdagnacht en de zondag doorbrengen in hun vaak uren verwijderde dorp..’Ga naar voetnoot65) Maaierstentje met maaiers in hooiland in de buurt van Grouw (Foto K. Uilkema, coll.: Fryske Akademy)
Daarnaast werden de gebruikelijke kwajongensstreken uitgehaald en er werd gestroopt - met een oud jachtgeweer en ten strengste verboden. De illegaal geschoten eenden werden door de jongens verkocht aan een opkoper in het | |
[pagina 30]
| |
dorp die, naar men in de familie vertelt, als wraak voor zijn lage prijzen door de gebroeders Uilkema eens vanuit het ‘huisje’ met een schot hagel is bestookt. Een ander verhaal vertelt hoe er in het wijde open land werd gevliegerd en hoe daarbij ongebruikelijke voorwerpen mee de lucht in werden gestuurd, zoals een stoof met de kat erin. Het 's avonds aan de vlieger binden van een brandende lantaren zou in het dorp zelfs eens voor enige opschudding hebben gezorgd door het gerucht dat er boven Grouw ‘vreemde lichtverschijnselen’ waren gesignaleerd... Ondanks het wisselende fortuin van de familie moet Uilkema's jeugd in deze periode zeker ook zijn onbezorgde kanten hebben gehad.
De Uilkema's hadden echter niet veel geluk. In de zomer van 1888, iets meer dan twee jaar nadat de familie op de boerderij terugkwam, ging een groot deel van het oude gebouw door brand verloren. De oorzaak was vermoedelijk hooibroei; het feit dat de hooiberg tegen de stalmuur was aangebouwd zal het overslaan van de vlammen danig hebben versneld. Een krant maakte melding van de ramp: ‘..GROUW, 16 Aug. De boerenwoning, in gebruik bij den eigenaar, T.S. Uilkema, werd gisterenavond te half zeven door een fellen brand in den asch gelegd. Alleen de voorhuizing bleef gespaard. De brandspuit van Idaard was het eerst bij de ramp aanwezig; daarna arriveerden twee spuiten van hier. Heden middag begon het nog smeulende hooi opnieuw te ontvlammen en daar de veranderde richting van den wind ook het overgeblevene met gevaar bedreigde rukte weder eene onzer spuiten aan. Men noemt als oorzaak van den brand hooibroeien..’Ga naar voetnoot66). Het voorhuis bleef gespaard, maar de hooischuur, de koestal en het aangrenzende karnhuis waren volledig in vlammen opgegaan; de melkkelder was zwaar beschadigd. Doordat de boerderij tegen brand verzekerd was, kon nog diezelfde zomer met de herbouw worden begonnen. Tussen de familiepapieren is een kopie van het voor de herbouw opgestelde bestek bewaard geblevenGa naar voetnoot67), waardoor we over een gedetailleerd beeld beschikken van omvang en indeling van de boerderij. De korte omschrijving van het aan te besteden werk luidde: ‘..het maken van een buithuis (stal) en een karnhuis, het herstellen der melkkelder en het bouwen eener nieuwe hooischuur met wagenhuis..’. Het meest opvallende is wel, dat uit dit bestek blijkt dat de boerderij weer in precies dezelfde vorm en omvang als voorheen op de oude fundamenten werd opgebouwd. Alleen de hooischuur werd vergroot en voorzien van een aangebouwde wagenberging; de stal hield echter zijn oude hoogte en indeling,Stalmuur Klein Suffenstra anno 1990, met de hergebruikte baksteen en ijzeren stalraampjes van 1888
evenals karnhuis en melkkelder. Klein Suffenstra was daarmee vermoedelijk het allerlaatste voorbeeld van het oude langhuistype dat nog geheel in deze vorm werd herbouwd. Overal elders werd bij een dergelijk boerderijtje een noodzakelijke verbouwing gewoonlijk aangegrepen om stal, werkruimte en hooiberging dan ook maar meteen in één grote schuur samen te voegen. De keuze van de Uilkema's om hier de oude opzet te behouden, zal in ieder geval gedeeltelijk zijn bepaald door financiële overwegingen. Voor modernisering van het bedrijf had men naast de verzekeringsuitkering ook moeten kunnen beschikken over enig aanvullend kapitaal, iets wat midden in de landbouwcrisis in dit gezin zeker niet het geval was. Dat hier inderdaad werd gekozen voor de meest economische aanpak blijkt ook uit het feit dat bij de herbouw zoveel mogelijk goedkope of hergebruikte materialen werden toegepast: vuren balken, ongeschaafd hout voor de kap, hergebruik van afkomende oude steen en andere nog bruikbare onderdelen, alsmede uit de aanschaf van een tweedehands karnmolen. Ook de laatste afwerking, zoals het schilderwerk, werd niet in het bestek opgenomen; al het houtwerk werd in de grondverf opgeleverd en werd dus vermoedelijk door de familie zelf afgeschilderd. | |
[pagina 31]
| |
Reconstructie boerderij Klein Suffenstra te Grouw, situatie 1889, na de herbouw: het hooi wordt bewaard in een hooischuur met aangebouwd wagenhuis, het hoofdgebouw is vrijwel gelijk gebleven (schaal 1:400, tekening E.L. van Olst)
1: kamer, 2: gang, 3: karnruimte, 4: melkkelder, 5: koestal, 6: hooischuur, 7: wagenhuis, 8: stookhok annex varkensstal, b: bedstede, k: karnmolen, h: hooihok, p: paardestal Hoewel de boerderij grotendeels nieuw werd opgebouwd, werd ook in de indeling van het bedrijfsgedeelte gekozen voor een volledig traditionele opzet, waarin van de nieuwste inzichten in de zuivelbereiding maar weinig terug te vinden was. De familie die in Goutum een van de eersten was geweest om zijn melkkelder ingrijpend te verbouwen paste bij de herbouw van Klein Suffenstra tien jaar later geen enkele modernisering meer toe. Of ook dit uitsluitend een kwestie van geld- en tijdgebrek was of dat men, door de landbouwcrisis murw gemaakt, ieder vertrouwen in de vooruitgang had verloren is niet duidelijk. Na de brand werd echter een stal aangelegd die wat afmetingen en inrichting betreft ook toen al zeer ouderwets was. Onder de gebintbalken was de stahoogte slechts 1,80 m. De koestanden waren bestraat, maar werden voorzien van stalhouten in plaats van de inmiddels algemeen toegepaste rollaag van baksteen langs de grup. Er was een pomp, maar drinkgoten ontbraken - het vee moest hier op de oude wijze met emmers worden gedrenkt. Ook de kelder werd geheel traditioneel ingericht en kreeg een stenen vloer en schragen voor de melk-aden langs de wanden. In de karnruimte werd ondanks de op dat moment in opkomst zijnde zuivelfabrieken toch nog een karnmolen geïnstalleerdGa naar voetnoot68). Karn en karnmolen bevonden zich daarbij bovendien zonder enige afscheiding in dezelfde ruimte. De hooibergplaats kreeg de vorm van een rondom betimmerde blokschuur met grondmuur en vast pannendak, twee tasvakken voor hooi en een aangebouwde wagenschuur die tevens dienst deed als deel en waar in een hoek een paardestal werd ingericht. De schuur werd net als voorheen weer tegen de stal aangebouwd. Klein Suffenstra met de in 1888 gebouwde lage stal en de hooischuur (Foto rond 1930; het karnhuis en het oude voorhuis zijn hierop al vervangen door een kleiner woonhuis)
Op de nieuwe kadastrale opmeting die na de herbouw werd gemaakt, is behalve de hier besproken ruimten ook nog een kleine bouwmassa aangegeven ten noordoosten van de boerderij, juist tegen de hoek van het voorhuis aan. In het bestek wordt dit element echter niet genoemd, wat betekent dat het hier om een bestaand en niet door de brand aangetast bouwdeel ging. Erg oud | |
[pagina 32]
| |
kan dit bijgebouw ten tijde van de brand niet zijn geweest; op een enkele jaren
Detail kadastrale hermeting van boerderij Klein Suffenstra te Grouw na de herbouw volgend op de brand van 1888
