Quasi-socialisten. Hollanders te Antwerpen. Deel 1
(ca. 1907)–E. d'Oliveira– Auteursrecht onbekend
[pagina 64]
| |
VIToen David van vergadering naar huis wandelde, voelde hij zich ongewoon ernstig. Hij vroeg zich af of hij droomde, meende ieder oogenblik wakker te worden, met 'n schok - want z'n spotlust was wech, en in hem zwol als wolken 'n kálme voldaanheid. Het was achter den rug, gelukt! héérlijk gelukt, en blij herinnerde hij zich 't gemak, waarmee hij z'n woorden had gevonden, de gladheid waarmee de zinnen waren gegleden uit z'n drogen mond, - en hij vond 't wonder, dat hij niet dóórgesproken had, nog heel lang. Toen Lena, met stil gelaat en zachte denkoogen, 'm hoorde vertellen breed uitweidend over menschen, die hij gezien had, over z'n geheugen dat 'm in den steek had gelaten, z'n vrees dat hij niets zou kunnen zeggen, én z'n mooie toespraak, waar-ie 't zoo gauw vandaan haalde wist-ie zelf niet... was 't tengere vrouwtje 'm om den hals gevallen, licht als 'n aan-zwevende vogel, en met d'r zachte ragharen aan z'n gelaat, had ze geweend van vreugd. En dien nacht hadden z'elkaar gevonden, van-zelf, zonder spreken in juichende gemeenschap eendrachtig, voor 't eerst in maanden. 't Leek 'n droom. Wat stond hij krachtig op uit z'n vol-wollen slaap; alles zong om 'm heen, hij lachte, lachte zacht zonder spot, zoende haar innig-voorzichtig, 't kleine nog slapende vrouw-schatje. Luchtig, rechtop, frisch van fleurige gedachten, gezond en kalm was-ie door dien dag gegaan, op wolken wandlend zalig als door 'n zachten droom. Toen ie 's middags thuis-kwam, had Lene 'm toegelachen en zacht: ‘Goed geweest hé?’ gevraagd. Ze hadden elkaar weer zwijgend gekust, en aan tafel had hij d'r tenger-fijne handje voorzichtig gestreeld en matigjes doen springen op z'n glimmige slijperspoot. Met 't jongste kind was-ie neuriënd door de kamers geloopen, en met Manuel had-ie gestoeid op den grond. En 's avonds waren ze samen uitgegaan: hij blij met 't kindje op d'arm; en-ie had chokola gekocht voor Manuel en voor Lene; hij zelf wilde niet hebben. | |
[pagina 65]
| |
En zij had zich d'oogen uitgekeken, toen ze door de hoofdstraten wandelden. Nóóit had ze gedacht, dat t'r hier zulke mooie mildlichte winkels waren. Ze had altijd geloofd dat de heele stad grauw moest zijn. 't Welkome licht maakte nóg heerlijker d'r kalm geluks-gevoel. Thuisgekomen, hadden ze 'n brief in de bus gevonden. Van wie zou diè zijn? 't Was 'n langwerpige envelop van teêr-blauw linnenpapier, met 'n stemmig smal randje van donker violet... Op de sluiting 'n simpel monogrammetje van mat-zilver. Met 'n fijne vrouwehand was 't adres geschreven - lichtblauwe krullettertjes. Onbegrijpelijk! Van wie? Dezelfde geduldige, fijne hand had 't briefje geschreven. ‘Geachte vriend Pereboom! Juffrouw Thalfeld herinnerden ze zich als 'n dwepend Jodinnetje dat met 'n starren kantoorheer getrouwd was. Zij en Lena hadden vroeger wel wat voor elkaar gevoeld. Het was nou recht jammer dat er iemand thuis moest blijven bij de kinderen, maar David zou er voor zorgen, dat z'n vrouw voor den volgenden keer uitgenoodigd werd. De brief was immers aan hém geadresseerd; dus betrof de invitatie hem in de eerste plaats.
