XIII
Intermezzo.
De bol-zwoele, verschiet-blauwe Lentemorgen, de verluchte warme nevel-zee, de koud-gloedende nevel-vlàmmen, vullend de straat, de met blindend-gouden platen bevloerde straat, ònder-grens van die nevel-blauwing; en daardóór, door 't dicht-bije verschiets-vlam-lekken, de half-warme zonne-bestraling, 't blauw-gedempte zonnegoùd, schijnend door puur-kristallen vliezen van ijs.
Tusschen de hoogsteenen paleizen is de straat van alle leven verlaten. Er is gèèn geluid, er is geen gesuis, er is geen zúcht. De lucht ligt zonder bewegen... 't is stil.
En nu nadert 't, over de gouden straat... maar zòò zacht... als liep 't op wòlken. We weten dat 't nadert, we vòelen 't naderen, we voelen 't met onze borst, maar vermogen 't niet te zien, want de blind-glinstering van de hel-gouden bestrating, dwingt onze blikken neer... Maar 't nadert.., en vervult ons met heiligheid, met zacht-tintelende heiligheid...
En van rein blank-zijn overstelpend, treedt 't kalm uit 't licht, en we zien 't nu, met neergeslagen oogen nog; we weten: 't is 'n kind, 'n glans-blank kind, in de stille schaduw van 'n hoog paleis.
't Zit warm in z'n zijen vacht-manteltje, in z'n glinsterend blanke zijen vachtje, waarover snéeuwen: traanvormige, witte verdoffingen. En met z'n witte beentjes trippelt 't on-hoorbaar...
En boven 't wit-wollene, zij-glimmende vachtje: 't rozige kinderhoofd, de glad-roze wang-bollen van kalm vleesch en daarin 't koraal-roode onschuld-mondje, met het symetrisch rechts-en-links golf-dalende bovenlip-heuveltje in puur-blijen lach,... en de blauwe oogen, aan weerszijden van 't fijn-vloei-vormige neusje, met z'n geel-blank paarlen rug... de stralende engel-oogjes, met de hagelblauwe iris-schijfjes, en den diep-zwart-gittenden pupil-kring, en 't kalm-roze vleesch er omheen zèèr glad... En om 't bloeien van wang-glim-rozen, de ijl-blonde krullen, de zilver-gouden, goud-zilveren, doorschijnende licht-doorsprankelde haartjes-krans,