eerder vervaardigde kadastrale hermeting komt het nog niet voorGa naar voetnoot69). Vermoedelijk hebben we hier te maken met een zogenaamde stookhut voor huishoudelijke werkzaamheden en voor de kaasmakerij; in de hele beschrijving van stal en karnhuis werd tenslotte nergens melding gemaakt van een stookplaats voor de kaasketel. Mogelijk vond men hier verder ook nog een varkensstal; in een latere omschrijving van het complex was sprake van varkenshokken die zich buiten het hoofdgebouw bevondenGa naar voetnoot70). Met de herbouw na de brand was grote haast gemoeid. Het bedrijf moest om verder verlies te voorkomen zo kort mogelijk stilstaan en binnen enkele maanden zou men ook het vee weer moeten kunnen stallen. In het bestek werd bepaald: ‘..De aannemer kan terstond na de kennisgeving van de gunning der aanbesteding met het werk beginnen. Hij moet het karnhuis zoo spoedig mogelijk afdoen, en de daar door hem te leveren karnmolen daarin plaatsen en gangbaar maken, en zorgt dat die gangbaar is en gebruikt kan werden 18 dagen na de gunning van het werk, en dat alsdan de melkkelder mede is afgedaan. Het buithuis moet afgedaan zijn zeven weken na de gunning van het werk, terwijl al het in dit bestek bepaalde moet afgedaan zijn voor of op den 20sten November 1888..’. De aanbesteding van het werk vond plaats op 8 september; het hele complex stond voor de winter weer overeind. Achteraanzicht van boerderij Klein Suffenstra te Grouw anno 1990; het achterste gedeelte van de stal is thans als enige bouwdeel nog volledig bewaard gebleven in de situatie van 1888 (Foto: SHBO Arnhem)
Doordat de boerderij voldoende verzekerd was geweest, had de brand voor de familie geen blijvende materiële gevolgen. Het onderwerp van boerderijbrand is voor Uilkema echter altijd een schrikbeeld gebleven, temeer daar hij, naar uit verhalen bekend is, ook later nog eens van een dergelijke ramp getuige was, waarbij toen bovendien veel vee verloren zou zijn gegaan. In zijn nalatenschap werd een eerste opzet teruggevonden voor een artikel over de brandgevaarlijkheid van boerderijen, mogelijkheden van brandpreventie voor de stal en de wenselijkheid van overheidstoezicht op de brandveiligheid van nieuw te bouwen stallen. Uit de inleiding op deze tekst blijkt dat zijn interesse in het onderwerp van brandpreventie inderdaad op deze persoonlijke ervaringen moet worden teruggevoerdGa naar voetnoot71). | |
[pagina 33]
| |
Ten tijde van de brand zat Uilkema in de eerste klas van de normaalschool. De beide voorbereidende jaren had hij op dat moment achter de rug; de eigenlijke vierjarige kwekelingenopleiding was in april van dat jaar begonnen. Vanaf deze fase woonden de van buiten Leeuwarden afkomstige leerlingen meestal intern, bij een hospita of bij familie in de grote stadGa naar voetnoot72). Deze ‘kwekelingen’ vormden in de steden waar zij studeerden een aparte en in sociaal opzicht moeilijk definieerbare groep, die sterk afweek van die van de ‘gewone’, universitaire studenten. Zij waren veel jonger dan deze en behoorden bovendien tot een geheel ander milieu. De leerlingen van de kweekscholen waren afkomstig uit de lagere burgerij, middenstanders, arme boeren en ook wel, zij het in mindere mate, uit de arbeidersklasseGa naar voetnoot73). Het feit dat de kinderen al op hun veertiende jaar uit huis gingen, leidde tot een vroege zelfstandigheid. Daardoor, maar ook door de sterke intellectuele stimulans die van de opleiding uitging en de nadruk die daar werd gelegd op de status van hun toekomstig beroep, ontgroeiden de kwekelingen meestal in hoog tempo het ouderlijk milieu. Hun over het algemeen lage maatschappelijke afkomst en slechte financiële omstandigheden maakten echter dat zij in de kringen van de gegoede burgerij, waar zij krachtens hun toekomstige positie bij zouden horen, over het algemeen toch niet werden geaccepteerd. Voor leerlingen afkomstig van het platteland moet de overgang naar de stadscultuur in dezen nog een extra obstakel hebben betekend. Het sociale vacuüm waarin de kwekelingen aldus belandden, leidde binnen deze kringen tot een zeker elitebesef dat de gevoelens van minderwaardigheid moest compenseren en over het algemeen tot een versterking van de onderlinge bandGa naar voetnoot74). Het is echter zeer de vraag of ook de jonge Klaas Uilkema aan dit groepsbewustzijn veel morele steun heeft kunnen ontlenen; er zijn verschillende aanwijzingen dat hij ook binnen de eigen schoolkring een betrekkelijk eenzame positie innam. Voor de meeste van zijn medeleerlingen was deze opleiding sociaal een ongekende sprong vooruit; de onderwijzer was een ‘meneer’, waartegen vooral in de lagere maatschappelijke kringen werd opgekeken. In de ogen van Uilkema, die was grootgebracht in de verwachting een universitaire opleiding te kunnen volgen, was de kweekschool daarentegen een grote stap terug en een pijnlijke bevestiging van de maatschappelijke achteruitgang van de familie. Uit verhalen is bekend dat hij zich van deze sociale teruggang sterk bewust was. Uilkema hoorde hier naar zijn eigen mening niet thuis en dit vermeende standsverschil moet hem haast wel in een geïsoleerde positie hebben geplaatst ten opzichte van zijn medeleerlingen. Het dubbele sociale isolement dat hiervan het gevolg was, kan thuis alleen nog maar verder zijn versterkt. Ook zijn ouders zullen zich na de mislukking van hun aspiraties om tot de groep der ‘grote boeren’ te gaan behoren niet erg thuis hebben gevoeld in het weinig draagkrachtige milieu waarin zij door de landbouwcrisis uiteindelijk waren beland. Nog heden ten dage wordt in de familie verteld dat de Uilkema's ‘trots’ waren, een oordeel dat in eerste instantie door de omgeving zal zijn geveld. De uit deze omstandigheden voortvloeiende gevoelens van miskenning en eenzaamheid zou Uilkema gedurende zijn hele verdere leven met zich meedragen.
Op de kweekschool bleek hij, naar de in het archief van de Normaalschool bewaard gebleven cijferlijsten laten zien, een middelmatig goede leerling - uitblinken deed hij zeker niet. Het lesprogramma omvatte alle in het lager onderwijs gebruikelijke vakken zoals rekenen, lezen, schoonschrijven, Nederlandse taal, geschiedenis, aardrijkskunde, ‘kennis der natuur’, zingen, handtekenen, en gymnastiek, maar ook vormleer en FransGa naar voetnoot75). Vanaf de tweede klas kwam daar nog wiskunde bij en het jaar daarop pedagogiek. Opvallend is echter, dat Uilkema juist voor de vakken waarvan hij door zijn achtergrond en per- | |
[pagina 34]
| |
soonlijke interessen meer moet hebben geweten dan de meeste leerlingen, zoals bijvoorbeeld kennis der natuur, uitgesproken matige cijfers haalde. Het lijkt erop dat hij zich een zeker dédain had aangemeten ten aanzien van een opleiding die hij beneden zijn kunnen achtte. Klaas Uilkema, vermoedelijk tegen het einde van zijn kwekelingentijd, rond 1890 (Coll.: R.U.J. Uilkema)
Direct na het einde van zijn kwekelingentijd, op 18-jarige leeftijd, kreeg hij zijn eerste (tijdelijke) aanstelling, als onderwijzer bij de Openbare Lagere School in Drachten, voor de duur van een half jaar. In de daaropvolgende jaren wisselde hij nog enkele malen van school. Zo verhuisde hij eerst naar Oosterhaule, bij Joure, waar hij twee jaar les gaf en daarna naar Menaldum waar hij tot 1897 bleef. De volgende aanstelling voerde hem zelfs ver buiten de Friese provinciegrenzen; van 1897 tot 1900 gaf hij les aan een lagere school in Koog aan de Zaan, in Noord-Holland. Inmiddels had hij door avondstudie ook de hoofdakte behaald. Iedere nieuwe akte bracht behalve een grotere kans op een aanstelling aan een betere (lees: beter betalende) school ook een verhoging van het niet bijzonder riante onderwijzerssalaris met zich mee, reden waarom vele onderwijzers jarenlang bleven studeren. De hoofdakte bood bovendien de mogelijkheid van aanstelling als hoofd van een school, iets dat Uilkema door verschillende oorzaken waarop later zal worden ingegaan echter nooit is gelukt. In het voorjaar van 1900 keerde hij uit Noord-Holland terug naar Friesland en vestigde zich, ditmaal voor een lange periode, in Leeuwarden. Op 1 maart van datzelfde jaar trad hij, 27 jaar oud, in het huwelijk met Jaike Kalverboer uit Menaldum, die evenals hijzelf in het onderwijs zat en die hij al sedert zijn opleiding in Leeuwarden kende. Uit het huwelijk werden drie kinderen geboren; één zoon, in 1901, en twee dochters, respectievelijk in 1903 en 1912. Hoewel Uilkema inmiddels dus zelfstandig was en een eigen gezin had gesticht, zouden zijn privéleven en persoonlijke ontwikkeling nog lange tijd rechtstreeks beïnvloed worden door gebeurtenissen in het, naar het lijkt, blijvend onfortuinlijke ouderlijk gezin.