Er kwam 'n wonderlijke tijd voor 'm. - Zijn kalmte verdween, geestdrift kwam, en die bleef hem bij, dagen en dagen. Niet langer had hij 'n hekel aan de Antwerpenaars; hij hield op, uit pure | |
[pagina 66]
| |
minachting hun taal na te brabbelen. Het was verkeerd, voelde hij nu, zich heelemaal achteraf te houden. Neen, zich in hun organiesaties te werpen, ze te helpen met z'n meerdere kennis en versche ervaring; ze onophoudelijk te wijzen op 't slechte en onmenschelijke van dronkenschap en ontucht, hun weetlust te prikkelen, hen liefde in te boezemen voor 't vakvereenigingsleven - dàt wist hij nu plicht. Hij stelde zich voor, hun vraagbaak, hun leider, hun orakel te worden; en om nu te zorgen, steeds en op iedere vraag met 'n afdoend antwoord klaar te staan, ging hij met zenuwachtig ongeduld aan 't lezen; hij haalde z'n heele bibliotheek ondersteboven, 'n menigte boeken, half opengesneden, zwierf op tafel en schoorsteenmantel. En als hij voor 'n boekenwinkel stond en hij las de titels van nieuw-uitgekomen werken, dan beving hem woeste dronkenschap. O! Dit boek moest hij noodzakelijk hebben, en dàt boek zou verbazend interessant zijn; al wèèr wat nieuws over de Russische Revoluutsie, en al weer iets dat wel met historisch materialisme in verband zou staan. Hebben, koopen! En bijna iederen avond kwam hij naar huis met 'n pak boeken en brochures onder den arm; hij sneed ze hier en daar open, neusde tusschen de bladen, pakte 'n ander boek, las 'n paar bladzij, werd dronken van begeerte om ze alletwee te bevatten, doorgronden; wist niet juist met welk aan te vangen, en werd meer dan eens zoo besluiteloos tegenover al die ongelezen werken, dat hij, vol warrige gedachtenduizeling, in 't licht bleef zitten staren. Totdat hij voelde, geen geld meer aan boeken te mogen besteden. Maar z'n begeerige ontdekkingstochten hielden nog niet op. Iederen avond dezelfde wandeling. Eerst door de Leysstraat waar Fransche en Italiaansche boektitels te verslinden waren; dan bij Forst op de Meir, waar hij veel Duitsche geschriften over Natuurfielsefle vond, dan naar Ackerman op de Groenplaats: drie vensters met werken op allerlei gebied, daarna langs eenige ouwe-boekenwinkeltjes, en vervolgens: haast-je rep-je! naar den Nederlandschen Boekhandel, die om negen uur sloot. Daar zag je Romans en Bundels gedichten van Vlaamsche auteurs: van Stein Streuvels, ‘de Vlaamsche Bakkersknecht’, waar ze in Holland zoo'n ophef van maakten, van Raf Verhulst, den grooten dichter... Het meest van allen lokte hem ‘Havenlichtjes’ van Lode Bakelmans; 't boek gaf met z'n somber-verwarde bandteekening proletarischen inhoud te vermoeden. Eens kocht hij 'n deeltje van Streuvels. Lena zou-die 's vergasten op ‘vloeiend-Vlaamsch’. Ze wóónde nu immers onder de Vlamingen; en als ze weer's in Mokem kwam dan moest ze er over kunnen meepraten. Het vloeiende was wel te vinden in 't verhaal, maar 't Vlaamsch dat viel niet mee... 'n menigte woorden en uitdrukkingen verstonden ze niet; en de kameraden op de fabriek, die David ondervroeg... verstonden er ook niet veel van... Vrèèmd Vlaamsch dat van Streuvels! | |
[pagina 67]
| |