In hetzelfde jaar waarin Uilkema zich als onderwijzer in Leeuwarden vestigde trokken zijn ouders zich terug van de boerderij. Nu ook de jongste kinderen de schoolgaande leeftijd achter zich hadden gelaten, verhuurden zij het bedrijf in Grouw aan de oudste zoon en verhuisden zelf naar een burgerwoning in Huizum onder Leeuwarden. De door de langzaam aantrekkende conjunctuur weer iets gestegen opbrengsten van de boerderij en de activiteiten van Uilkema Sr. als veearts maakten deze stap mogelijk. Naast zijn werk als veehouder had deze aan boeren in de omgeving van zijn woonplaats door de jaren heen regelmatig tegen betaling veeartsenijkundige hulp verstrekt, zoals ook zijn vader vóór hem had gedaan. Naast het stellen van diagnoses en het verrichten van medische handelingen vervaardigde hij zelf ook allerlei medicijnen, waarvoor hij jaarlijks patent aanvroeg. De Uilkema's waren, zoals op dit vakgebied lang gebruikelijk was, autodidact of zoals men dat indertijd noemde: ‘empirist’; de kennis was grotendeels verkregen uit de praktijk en werd van vader op zoon doorgegeven. De veeartsenij was een betrekkelijk jonge wetenschap. Tot in het begin van de 19e eeuw bestond op dit gebied in ons land nog geen enkele officiële opleiding. De eerste school voor veeartsen ging pas in 1821 in Utrecht van start en in 1851 ontstond hieruit de Rijksveeartsenijschool. Het bezit van het diploma was aanvankelijk nog niet verplicht en op het platteland bleven velen dit beroep dan ook nog lang op de traditionele wijze uitoefenen. In 1874 werd de vrije beroepsuitoefening van de diergeneeskunde tenslotte echter door een wet aan banden gelegd en gaf nog slechts het bezit van een officieel diploma het recht om als veearts op te treden. Aan diegenen die konden aantonen het beroep al meer dan tien jaar lang te hebben uitgeoefend, kon op verzoek ontheffing worden verleend als ‘gepatenteerd empiricus’. Zij, die korter dan tien jaar werkzaam waren geweest, moesten, als zij hun praktijk ook na eind 1876 wilden voortzetten, een examen afleggen, waarvoor echter lang niet allen slaagdenGa naar voetnoot76). | |
[pagina 35]
| |
Ook Uilkema's vader had de wettelijk voorgeschreven ontheffing indertijd blijkbaar aangevraagd; de papieren waarin zijn bevoegdheid zou zijn vastgelegd, gingen echter bij de boerderijbrand van 1888 verloren. In Grouw, waar de familie bekend was en waar hij als veearts amper concurrentie zal hebben gehad, had het ontbreken van de vergunning weinig consequenties. Door de verhuizing naar Leeuwarden, in 1900, kwam hij echter terecht in een omgeving waar al verscheidene andere, meest gediplomeerde, veeartsen gevestigd waren. Of hij daar om de een of andere reden zelf de aandacht van de inspectie op zich vestigde of dat er sprake was van aangifte uit broodnijd is niet met zekerheid bekend. In het voorjaar van 1902 werd Uilkema Sr. echter bij het Leeuwarder gerecht aangeklaagd en veroordeeld wegens het ongediplomeerd uitoefenen van de veeartsenijkundeGa naar voetnoot77). Bij nader onderzoek was gebleken dat zijn naam niet voorkwam op officiële lijsten van verstrekte vergunningen. Hoewel de beklaagde met stelligheid verklaarde de ontheffing wel degelijk te hebben gehad maar deze door brand te zijn kwijtgeraakt, werd het ontbreken van de papieren een zwak punt voor de verdediging geacht. Uilkema Sr. werd veroordeeld tot een geldboete, terwijl het verder uitoefenen van het beroep van veearts hem werd verboden. Overtuigd van het eigen gelijk (en bovendien financieel vermoedelijk te zeer afhankelijk van de hieruit verkregen inkomsten) weigerde hij echter koppig zich bij dit verbod neer te leggen en hervatte zijn praktijk. Twee jaar later werd hij opnieuw aangeklaagd en ditmaal, wegens recidive, veroordeeld tot een korte celstrafGa naar voetnoot78). De schande die dit met zich meebracht, werd in de familie zwaar gevoeld. Het prestige verbonden aan het van vader op zoon doorgegeven beroep van veearts was voor de Uilkema's in en na de crisisjaren vermoedelijk de laatste strohalm waaraan men zich in sociaal opzicht nog had kunnen vastklampen. Daarnaast zullen de inkomsten uit deze bron onmisbaar zijn geweest om het gezin door de moeilijke tijden heen te helpen. De familie verloor door de uitspraak in 1904 zowel reputatie als inkomen. Uilkema Sr. moet onder de gerechtelijke veroordeling en de daarop volgende vernederende straf zozeer hebben geleden dat zijn overlijden nog in datzelfde jaar algemeen hieraan werd toegeschreven. En ook Klaas Uilkema trok zich de gebeurtenissen rond zijn vader en de schande die hiermee in zijn ogen over de familie was gekomen buitengewoon sterk aan. Enige tijd lang vatte hij zelfs serieus het plan op om alsnog in Utrecht veeartsenijkunde te gaan studeren om op deze wijze de een van de Uilkema's te herstellen. Onvoldoende vooropleiding en het gebrek aan financiën deden dit ongelukkige plan echter al spoedig schipbreuk leiden.
Met de droeve gebeurtenissen van 1904 waren de problemen voor de familie nog allerminst afgelopen. Uilkema's vader had namelijk tijdens de landbouwcrisis een hypothecaire lening afgesloten met als onderpand de boerderij, Klein Suffenstra. Door zijn dood en het wegvallen van de inkomsten uit zijn praktijk als veearts bleek het niet meer mogelijk om uitsluitend uit de opbrengsten van het kleine veehoudersbedrijf de benodigde aflossing en rente voor deze lening op te brengen. In het voorjaar van 1905 werd de oude familieboerderij met de laatste bijbehorende landerijen op last van de hypotheekbank in het openbaar verkocht. Het complex werd in de verkoopakte beschreven als ‘eene boerenhuizinge met buithuis, waarin stalling voor twintig koeien en één paard, aangebouwde hooibergplaats, varkenshokken, erf etc. in het Hofland bij de spoorbaan’Ga naar voetnoot79). Het hele bezit werd in losse percelen verkocht. | |
[pagina 36]
| |
De boerderij was officieel tot mei 1908 verhuurd aan Sijbren Uilkema; met de kopers werd overeengekomen dat deze tot het einde van de pachttermijn op de boerderij kon blijven. Met het bedrijf ging het onder diens beheer echter bijzonder slecht; bij de afwikkeling van de zaken ging ook het laatste beschikbare kapitaal verloren. Zo raakte de familie in enkele jaren tijds alles kwijt waaraan zij haar sociale prestige had ontleend: geld, bedrijf, reputatie en het bezit van de oude familieboerderij. Klaas Uilkema, die de eerdere maatschappelijke achteruitgang van het gezin en het opgeven van zijn eigen toekomstplannen al nooit geheel te boven was gekomen, raakte door deze voortdurende tegenslagen zeer verbitterd. Daar kwam nog bij dat de financiële moeilijkheden van de familie directe gevolgen hadden voor zijn eigen gezin. Samen met zijn jongere broer Bouwe had hij zich garant gesteld voor het bedrijf in Grouw en het financiële debâcle bracht zodoende ook hen beiden in grote problemen. Uilkema zou jarenlang gedwongen zijn om naast zijn volle dagtaak in het onderwijs avond aan avond bijlessen te geven om de eindjes aan elkaar te kunnen knopen. Desondanks moet het gezin lange tijd amper boven het niveau van ‘fatsoenlijke’ armoede zijn uitgekomen.
De mogelijkheid tot het geven van extra lessen was inmiddels trouwens sterk toegenomen doordat Uilkema in 1904 ook zijn akte als landbouwonderwijzer had behaald. Daarmee was hij bevoegd tot het geven van halfjaarlijkse cursussen op de zogenaamde landbouwwinterscholen, waar boerenzoons gedurende de avonden werden onderwezen in de theoretische aspecten van de landbouw. Van 1904 tot 1925 trok hij verscheidene avonden per week op de fiets naar de vaak veraf gelegen dorpen waar deze cursussen werden gegevenGa naar voetnoot80). Daarnaast waren er nog de privélessen voor kinderen van welgesteldere ouders, de gebruikelijke voorbereiding en het correctiewerk dat bij het schoolwerk hoorde en de eisen die het gezin met de opgroeiende kinderen stelde. Het moeten voor Uilkema jaren van bijzonder hard werken zijn geweest, naar ook uit de bewaard gebleven brieven af en toe duidelijk naar voren komt (‘..elken avond ben ik te 10 uur op zijn vroegst thuis, na 8-9 uren les te hebben gegeven en 2 uren te hebben gereisd..’Ga naar voetnoot81)). In 1920 somde hij na een verontschuldiging over zijn gebrek aan tijd op wat hij op dat moment zoal deed: ‘..Ik heb voor mijn rekening de school, twee landbouwwintercursussen, en twee speciale cursussen (in bemesting en veevoeding). Vooral de wintercursussen, die 4 reizen per week noodig maken, waarbij ook 5½ uur gemoeid zijn, zijn tijdroovend en vermoeiend. Ook vereischen ze veel bijwerk door correctie en 't maken van hectogrammenGa naar voetnoot82) en noodzakelijke correspondentie. Dan heb ik veel privaatlessen, die ik met het oog op de dure tijden die achter ons liggen wel moet aanhouden. Nu mijn lamp niet meer brandt zooals jarenlang, tot aan 4 à 5 uur 's morgens, neemt de zorg voor het onderhoud van mijn gezin al mijn tijd in beslag..’Ga naar voetnoot83). Klaas Uilkema als jong onderwijzer, vermoedelijk rond 1900 (Coll.: R.U.J. Uilkema)
Uilkema's schoolcarrière verliep ondanks al deze inspanningen echter niet bepaald zonder problemen. Hoewel het lesgeven op zich hem goed lag, kwam hij bij voortduring in botsing met de autoriteiten. Persoonlijke vetes en conflicten hebben zijn loopbaan vanaf het begin begeleid en belemmerd. Hoewel hij in de familiekring bekend stond als een vriendelijk en zachtaardig mens, bij zijn leerlingen zeer geliefd was en later tijdens zijn onderzoek uitstekende contacten zou onderhouden met de bewoners van de door hem bezochte boerderijen, moet hij in de omgang met collega's en superieuren erg moeilijk zijn geweest. In dergelijke contacten kon hij een opvallende lichtgeraaktheid aan den dag leggen en een aan rancune grenzend voorbehoud jegens al diegenen die meer invloed bezaten of meer opleiding hadden genoten dan hijzelf. Uilkema kon het best overweg met mensen die naar hem opzagen en van wie hij niet hoefde te vrezen dat zij door meer opleiding of een sterkere maatschap- | |
[pagina 37]
| |
pelijke positie op hem neer zouden zien. Waar hij zich de mindere voelde, overheerste echter de onzekerheid en was hij snel in zijn eer aangetast. Dan leidden de uit belemmerde ambities voortvloeiende gevoelens van vernedering en onmacht tot een zich sterk afzetten tegen de gevestigde machtsverhoudingen, wat hem regelmatig in gezagsconflicten deed belanden. Schoolhoofden, schoolbesturen, schoolopzieners, wethouders van onderwijs en invloedrijke ouders van slechte leerlingen vonden in deze beginnende onderwijzer niet de onderdanige inschikkelijkheid waarop zij uit hoofde van hun positie aanspraak meenden te mogen makenGa naar voetnoot84). Zijn soms ongebreidelde felheid en gebrek aan diplomatie zullen er zeker toe hebben bijgedragen eventuele geschillen snel te laten escaleren.
Al deze eigenschappen maakten Uilkema niet gemakkelijk in de omgang en zullen in de door duidelijke rangen en standen beheerste samenleving van rond de eeuwwisseling ook weinig bevorderlijk zijn geweest voor een gunstig verloop van zijn carrière. Hoewel hij in zijn lange loopbaan als onderwijzer verschillende aktes behaalde, zich in het onderwijs vooruitstrevend en actief opstelde en daarvoor, zoals hierna nog uitgebreid ter sprake zal komen, zowel door zijn leerlingen als door buitenstaanders zeer werd gewaardeerd, vond hij binnen de eigen schoolkringen geen erkenning. Bevordering tot schoolhoofd of tot onderwijzer aan één van de betere scholen zat er voor hem door de slechte naam die hij zich als dwarsligger had opgebouwd niet in. Uilkema's eigen vermoeden dat hij bij sollicitaties door zijn superieuren werd gedwarsboomd, kan in dit geval niet uitsluitend aan overmatige achterdocht worden toegeschreven, al zal deze latent aanwezige eigenschap hierdoor wel zijn versterkt. Verbitterd stelde hij zelf over de gang van zaken: ‘..Tengevolge van de omstandigheid, dat ik in mijn loopbaan als inderwijzer na het jaar 1900 door tegenwerking van school- en andere autoriteiten niet alleen van elke promotie buitengesloten was, maar zelfs sollicitatie naar een andere plaats door geheime tegenwerking ten eenenmale buitengesloten was, begon ik met de studie van landbouw. Reeds spoedig bleek mij, dat ook daar promotie buitengesloten was, ondanks de grootst mogelijke inspanning op dit gebied iets te presteeren..’Ga naar voetnoot85) Deze situatie leidde in toenemende mate tot een vlucht in interesses buiten het vakgebied om en in het bijzonder in allerlei particulier onderzoek. Zo deed hij onder meer aan botaniseren, waarbij hij in het bijzonder de vegetatie van het weidegebied onderzocht; daarnaast was hij geïnteresseerd in de terpopgravingen en ook had hij een grote historisch geografische belangstelling. Op het gebied van het beloop van de bedijkingen van de voormalige Middelzee moet hij zelfs uitgesproken deskundig zijn geweestGa naar voetnoot86). Het oude verlangen om iets te bereiken op wetenschappelijk gebied moet in deze tijd weer zijn opgekomen en onder druk van de moeilijke omstandigheden zijn uitgegroeid tot een ware obsessie. De behoefte om ondanks alle tegenwerking op de een of andere manier toch naam te maken, zowel voor zichzelf als voor het zo vurig begeerde eerherstel van de familie, moet in deze periode één van Uilkema's voornaamste drijfveren zijn geworden. Zelf zou hij later eens - gedeprimeerd door tegenslag - stellen dat al zijn onderzoek niet uit interesse maar louter uit gebrek aan andere mogelijkheden was begonnen: ‘..Landbouwkundige kennis of flair is | |
[pagina 38]
| |
hier inderdaad van ondergeschikt belang. Die is bij mij niet groot, wat dit punt betreft, en de studie van het boerenhuis is niet begonnen uit liefde tot het onderwerp. Inderdaad interesseerde deze studie mij allerminst. Slechts is mijn zucht tot weten en onderzoeken noodgedwongen op dit punt geconcentreerd geworden, omdat mij elke gelegenheid opzettelijk werd benomen, om iets te doen..’Ga naar voetnoot87). Hier werd de voedingsbodem gelegd voor de uitzonderlijke gedrevenheid die hem later als onderzoeker zou kenmerken. Hoewel ook de studie voor het landbouwonderwijs door Uilkema in eerste Voorbeeld van instructie-dia, zoals door Uilkema werd gebruikt bij zijn landbouwonderwijs
instantie dus blijkbaar alleen bij gebrek aan beter was aangevat, bleek dit onderwerp hem al snel buitengewoon goed te liggen. Als landbouwonderwijzer was hij een groot succes; zijn boeiende voordracht en uitzonderlijke combinatie van praktijkkennis en theorie maakten dat zijn lessen ver boven het niveau van droge boekenkennis uitstegen. Hij ontwikkelde eigen lesprogramma's, waarbij hij - iets geheel nieuws - gebruik maakte van lichtbeelden, hij nam zijn leerlingen mee het veld in voor botanisch onderzoek, organiseerde excursies naar moderne bedrijven en zuivelfabrieken en ontpopte zich als een enthousiast voorstander van landbouwkundige vernieuwingen. Oudleerlingen zouden later verklaren dat hij een bijzonder prettige en onderhoudende docent was, met zeer moderne ideeën. Zijn lessen bleken hen ook na meer dan een halve eeuw nog helder voor de geest te staan. Eén van hen, die slechts één cursus had kunnen meemaken, verklaarde dat hem van die ene winter meer was bijgebleven dan van de hele lagere schoolGa naar voetnoot88). Klaas Uilkema met een van zijn landbouwklassen (Coll.: R.U.J. Uilkema)
Met verscheidene leerlingen onderhield Uilkema bovendien een levendige correspondentie, waarin hij hen stimuleerde zich verder te ontwikkelen. Een oudleerling die vol trots liet weten te zijn geslaagd voor een voortgezet examen schreef hem bij die gelegenheid: ‘..Onwillekeurig denk ik terug aan de tijd, toen ik de lessen op Landbouw-avondschool te Beetgum volgde en aan de energie en animo die U had bij het geven der lessen, waardoor ik en menig ander zijn wakker geschud uit de dommel waarin we verkeerden. Ik kan dan ook niet anders als nogmaals mijn dank te brengen aan U, die mij de stoot heeft gegeven, een weg voor me heeft gezocht en aangewezen. 't Is waar, ik heb getoond een wil te bezitten in de zware strijd, die ik had te strijden, - immers van vele vakken was bij mij | |
[pagina 39]
| |
de ondergrond, het fundament niet te vinden - maar nooit zal ik vergeten de helpende hand van U..’Ga naar voetnoot89). Een ander, met wie Uilkema correspondeerde over botanische onderwerpen - beiden verzamelden grassoorten - stuurde hem enkele nieuwe specimens voor zijn collectie, vergezeld van al even gloedvolle woorden van dank: ‘..neem ik deze gelegenheid te baat, om U bij dezen mijn innigen dank toe te brengen voor het vele goede en nuttige dat U mij in deze twee afgeloopen jaren hebt geleerd. Ik bewonder de moed en ijver en taaie volharding die U steeds tegenover ons aan den dag hebt gelegd. (...) 't Is niet dat ik iemand in 't aangezicht prijzen wil, maar daar deze gedachten mij steeds deze twee jaar hebben bezield, wil ik bij het einde daarvan tegenover U (...) de dingen onomwonden zeggen. Nogmaals mijn innigen en oprechten dank..’Ga naar voetnoot90). Hoe overdreven dergelijke dankbetuigingen ons nu ook mogen voorkomen, ze maken meer dan duidelijk dat Uilkema als landbouwonderwijzer zeer geliefd was en een sterke indruk naliet op zijn pupillen. De leerlingen van deze avondcursussen, boerenzoons van 16 jaar en vaak ook al ouder, hadden vóór deze opleiding alleen de lagere school bezocht en de weinige daar verkregen kennis was vaak al weer ver weggezakt. Voor velen moeten deze lessen een sterke intellectuele stimulans zijn geweest en een onverwacht venster hebben geopend op een andere en interessantere benadering van het eigen, tevoren vermoedelijk alleen als routinematig ervaren werk.
Het lager landbouwonderwijs vormde onderdeel van het overheidsstreven om de boerenstand bewust te maken van de noodzaak tot modernisering van de landbouw en te wijzen op de wenselijkheid de bedrijfsvoering theoretisch beter te onderbouwen. Het onderwijs raakte hiermee aan het terrein van de landbouwvoorlichting. Van de landbouwonderwijzers werd verwacht dat zij naast hun lessen, waar nodig, landbouwkundige adviezen konden geven en dat zij zich op de hoogte stelden van alle ontwikkelingen binnen hun vakgebied. Omdat het hier een betrekkelijk nieuw onderwijsniveau betrofGa naar voetnoot91), bestond er nog een grote vraag naar specialistisch lesmateriaal en naar deskundigen die zich in de verschillende aspecten van dit onderwijs wilden verdiepen. Ook de opleiding voor de landbouwonderwijzers zelf was nog in veel opzichten gebrekkig; lesprogramma's voor de door hen te geven cursussen, voor zover al aanwezig, waren meest alleen landelijk vastgesteld en onvoldoende toegesneden op de verschillende regio's. Voor de onderwijzers was hierin zodoende nog een grote eigen inbreng mogelijk, wat velen van hen stimuleerde om zich verder in deze materie te verdiepen en te proberen deze kennis verder uit te dragen. Men schreef zelf artikelen en op bijeenkomsten van landbouwonderwijzers werden door deskundigen uit eigen kring lezingen gehouden over de nieuwste ontwikkelingen en inzichten. Hier vond men, kortom, een terrein waarop men zich als jonge onderwijzer kon onderscheiden en waar men verzekerd kon zijn van een dankbaar en geïnteresseerd gehoor wanneer men de resultaten van eigen studie wenste te presenteren. Voor Uilkema, die zich in zijn vaste baan als onderwijzer volledig belemmerd voelde in zijn intellectuele mogelijkheden, was het landbouwonderwijs een buitengewoon stimulerende omgeving. Hier vond hij een uitlaatklep voor zijn wetenschappelijke ambities en een stimulans om zijn onderzoekingen, die tot dan toe nogal ongericht waren, in nieuwe banen te leiden. Naast zijn drukke werkzaamheden begon hij dan ook in toenemende mate zelf studie te verrichten op landbouwkundig gebied.