Als hij voor 'n winkel stond, met grooten lust 'n boek te koopen, neus begeerig tegen bewasemde ruit gedrukt ten slotte, hield hij met z'n inwendige stem lange alleenspraken; ‘z'n Marxistische elegiën’ had hij ze eens genoemd: ‘Ja, wèl degelijk behoor ik tot 't Prooltariaat... Wèl waar is 't, dat mijn ellende, druk, knechtschap, uitbuiting toeneemt... Al verdien ik wat meer, mijn verlangen om meer te hebben wordt óók grooter,... Zie, hoe 't kapitalisme z'n schatten uitstalt achter de winkelramen... 't wekt mijn begeerte op... ik wil m'n deel d'r van hebben... ik wil meer weten... ik kan niet,... als ik al me geld uitgeef kan ik nóg niet genoeg koopen... mijn behoeften nemen toe, met de dag... Maar wáár is 't ook dat mijn haat groeit... ik word geschoold door 't kapitalesme zelf... ik ga mijn organizeere... Hi- hi- hi! ik arreme drol, ik armoedzaaier, ik strontsak, 'k ga 't kapitalesme bestrije... Hij wist nooit recht, waar hij deze gedachtengang 't eerst had gevonden, bij Marx of in zijn gemoed... 't Scheen 'm dikwels dat hij bezig was Marx in slijpers-Hollandsch te vertalen. Maar lang brak hij zich daar z'n hoofd niet over: iets had hij er toch al van gevoeld, voordat hij z'n ‘geestelijke vader’ gevonden had. Onder de intellektueelen in de Partij waren er echter wel, die in hem 't type van den Proletariër zagen:... Was niet 't Marxisme voor hem 'n soort zelfopenbaring? En 't laatste zinnetje van z'n ‘elegie’ scheen hun vol zacht sarkasme... Ze waren verlekkerd op 'm, hielden 'm de hand boven 't hoofd, vonden voor al z'n ruwheid verontschuldiging...
Den avond dat hij z'n bezoek bij Madame Izakson zou afleggen, ging hij al vroeg de deur uit, want hij wilde zich eerst laten scheren en daarna nog 'n wandelingkie maken: 't was echt fijn weer. Frisch in de kleeren, zelf-vertrouwend door z'n volle maag, liep hij 't viadukt door en 't station langs. De Keyserlei lag helder verlicht en lokkend vóór hem. De menschen wandelden op de trottoirs langzaam, zonder overjas of mantel: 't leek 'n zomeravond. De terrassen voor de vele café's waren al goed bezet. Elektrisch licht ging op, de straat stond bijna in dag. Menschenmassa schoof kalm-aan voort. Hij liep tegen den stroom in, zag ze in hun gezicht. Mannen zorgvuldig geschoren, groote glimmende knevels, of wèl-verzorgde puntbaardjes, die hun 'n Parijsch air gaven. Het viel 'm op, dat veel vrouwen in rouw liepen, de hooge, enorm breede gestalten in dof-zwart laken; op 't hoofd, koket aan 't kroezende haar, de in 'n punt uitloopende zwarte mutsjes, twee naar voren toegespitste bogen van witte tulle, cierlijk gegolfd onder 't zwart; op rug de slepende sluier van crêpe, soms half over den arm gedragen, met elegant neervallende plooi; om | |
[pagina 68]
| |
de hals de zware snoeren van grove mat-zwarte kralen. De vrouwen leken grooter dan mannen, de breede buste naar voren gebogen, buik teruggeperst, massale vleeschmenschen... en... en David kreeg den indruk, dat ze al hun te-veel ontzógen hadden aan de smallere, nuchter gevormde mannen... Hij sloeg linksom, en ging den boulevard op. Voorbij machtige heerehuizen ging-die, met breede inrijpoorten en degelijke hardsteenen gevels. En onwillekeurig las hij de groote koperen naamplaten: Notaris die, en Advokaat die, Docteur Janssensz,... wat stond daar? Chi-rurgie, Accouchements, weer 'n Dokter: Dr. Vandalen... hè! daar kwam net iemand de deur uit, 'n rijzig heer met grijzenden baard en jeugdig-frisch gelaat, hoog-zij op... zou dat de Dokter zijn? 