Toen in 1908 de ‘Nederlandsche Vereeniging van Land- en Tuinbouwonderwijzers’ werd opgericht, was Uilkema hierin zeer actief. Hij bekleedde direct vanaf het begin tot in de jaren twintig een bestuurlijke functie als voorzitter van de afdeling Friesland. Als zodanig hield hij tijdens de afdelingsvergaderingen re- | |
[pagina 40]
| |
gelmatig voordrachten over onderwerpen waarvan hij speciale studie had gemaakt. Door zijn agrarische achtergrond had hij op dit vakgebied een grote voorsprong op zijn uitsluitend theoretisch geschoolde collega's, iets waarvan hij zich zeer goed bewust was: ‘..Zij, die in de boerderij opgegroeid zijn, hebben hier als onderwijzer een grooten voorsprong, omdat zij weten, door hun kennis van de praktijk, aan welke kennis de boer behoefte heeft, en zij dus gemakkelijk een juiste keuze uit de leerstof doen..’Ga naar voetnoot92). Zelf stelde hij regionaal georiënteerde lesprogramma's samen, vervaardigde zijn eigen lesmateriaal en pleitte voor de invoering van het vak landbouwboekhouden, voor cursussen praktische veekennis voor onderwijzers en voor de regelmatige uitgave van een zuiver informatief vaktijdschrift naast het mededelingenblad van de vereniging. Niet alleen zou een dergelijk tijdschrift beginnende landbouwonderwijzers een steuntje in de rug kunnen geven, maar ook kon het functioneren als een platform voor onderzoek uit eigen kring: ‘..Dat een vaktijdschrift voor land- en tuinbouwonderwijzers recht van bestaan heeft (...) is iets, dat vanzelf spreekt, als men nagaat, dat in de eerste plaats voor pas geslaagde land- en tuinbouwonderwijzers de moeilijkheid eerst begint: de moeilijkheid namelijk om les te geven en de jongelui er 3 uren bij te houden. (...) Voor pas beginnende landbouwonderwijzers zou dus een vaktijdschrift nuttig zijn, als daarin werden opgenomen voorbeelden van lessen over onderwerpen in een bepaalde streek te behandelen. (...) Van meer belang is echter de omstandigheid, dat een vaktijdschrift de gelegenheid biedt aan diegenen onder ons, die van een of ander onderdeel van het programma uitvoeriger studie hebben gemaakt, hun kennis in wijder kring te verspreiden en daarmee anderen nuttig te zijn en dus het landbouwonderwijs in ruimeren kring te dienen..’Ga naar voetnoot93). Het is duidelijk dat hij hiermee ook - of misschien zelfs vooral - zijn eigen onderzoeksresultaten op het oog had. Hij had zich op dat moment al enige jaren in verschillende onderwerpen op agrarisch en onderwijskundig gebied verdiept en zocht blijkbaar naar mogelijkheden hieraan meer bekendheid te geven.
De jaren rond 1913 moeten voor Uilkema een periode zijn geweest van buitengewone activiteit, waarin hij al zijn energie en schaarse vrije tijd besteedde aan zijn landbouwkundige studies. In eerste instantie richtte hij zich hierbij op het veehoudersbedrijf, wat vanuit zijn achtergrond en werkterrein (de greidstreek) een logische keuze was. Daarbij hield hij zich aanvankelijk vooral bezig met het rundvee en in het bijzonder met het uitwerken van een systeem van benamingen van het exterieur van het rund, een terrein waarop indertijd nog geen volledige overeenstemming bestond. Een door hem zelf samengesteld lesprogramma over dit onderwerp leverde als inzending voor de Internationale Landbouwtentoonstelling van 1913 in Den Haag een gouden medaille en een eervolle vermelding in de krant op: ‘..De Haagsche Landbouwtentoonstelling: In den wedstrijd voor leraren, onderwijzers en leerlingen van scholen, van eigen vervaardigde leermiddelen ten gebruike bij het onderwijs in de land-, tuin- en boschbouwkunde werd een eerste prijs, diploma voor gouden medaille en Fl. 25,-, toegekend aan K. Uilkema, landbouwonderwijzer te Leeuwarden, en een derde prijs aan J.G. Terpstra, leerling van den landbouwwintercursus te Menaldum..’Ga naar voetnoot94). De betreffende landbouwwintercursus was door Uilkema zelf gegeven. Het moet voor hem een dubbele triomf zijn geweest dat niet alleen hijzelf maar ook één van zijn eigen leerlingen hier was onderscheiden, met een inzending over grassoorten, een interesse die onder zijn leiding was gegroeidGa naar voetnoot95). De medaille die aan Uilkema werd uitgereikt als eerste prijs voor zijn inzending bij de Internationale Landbouwtentoonstelling van 1913
Over zijn eigen onderwerp (het exterieur van het rund) hield hij in het voorjaar van 1914 op verzoek een lezing voor de ‘Vereniging het Friesch Rundvee Stamboek’. Daarbij lichtte hij de door hem voorgestelde nieuwe indeling toe en pleitte ervoor deze door de vereniging officieel te laten erkennen en versprei- | |
[pagina 41]
| |
den: ‘..dat het zijns inziens wenschelijk was, dat een indeeling als deze uitga van het Stamboek. De eenvoudige reden daarvan is, dat het Friesch Rundvee-Stamboek, naast de provinciale commissie voor de veefokkerij, de leiding heeft in de praktijk der beoordeeling, dus de fokrichting beheerscht, in één woord autoriteit bezit. Met een duidelijke aanwijzing in plaatvorm, vergezeld van een even duidelijke omschrijving der elementen van het exterieur, zouden niet alleen de veehouders gebaat zijn, maar vooral ook aan het landbouwonderwijs een betere grondslag worden gegeven voor het onderwijs in beoordeelingsleer..’Ga naar voetnoot96). De enkele jaren later inderdaad door deze vereniging bekostigde uitgave van Uilkema's benamingenGa naar voetnoot97), bestaande uit een plaatwerk met toelichting, werd in kringen van deskundigen zeer lovend ontvangen. Uitgave ‘Het exterieur van het rund’ (1916); in zijn eigen exemplaar noteerde Uilkema in de kantlijn naast de Nederlandse benamingen ook de Duitse termen voor de verschillende onderdelen
Na het rundvee richtte Uilkema zijn belangstelling op de moderne stallenbouw, waarbij hij zich ontpopte als een groot voorstander van modernisering. Hij schreef over dit onderwerp verscheidene artikelen, waarin hij nieuwe stalindelingen, ventilatiemethoden en toegepaste bouwmaterialen aan een vergelijkend onderzoek onderwierp en een opsomming gaf van de eisen waaraan een ideale stal zou moeten voldoenGa naar voetnoot98). Om de beste stalvorm te kunnen vaststellen, had hij een groot aantal boerderijen bezocht waarin nieuwe stallen waren aangebracht. Met de eigenaars van sommige van deze boerderijen onderhield hij bovendien geruime tijd nauw contact om de bedrijfstechnische consequenties van de verschillende oplossingen ook op langere termijn te kunnen vergelijken. Van alleen de rundveestal naar de hele boerderij was maar een kleine stap en hoe de interesse in de moderne boerderijbouw Uilkema vervolgens op het terrein van de oudere gebouwen en de historische boerderij-ontwikkeling voerde staat uitvoerig beschreven in het volgende hoofdstuk. Moderne stal in boerderij te Hijlaard (KU-382)
Over de historie van het Friese huis was op dat moment nog niet veel bekend, afgezien van enkele hoofdzakelijk theoretische en nogal romantische speculaties, die met de praktijk van het boerenbedrijf niet veel hadden uit te staan. Uilkema's grotendeels op eigen jeugdervaringen berustende en daardoor van een opmerkelijke kennis van zaken getuigende uitspraken over de geschiedenis van de Friese boerderij trokken dan ook al spoedig de aandacht van historisch geïnteresseerden. Dit resulteerde in een verzoek om zijn ideeën over de Friese boerderij-ontwikkeling wat uitvoeriger op papier te zetten. De hieruit voortvloeiende uitgave kreeg landelijke aandacht en het werk werd alom zeer gepre- | |
[pagina 42]
| |
zenGa naar voetnoot99). De jarenlange miskenning moet aan dit succes een buitensporig gewicht
Titelpagina van uitgave ‘Het Friesche boerenhuis’ (1916)
hebben verleend. Gedurende de daaropvolgende jaren zouden Uilkema van verschillende kanten verzoeken bereiken om artikelen en voordrachtenGa naar voetnoot100). Zijn naam als boerderij-onderzoeker was gevestigd; hij was op dat moment 43 jaar oud. Met het boek was zijn entree in wetenschappelijke kringen verzekerd, maar zijn met rancune vermengde ontzag voor de academische wereld en zijn angst om hier door gebrek aan vooropleiding niet voor vol te worden aangezien, zouden nooit meer geheel worden weggenomen.
De succesvolle Friese uitgave en de uitvoerige publiciteit die hieraan landelijk werd gegeven, maakten dat Uilkema's naam ook doordrong in volkskundig geïnteresseerde kringen uit het wetenschappelijke circuit. Zo kwam hij in 1917 in contact met de Leidse hoogleraar D. van BlomGa naar voetnoot101), die zich in zijn vrije tijd enthousiast bezighield met volkskundig onderzoek op de Waddeneilanden en die hoopte Uilkema daarin te kunnen betrekken. Deze Van Blom was een joviale en aimabele man die zich, anders dan de meeste van zijn universitaire collega's in het begin van deze eeuw, niet op zijn status liet voorstaan. Door zijn onbevangen houding en uitgesproken waardering voor Uilkema's prestaties slaagde hij erin diens reserves jegens hemzelf als academicus te overwinnen en een vriendschappelijke relatie met hem op te bouwen. Het feit dat Van Blom evenals Uilkema uit Friesland afkomstig was, zal hierbij zeker een rol hebben gespeeld. Het door Van Blom geïnitieerde contact resulteerde al snel in een aantal gezamenlijke excursies naar de Waddeneilanden, in gezelschap van Van Bloms veertienjarige zoon. Tijdens deze kameraadschappelijke tochten werd het plaatselijke boerderijen bestand bekeken door middel van fietstochten en lange wandelingen. De diverse aangetroffen huisvormen en hun bijzonderheden werden na thuiskomst uitvoerig besproken in een zeer frequente en vriendschappelijke correspondentie. Voor Uilkema vormden deze brieven een belangrijke uitlaatklep; in zijn naaste omgeving had hij niemand met wie hij zijn interesse in het historisch boerderij-onderzoek kon delen. Alle vondsten en ideeën kon hij nu kwijt aan de belangstellende Van Blom, voor wie de boerderijen al snel ook een hobby waren geworden. De brieven kregen door dit enthousiasme na korte tijd een uitgesproken informeel karakter (‘..Verder wil ik mijn lange brief eindigen, want de fietstocht was lang, de wind stijf, de grintwegen slecht en de taaie modder der kleiwegen riep visioenen op van oude friesche boeren met kuitbroeken, te paard langs de modderwegen kerkwaarts trekkende..’Ga naar voetnoot102)). Foto gemaakt tijdens een eerste bezoek aan het gehucht De Blijke op Ameland, in gezelschap van Van Blom en diens toen veertienjarige zoon Jarich
Uilkema moet zich door de oprechte belangstelling van Van Blom zeer gevleid hebben gevoeld. Bovendien werd zijn gevoel voor eigenwaarde gevoed door het besef in deze gedeelde belangstelling voor de boerderijen de meest deskundige van hen twee te zijn. De gedachtenwisseling met de erudiete Van Blom zou voor hem in de jaren 1917-1919 de belangrijkste stimulans zijn om zijn onderzoekingen voort te zetten en zelfs nog uit te breiden, in weerwil van alle praktische problemen. Ondanks de successen die hij inmiddels had behaald, zat Uilkema immers nog steeds vast aan zijn als belemmerend ervaren baan als onderwijzer. De wetenschappelijke erkenning die hij in landbouwkundige en historische kringen had gekregen, had geen tastbare gevolgen gehad voor | |
[pagina 43]
| |
Plaggenhut te Jubbega, foto gemaakt tijdens een reisje door Friesland met Van Blom (links op de foto)
zijn carrière in het onderwijs. Zijn dagtaak en verplichtingen waren ook na de uitgave van zijn boek precies dezelfde gebleven en van enige financiële verbetering of zelfs maar het uitzicht daarop was geen sprake. Het vooruitzicht om nog jaren zo door te gaan, zijn dagen te slijten in een omgeving die hem niet waardeerde en waarin hij zich niet thuis voelde, met voor zijn wetenschappelijke werk alleen de zeldzame vrije uren die alle lessen hem overlieten, moet voor Uilkema een benauwend perspectief zijn geweest.
Van Blom, die hem tijdens de gezamenlijke tochten en de daaropvolgende briefwisseling goed had leren kennen, was uiteraard op de hoogte van deze omstandigheden. Hij was bijzonder onder de indruk van Uilkema's deskundigheid en gedrevenheid in het onderzoek en beschouwde het als een groot verlies als zulke capaciteiten door gebrek aan kansen verloren zouden gaan. Zo groeide bij Van Blom langzamerhand de wens om Uilkema te helpen en daarmee tegelijkertijd een oud ideaal te verwezenlijken. Een landelijk boerderij-onderzoek, op professionele basis verricht, zou een eerste stap kunnen zijn in de richting van een volkskundig totaalonderzoek van Nederland en tevens Uilkema de kans geven zich volledig aan het wetenschappelijk werk te wijden. Door zich persoonlijk sterk voor deze zaak in te zetten, wist Van Blom in Leiden een werkgroep van hoogleraren bijeen te brengen die bereid was hem in dit plan te steunenGa naar voetnoot103). Het belang van een grootschalig cultuurhistorisch onderzoek werd in deze kringen algemeen onderschreven en ook het feit dat een dergelijk onderzoek zou kunnen beginnen met de studie van het boerenhuis kan hier geen opzien hebben gebaard. Tenslotte had de germanist J.H. Gallée al tien jaar tevoren vanuit ditzelfde uitgangspunt studie gemaakt van de boerderijenGa naar voetnoot104) en het was bekend dat zijn visie op de boerderij-ontwikkeling op diverse punten moest worden herzien. Iets anders was echter de door Van Blom voorgestelde keuze van onderzoeker; tegen het laten verrichten van een omvangrijk wetenschappelijk onderzoek door een niet-academicus bestond in universitaire kringen grote weerstand. Het zegt dan ook veel over Van Bloms vertrouwen in Uilkema's capaciteiten, dat hij zijn naam als hoogleraar hieraan durfde te verbinden en door zijn persoonlijke inzet ook zijn collega's wist te overtuigen dat hij in deze Friese landbouwonderwijzer de aangewezen man had gevonden voor dit project. Om dit te bereiken, had hij hen zelfs in vertrouwen één van diens brieven laten lezen ‘..om een denkbeeld te geven van het wetenschappelijk vuur dat dezen man bezielt..’Ga naar voetnoot105). Elders beschreef hij Uilkema als een gedreven onderzoeker, ‘..die daartoe echter nóch den tijd, nóch de middelen bezit, en wiens ongemeene wetenschappelijke aandrang dreigt te verschrompelen in een sober onderwijzersbestaan in Leeuwarden..’Ga naar voetnoot106). De door Van Blom in het plan betrokken hoogleraren verenigden zich in een werkgroep die de onderzoeker moest begeleiden en men vond de in Leiden gevestigde Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarvan alle betrokkenen lid waren, bereid het project onder haar vleugels te nemen. Toen tenslotte ook de benodigde sponsors gevonden waren, kon het onderzoek beginnen.
Om geen valse verwachtingen te wekken had Van Blom de eerste initiatieven voor dit ambitieuze project geheel buiten Uilkema om gehouden. Pas toen de plannen vaste vorm begonnen aan te nemen, benaderde hij hem met het voorstel om in samenwerking met de inmiddels gevormde ‘Boerenhuiscommissie’ de historische boerderij-ontwikkeling in geheel Nederland te bestuderen. Men dacht daarbij aan een driejarig onderzoek, dat zou moeten resulteren in een fraaie uitgave waarin de ontwikkeling van de verschillende huisvormen en hun onderlinge verband was vastgelegd. Door het tijdelijke karakter van het werk en de beperkte financiën kon men de onderzoeker helaas geen vaste | |
[pagina 44]
| |
aanstelling of riant salaris bieden. Indien Uilkema zich echter door middel van verlof voor de tijd van drie jaar uit het onderwijs wilde vrijmaken om zich volledig aan het onderzoek te wijden, dan konden hem wel de gemaakte onkosten en het gederfde salaris worden vergoed. Hoewel dit voorstel financieel dus niet erg aantrekkelijk was en ook geen perspectieven bood voor zijn loopbaan op langere termijn, had Uilkema maar weinig bedenktijd nodig. Hier was eindelijk de zo vurig begeerde gelegenheid om zich, zij het dan voor korte tijd, uitsluitend bezig te kunnen houden met wetenschappelijk werk. Bovendien was het niet onmogelijk dat de ervaringVoorbeeld van veldwerktekening zoals door Uilkema ter plaatse werd gemaakt bij zijn bezoek aan een interessante boerderij (opmeting KU-95)
die hij hiermee opdeed hem later wellicht op de een of andere manier alsnog in staat zou kunnen stellen het onderwijs permanent te verruilen voor een lucratievere en meer bevredigende werkkring. In Uilkema's ogen moet dit project zijn laatste kans zijn geweest om ooit nog te ontsnappen aan een middelmatig en als benauwend ervaren bestaan. Hij stemde dan ook - zij het met de nodige vraagtekens over de duur van het project - met de plannen in en stortte zich zodra zijn verlofregeling rond was met hart en ziel in het boerderij-onderzoek. Vanaf de zomer van 1920 trok hij, zoals in de volgende hoofdstukken nader aan de orde zal komen, per fiets en motor het hele land door, op zoek naar de meest interessante oude boerderijen. Tijdens zijn tochten maakte hij duizenden foto's, honderden opmetingen en schriften vol aantekeningen over de meest uiteenlopende onderwerpen. Al dit werk werd door hem op volstrekt individualistische wijze verricht, met een door hem zelf bepaalde methodiekGa naar voetnoot107). In de privécorrespondentie met Van Blom maakte hij uitgebreid melding van al zijn vondsten en theorieën. Door de officiële begeleidingscommissie werd hem echter grote vrijheid gelaten in de opzet en uitvoering van zijn onderzoek; in wezen kon hij volledig zelf bepalen hoe hij zijn tijd indeelde en wat hij van dag tot dag zou doen. Het zelfstandige en boeiende werk en het aanzien dat het wetenschappelijk onderzoek met zich meebracht, moet voor Uilkema een ware verademing zijn geweest na zijn jaren in het onderwijs. Boerderij te Wijckel, Fr. (opmeting KU-295); links op de foto staat Uilkema's motorfiets
Tijdens zijn reizen deed hij veel contacten op. Om overal de landbouwkundige toestanden en oude gebouwen te leren kennen, sprak hij met duizenden boeren en landarbeiders en met vele tientallen dorpsonderwijzers, archivarissen, streekkenners en wie hem verder maar informatie kon verschaffen. Vooral met de bewoners van de bezochte boerderijen had Uilkema meestal bijzonder goed contact; door zijn agrarische achtergrond wist hij hier blijkbaar direct de juiste | |
[pagina 45]
| |
toon te treffen. Zijn combinatie van praktijkkennis en wetenschappelijk onderzoek verschafte hem in deze kringen veel gezag, waardoor hij zich op zijn beurt, ongehinderd door achterdocht of minderwaardigheidsgevoelens, ongedwongen en vriendelijk kon opstellen en zich zo van zijn beste kant liet kennen. In de correspondentie zijn vele aan Uilkema gerichte brieven bewaard gebleven die getuigen van de uitstekende verstandhouding die hij met de boeren onderhield en van het respect en de vriendschap die zij hem toedroegenGa naar voetnoot108). Met professionele onderzoekers en historici was het contact aanzienlijk minder ontspannen. In deze veelal academisch onderlegde kringen was hij zowel een geducht concurrent als een buitenstaander. Het werk van deze self-made onderzoeker werd hier dan ook met het nodige voorbehoud bekeken, wat bij Uilkema het oude gevoel van onzekerheid en wantrouwen opriep. Ondanks al zijn deskundigheid en resultaten voelde hij zich ook hier weer niet geaccepteerd en zijn overgevoeligheid op dit punt maakte dat hij met de gevestigde onderzoekswereld al snel op gespannen voet kwam te staanGa naar voetnoot109). Aan Van Blom, tegenover wie hij zich beklaagde over de in zijn ogen denigrerende houding van bepaalde academici, schreef hij naar aanleiding van een wel bijzonder sceptische reactie op zijn theorieën eenmaal bitter: ‘..'t Is echter ergerlijk, deze vragen te ontvangen, die ik zeker niet zou ontvangen, als ik professor was te Wageningen..’Ga naar voetnoot110). Zijn buitensporig felle reacties op elk al dan niet vermeend blijk van afwijzing leidden soms tot onverkwikkelijke situaties en Van Blom werd door de onaangepaste houding van zijn onderzoeker meer dan eens in verlegenheid gebracht. Terwijl Uilkema in het wetenschappelijke wereldje persoonlijk dus niet werd geaccepteerd, gold ditzelfde echter niet voor het door hem bijeengebrachte materiaal; bij verschillende gelegenheden merkte hij dat daarvoor wel degelijk interesse bestond. Zo groeide bij hem het wantrouwen dat anderen zijn resultaten mogelijk voor eigen doeleinden wilden gebruiken. Als gevolg daarvan ging hij in de vele jaren die het onderzoek uiteindelijk zou duren in toenemende mate contacten met andere geïnteresseerden in de boerderij-ontwikkeling schuwen. Op schriftelijke verzoeken om informatie reageerde hij ontwijkend of in het geheel niet, en op uitnodigingen tot samenwerking of vergelijking van gegevens ging hij niet inGa naar voetnoot111). Van een vruchtbare uitwisseling van ideeën tussen hem zelf en andere onderzoekers was afgezien van de briefwisseling met Van Blom dan ook geen sprake. Ook binnen de onderzoekswereld nam Uilkema, zoals dat gedurende zijn gehele leven al overal het geval was geweest, een geïsoleerde plaats in.