'n Knappe man! Zou je nou niet zeggen, dat er direkt 'n Belg in te herkennen viel, al kwam je-n-'m midde op de Breestraat tegen? Er slenterde 'n jonge voorbij, met 'n petje op en 'n cache-nez om. Naast-achter 'm 'n meid, met 'n hoogen zwarten haartoren op d'r kop, handen onder zwart schort, breede heupen langzaam wiegend; d'r borsten hingen zwaar in d'r los jak en wibbelden week bij 't gaan. De twee liepen loom in de maat, hóórden bij mekaar... De boulevard lag vóór 'm, 'n lange omlaaggaande reeks van gele lichtvlekken op zwarte goudbestoven stokken. Er kwamen meer paren voorbij, allen in loomen slentergang, de meid 'n endje van den jonge. Waar gingen die toch allemaal naar toe? De meesten draaiden 'n dwarsstraat in, links... O wacht's, die gingen naar 't párk, vrijen. Daar hadden z'm op de fabriek wonderen van verteld; daar gebéurde van álles in 't donker: nu toch's voor de aardigheid gaan kijke of 't waar was. Hij had nog 'n half uur, 't kon best nog even. Hij ging ook de dwarsstraat in, passeerde 't standbeeld van Quinten Matsijs: ‘'n stijve gooi met 'n hamer in z'n hand en 'n keppeltje op’... en 't park lag geheimzinnig-donker voor 'm Er liep 'n breede gladde baan om heen; rijtuigen rolden domp aan, traag-knersend soms, en in de verte kwamen fietsers met helwit acetyleen-licht... Nee ze kwamen nièt, ze stapten af,... Eén stapte af, weer een... 'n derde... Wat zou daar te doen zijn? Haastig liep hij verder... O, hij zag 't al: 'n standje... 'n Verward massagelach bromde 'm tegen. Hij drong zich door den kring, nieuwsgierig; kreeg 'n paar stooten in de ribben: - Allez, wat-ies nà, loat me geruust!’ snauwde d'r een; maar 'n groote kerel zei lachend: - Loat 'm passiere, ge ziet over 'm 'een... In 't midden, vlak onder 'n lantaren, was 'n ronde plek vrijgelaten, en daar stonden tegenover elkaar: 'n man met geblutsten bolhoed, bebloed gelaat, natten knevel; een van z'n broekspijpen | |
[pagina 69]
| |
was gescheurd, nijdig recht van onder tot boven - En 'n jonge vrouw, d'r los blond haar in 't lantaren-licht zwevend om d'r bebloed wit gelaat; ze droeg 'n grauw, stijf dichtgebonden pakje op den arm: 'n kindje. Met den rechterarm, half ontbloot, maakte ze onzekere driftige gebaren; ze schreeuwde met zeurderig-slepende stem; hield nu en dan op, verachtelijk lachend. Ze draaide zich van de omstanders naar den gehavenden vent en dan weer terug. Telkens als 't licht van de lantaren in d'r oogen viel, blikkerden die wit-glazig... Aanvankelijk verstond David niets van wat ze zeide. De vrouw, mager en schonkig, met d'r ijzig-witte oogen, 't haar blond-lichtend om d'r witten kop, waarop lange bloedstrepen; met d'r driftige gebaren en d'r vreemde stem, die telkens wachtte, weer begon sleepend, dan schreeuwde, en eindigde in boven-krachtelijk diergegil, leek 'n grimmige furie... De menschen er om heen: veel jonges met donkerblauwe petten en meiden met roomkleurige doekjes, lachten 'n grommelend koor, en stootten elkaar aan; velen stonden voorover gebogen, handen steunend op doorgezakte knieën, trappelden van genot, patsten platte handen op gespannen beenkleedsels soms, waarna dan 't koor somber lachend grommelde... De man zei niets, wilde telkens door de massa breken; maar werd teruggestooten, tegen 't wijf aan, dat spuwde 'm in z'n gezicht; honend schaterden de menschen: ha-ha-ha... hâ... hâ..! 't Wijf hield 'm 't harde grauwe pakje voor: - Awel... wat zeg-de nà?... doar hèdde nà oe kinneke... Dà zulde-gà toch niet afleugene eh?... Dat zie-de nà toch wel op 't weze, eh?... Dat zulde-gà toch niet áfleugene... 