Om allerlei redenen waarop in hoofdstuk 3 nader zal worden ingegaan, lukte het Uilkema ondanks zijn grote inzet niet om het onderzoek binnen de oorspronkelijk geplande termijn van drie jaar af te ronden. Het werk zou zelfs vele malen langer gaan duren dan men had voorzien. Na de drie jaar onderzoek waarin het budget voorzag was er weliswaar een grote hoeveelheid schitterende documentatie verzameld, maar het materiaal was nog bij lange na niet compleet. Van enige voltooide tekst was nog in het geheel geen sprake. Uilkema, die drie jaar toch altijd al te weinig had gevonden, was echter nog steeds vol goede moed over het werk, waarvan hij zeer veel verwachtte. Toen het door de Boerenhuiscommissie bijeengebrachte geld op was, dacht hij er dan ook geen moment over om het onderzoek op te geven; desnoods wilde hij geheel op eigen kracht doorgaan. Aan het slagen van het project was hem te veel gelegen; het voltooien van het werk was een erezaak geworden. Zijn verlof ging tegen het eind van 1923, tijdens de na-oorlogse bezuinigingspe- | |
[pagina 46]
| |
riode, over in een wachtgeldregeling, wat hem afgezien van de financiële consequenties eigenlijk niet slecht uitkwam. Het zou hem in elk geval in staat stellen al zijn tijd te besteden aan het afronden van het onderzoek. Eerder schreef hij al aan Van Blom: ‘..Ik acht het niet onwaarschijnlijk voor 't wachtgelderschap te worden aangewezen. In Leeuwarden moeten 15 à 16 onderwijzers er uit als overcompleet. Men kan zich vrijwillig aanmelden als candidaat-wachtgelder, wat wel niemand zal doen. Er is algemeen groote vreeze deswege onder de categorie der meer dan 50-jarigen. We moeten maar eens zien. (...) Ik moet dan maar een hut bouwen op de Veluwe of Surhuisterveen - zelf natuurlijk - met bijgebouwen, o.a. studeerkamer. Dan kan ik van mijn wachtgeld rondkomen en heb meteen 't allervoornaamste, na onderdak, kleeding en voedsel, te weten tijd. Voor mijn studie een niet te onderschatten voordeel van 't wachtgelderschap. Maar mijn vrouw wenscht, dat ik me niet vrijwillig aanmeldt, hoewel ook zij 't ergste vreest..’Ga naar voetnoot112). Zijn vrouw, die indertijd al zeer veel moeite had gehad met het tijdelijk opgeven van zijn vaste betrekking ten behoeve van het onderzoek, maakte zich grote zorgen over deze nieuwe ontwikkeling. De overgang van verlof naar wachtgeld bracht een aanzienlijke financiële achteruitgang met zich mee en zou daarmee een grote druk leggen op het gezin. Bovendien leidde het wachtgeld tot een verslechterde positie in de toekomst, doordat men hiermee niet in aanmerking kwam voor bepaalde pensioenvoorzieningen. Ook Uilkema zelf maakte zich zorgen over zijn financiële positie, maar zíjn problemen betroffen meer de situatie op korte termijn. Weliswaar leverde de wachtgeldregeling hem een vast inkomen, maar dit was niet voldoende om naast het levensonderhoud van het gezin ook te voorzien in de aan het onderzoek verbonden onkosten. Het werk vergde namelijk veel geld voor reiskosten, foto- en tekenmateriaal. Uilkema, die zoals bekend niet in het bezit was van enig eigen kapitaal, nam daarom in het voorjaar van 1924 als laatste redmiddel voor het onderzoek tenslotte een eerder ten behoeve van zijn gezin afgesloten levensverzekering opGa naar voetnoot113). Toen minder dan twee jaar later ook deze reservebron op was zonder dat het einde van het werk in zicht was gekomen, werd ten behoeve van de studie tot het uiterste bezuinigd op de gezinsuitgaven. Voor zijn gezin moet Uilkema's onderzoek, dat in de loop der jaren een steeds dwangmatiger karakter begon aan te nemen, in toenemende mate een last zijn geworden. Alle beschikbare middelen, aandacht en tijd werden in de boerderijen gestoken; voor het gezin kan maar weinig zijn overgeschoten. In de correspondentie met Van Blom komt het gezinsleven uiteraard slechts een enkele maal ter sprake, maar het is duidelijk dat dit lange tijd volstrekt ondergeschikt is geweest aan de studie. Alleen bij ernstige ziekte werd het onderzoek enigszins op de achtergrond geschoven. Maar zelfs toen Uilkema Van Blom liet weten dat zijn oudste dochter zo ziek was dat hij niet van huis kon, of toen hij bedankte voor diens medeleven na haar overlijden korte tijd later, vormden de boerderijen op slechts enkele regels na het hoofdonderwerp van zijn schrijvenGa naar voetnoot114). Ook financieel legde het onderzoek een bijzonder zware druk op het gezin. Van het niet erg ruime onderwijzerssalaris en later van het dito wachtgeld moet jaren achtereen een onevenredig groot deel in het onderzoek zijn gaan zitten. Zelfs tegenover Van Blom liet Uilkema zich hierover aanvankelijk niet uit, ongetwijfeld uit gêne over de hoge door hem gemaakte onkosten en gedreven door de hoop dat alle investeringen zich ooit wel zouden terugbetalen wanneer het onderzoek maar eenmaal klaar was. Het aantrekken van een nieuwe sponsorGa naar voetnoot115), in 1926, gaf tijdelijk enig respijt. Uilkema kwam echter al snel weer in de problemen toen van deze kant tenslotte uitsluitend nog geld werd toegezegd | |
[pagina 47]
| |
Klaas Uilkema omstreeks 1933 (Coll.: R.U.J. Uilkema)
voor het uitgeven van de publikatie. Het beschikbaar stellen van verdere fondsen werd daarmee direct gekoppeld aan het voltooien van de tekst, terwijl deze in Uilkema's ogen pas kon worden geschreven wanneer het documentaire onderzoek was afgerond. Het hiervoor benodigde geld kon hij inmiddels echter niet meer zelf voorschieten, zoals hij eerder steeds had gedaan. Toen de zaak hierop dreigde vast te lopen, was Uilkema wel gedwongen om tegenover Van Blom, die ook niet begreep waar al dat geld voor nodig was, eindelijk open kaart te spelen: ‘..Dat u de draagkracht hiervan niet aanvoelt kan een gevolg zijn van de omstandigheid, dat ik in den loop der jaren veel kosten van het onderzoek voor mijn rekening nam, waarvan u niet alles bekend is.. (...) Ik heb aan het werk besteed een levensverzekering van f.2000, die ik te Amsterdam inde op den laatsten dag van het onderzoek in 1923. Destijds was het fondsje uitgeput, naar u schreef. Met die 2000 gulden kon ik een paar jaar doorgaan. Van 1920 tot 1925 werd bovendien door mij het grootste deel van mijn inkomsten uit landbouwonderwijs en privaatlessen aan de boerenhuisstudie besteed. (...) Ik heb u derhalve misleid. Het werk zou klaar, omdat ik het op mij genomen had. Mijn vrouw was het met mij eens. Maar thans kan ik u niet meer misleiden, omdat ik niet meer de middelen daartoe bezit..’Ga naar voetnoot116). Later vernam Van Blom ook van andere zijde dat de financiële positie van de familie Uilkema zeer zorgelijk was geworden: ‘..de man schijnt op den rand der armoede te zijn..’Ga naar voetnoot117).
In de loop der jaren verslechterde door allerlei oorzaken ook de relatie tussen Uilkema en de hem begeleidende groep hoogleraren. Zijn opdrachtgevers, die zich tevoren nooit met zijn werkwijze hadden bemoeid, werden tegen het einde van de jaren twintig ongerust over het uitblijven van de definitieve tekst. Zij vreesden door te lang uitstel de voor de uitgave gereserveerde subsidie te verspelen. Op Uilkema werd daarom in toenemende mate druk uitgeoefend om het werk versneld af te ronden, iets dat hem deels om financiële, deels om methodische redenen onmogelijk was. De angst dat het onderzoek dat hij als zijn levenswerk was gaan zien zou mislukken, moet voor Uilkema in deze periode af en toe buitensporige proporties hebben aangenomen. De voortdurende pressie om het materiaal uit handen te geven had bovendien zijn latente argwaan tegenover het academische wereldje nieuw leven ingeblazen, totdat hij uiteindelijk geheel overtuigd raakte van het idee dat men zijn werk voor eigen doeleinden wilde gebruiken. Uilkema's toenemende achterdocht jegens de Leidse hoogleraren, zijn felle verzet tegen de zijns inziens onredelijke druk die op hem werd uitgeoefend om het onderzoek te voltooien en de groeiende wanhoop omdat dit ondanks al zijn inzet niet lukte, leidden uiteindelijk tot hoog oplopende spanningen. In het conflict tussen onderzoeker, begeleidingscommissie en subsidiegevers kreeg Van Blom door zijn persoonlijke contacten met Uilkema en als auctor initialis van het project een bemiddelende rol opgedrongen. Ondanks zijn grote diplomatie en voorbeeldig geduld slaagde ook hij er op den duur echter niet meer in om de verschillende partijen nog tot elkaar te brengen. Zijn pogingen om in de conflicten een neutrale positie te bewaren, kostten hem bovendien het vertrouwen van Uilkema, die in dergelijke situaties het standpunt huldigde dat eenieder die niet vóór hem was wel tegen hem moest zijn. Zo kwam aan een bijzondere vriendschap van meer dan vijftien jaar uiteindelijk een bitter einde. Met het verbreken van dit contact verloor ook het ooit met zoveel hoop en verwachtingen gestarte onderzoeksproject tenslotte iedere kans van slagen. Uilkema stopte geheel gedesillusioneerd met de studie en wilde met niemand meer iets te maken hebben. Om zijn rechten op het werk voorgoed vast te leggen, gaf hij het voltooide deel van zijn manuscript in beperkte oplage zelf in stencilvorm uitGa naar voetnoot118); de grote en buitengewoon waardevolle door hem bijeengebrachte collectie documentatie werd in verzegelde kisten op zolder opgeslagen. Met het historisch boerderij-onderzoek in Nederland zou hij zich na 1934 nooit meer bezig houden. | |
[pagina 48]
| |
Ook op het persoonlijke vlak maakte Uilkema in deze periode een crisissituatie door. Zijn vrouw, die gedurende de laatste jaren van het onderzoek al steeds ziekelijk was geweest, kwam in het voorjaar van 1934 te overlijden, juist toen ook het onderzoek een absoluut dieptepunt bereikte. Uilkema kwam alleen te staan, verguisd, verbitterder dan ooit tevoren en vermoedelijk zwaar overspannen. Uit berichten van bezoekers blijkt dat hij zich in deze periode soms vijandig en zelfs ronduit vreemd kon gedragen als het boerderij-onderzoek zelfs maar ter sprake werd gebracht. Eén van de betrokkenen bij het project, die Uilkema opzocht in een laatste poging om de zaak weer in het rechte spoor te krijgen, deed geschokt verslag aan Van Blom: ‘..Het is mij tot mijn spijt niet mogen gelukken Vrijdag eenig nuttig contact met den heer Uilkema te krijgen. Ik heb sterk den indruk, dat hij, zoodra er over zijn werk gesproken wordt, aan een soort van vervolgingswaanzin lijdt. Het onderhoud begon heel goed, maar toen ik om tot de zaak te komen vroeg, hoe het met zijn boek stond, veranderde hij geheel van houding. “Ik antwoord niet op vragen”. “Wie heeft u gezonden”, “Ik laat me niet uithoren”. (...) Vooral voor de dochter, die blijkbaar bij hem woont, nog een jong meisje, lijkt het me een zeer tragische geschiedenis..’Ga naar voetnoot119) De noodzaak om tot rust te komen en zich te bezinnen op een nieuwe invulling van zijn leven leidde ertoe dat Uilkema besloot Nederland enige tijd de rug toe te keren. Hij vertrok samen met zijn dochter naar Amerika, waar ook zijn zoon al sedert enige jaren woonde. Daar zou hij meer dan een half jaar blijven. Uit de Amerikaanse periode zijn verschillende foto's bewaard gebleven waarop te zien is hoe hij zich hier als echte toerist van het ene naar het andere overweldigende stuk natuurschoon liet voeren. Nederland, de ontwikkeling van de boerderijen, de zorg om het onderzoek en al het geruzie en getouwtrek van de laatste paar jaren moet daarbij al snel heel ver weg en onbetekenend hebben geschenen. Toch stak ook hier, vermoedelijk uit gewoonte, de oude liefde nog eenmaal de kop op: in de collectie zijn aantekeningen bewaard gebleven, die een beschrijving bevatten van een tijdens de reis bezocht indianendorp en van een grote zuivelfabriek, gedreven door een geëmigreerde Friese boer. Daarna was het over. Klaas Uilkema tijdens bezoek aan Amerika in 1934 (Coll.: R.U.J. Uilkema)
| |
[pagina 49]
| |
Eenmaal terug in Nederland zou hij een geheel nieuw leven beginnen. Hij verliet Friesland en vestigde zich in het voorjaar van 1935 in Apeldoorn, waar hij een jaar later hertrouwde. Klaas Uilkema was op dat moment 62 jaar oud; zijn tweede vrouwGa naar voetnoot120) was echter veel jonger dan hijzelf en uit het huwelijk werden nog drie kinderen geboren, drie zoons. Vanuit het centrum van Apeldoorn verhuisde het gezin al snel naar de landelijke omgeving van Hoog Soeren. Uilkema leidde hier, misschien voor het eerst in zijn leven, een werkelijk rustig en huiselijk bestaan. De uit deze periode bewaard gebleven foto's tonen hem samen met zijn vrouw en nog jonge kinderen in de tuin, een sterk verouderde maar aanzienlijk ontspannener man dan de gekwelde onderzoeker van enkele jaren tevoren. Blijkbaar had hij zich uiteindelijk met de gang van zaken verzoend. Aan zijn studie zou hij echter niets meer doen. Uilkema met gezin in Hoog Soeren, omstreeks 1939 (Coll.: R.U.J. Uilkema)
Vanaf 1936 werden door verschillende goedwillende bestuurders, geïnteresseerde onderzoekers en zelfs door de minister van Onderwijs pogingen gedaan om Uilkema ertoe te brengen het onderzoek alsnog af te ronden of het materiaal voor uitgave ter beschikking te stellen. Alle verzoeken liepen echter op niets uit. Voor de Nederlandse onderzoekswereld bleef zijn deur voorgoed gesloten. De jonge onderzoeker L. Brandts Buys, die het plan had opgevat een studie te schrijven over de Noordhollandse boerderij, reisde persoonlijk naar Hoog Soeren om Uilkema toestemming te vragen om gegevens over te mogen nemen uit de door hem gestencilde tekst. Een verslag van zijn bezoek is bewaard gebleven en geeft een goed beeld van Uilkema's houding op dit punt: ‘..Dat contact zoeken viel niet mee. Tenslotte kwam ik achter zijn adres; hij woonde ergens teruggetrokken op de Veluwe. Samen met mijn vrouw toog ik er een keer op de fiets heen. Het werd hondeweer. Na enig vragen kwamen we waar we wezen wilden. We troffen het dat hij thuis was, maar de deur ging niet verder dan een kier open. De stromende regen en de duur van het gesprek - zeker wel een drie kwartier - veranderde daar niets aan. Overigens werd het wel een moeilijk maar toch prettig en vruchtbaar gesprek. Veel van de doorstane ellende werd mij duidelijk. De natuurlijk goedbedoelde steun van de professoren van het bestuurscollege en de aandrang om met resultaten voor den dag te komen, had | |
[pagina 50]
| |
bij hem de vrees gewekt, dat deze “hoge heren” met de eer wilden gaan strijken. Deze vrees nam tenslotte helaas onmenselijke afmetingen aan. Hij zag uiteindelijk maar één uitweg: eigenhandig zijn werk op stencil te zetten en aan de heren toe te zenden. Al het materiaal zat nu in een zwaar verzegelde kist. Het was voor hem een afgedane zaak. Als ik zijn werk wilde inzien, moest ik maar naar Leiden gaan, naar de Maatschappij van Letterkunde. Zijn werk stond nu op zijn naam en wat ik verder wilde doen, zou hem niet raken. Hij had het kennelijk geheel van zich afgezet..’Ga naar voetnoot121). In 1942 verhuisde het gezin in verband met de oorlogssituatie terug naar Friesland, waar men zich uiteindelijk vestigde in de Friese Woudstreek, in het dorp Siegerswoude. Uilkema overleed op 3 februari 1944, 71 jaar oud, na een ernstige ziekte in een ziekenhuis in Groningen; het bericht van zijn dood werd op zijn eigen verzoek pas na een week gepubliceerd. Hij werd, evenals zijn ouders vóór hem, begraven op het kleine kerkhof van Friens, op een oude terp op niet meer dan een steenworp afstand van zijn geboortehuis Klein Suffenstra, in het hart van de Friese greidstreek waarmee zijn leven en werk zo nauw verbonden waren geweest. Gezicht op terpdorp Friens (Foto: SHBO, Arnhem)
|
|