't Ies g'hiel à... Iederien ziet dà... Awel, wà zeg-de nà - smeirlap! En met grel-wit oog-geblink wendend zich tot d'omstanders: - Dat zeet toch 'n eeder, eh? - 't Ies zjuust z'ne peire... zei d'r een. - Zulde-ga me gheruust loate astenbleef? bromde de man. - à gheruust loate, smeirlap, lafaard, 'oerebok, àu gheruust loate? Dát zee-de van 'ier. Hedde-gà mà meschiens gheruust gheloate as 'kik me bloemeke nog 'ad?...Ga naar voetnoot1) - G' hed 'r noeit iene g'had. Ge zait zongder bloemeke ghebore... - Da zulde gà zegge... 'oerebok... - Dan eet ouwen peire 't gehad, of à bruur... De menschen lachten. 't Wijf voelde hun sympathie wijken. - G'ed zjuust achter me ghezete om à guusting te doen,Ga naar voetnoot2) smeirlap... en als 'kik groet gingGa naar voetnoot3) van à, hedde-gà me loate loepe... En als z'n kinneke doed was van miserie 'eed 'm ghezeed: Nà kan 'kik neste week wiederom bai Rozeke ghoan, eh... schoele... | |
[pagina 70]
| |
d'r was wederom plòts voor 'n âänder te moake, eh... 'oerebok... en nà wilt 'm z'n kinneke afleugene, eh? Mor 't zal nie-woar zain, zunne schoelie. Plots nam ze 't kind onder den linkerarm en schudde 'm de vuist onder z'n neus: ..mor 't zal nie-woar-zain, 'k zal à niet gheruust loate, 'k zal 't à thois brenge, smeirige frà-beul... 'k zal 't ou lîef thois brenge, kerel. - 'K 'eb 'kik gien affaire mit áu, slongs; 'k weet 'kik niet of 't main kind ies...’ De man trachtte wech te gaan. - Dá zee-de dikwels, hijgde de vrouw slepend; nà goa-de zeker wederom bai àu lîef, eh! 'n nief kinneke moake, eh? Mor 't zal nie-woar zain, potverdoeme,.. ghe zult 'ier blaive... zain 'kik à fra... - 'k 'eb 'kik met al dà krapeleus goedsje nikske nie te moake... als ghe me niet gheruust en loat, zal 'kiek à subiet kletseGa naar voetnoot1) gheive;... allemânsfra! Weer wilde hij wech gaan, z'n verscheurde broekspijp met vingers toe-houdend. Maar de kring bleef gesloten. Zich omwendend, met witte oogbelichting, weenend plotseling, vertelde de vrouw haar wedervaren aan de toehoorders. Ze was bevallen in 't ‘mooder'ois’Ga naar voetnoot2) ongder fremde, en wist niet woar te goan. Thois bij 'euren ‘peire’ mocht ze niet binne. - 't Ies schâänd, vond 't publiek. Maar de luidjes lachte weer stil voor zich heen, toen ze zich had omgekeerd. Ze was ineens teder geworden... - 't Ies toch áu kinneke oek, Tjsorl,...Ga naar voetnoot3) 't ies zjuust z'ne peire, eh? Doar moo'de-gà toch ook op denke eh?... Zul-de gà mà ien 't ongheluuk brenge met dat aarreme schopke? We moote toch trachten overien te kome eh? 't Ies main kinneke niet alleen, dà wette-gà 'iel gho'... De man hoopte de massa nu milder, deed 'n paar stappen naar de menschen; enkelen gingen op zij. Maar de furie - met fladderende haren schoot op 'm toe, en legde 't kind voor z'n voeten; bijna struikelde hij; toen stapte kalmpjes over 't pakje heen, en liep ongehinderd door de angstig opzij wijkende omstanders. Nog pakte z'm bij z'n jaspanden. Maar hij gaf d'r 'n klinkende pats op 'r hand; ze moest loslaten, en hij holde lomp wech in de duisternis. Ze nam 't kindje weer op, stond midden in de straat te snikken; en 'n jongen, 'n eindje van d'r af, zong opeens: O Margharietsje d'n vogel is goan vlieghe...
De menschen hadden leute, scháterden. 't Park was intusschen gaan leven. Van alle kanten kwamen jonges en meiden aangeslenterd; nieuwsgierig, maar toch zonder zich te | |
[pagina 71]
| |
haasten. De jonges langzaam stappend; de meiden 'n eindje achter, wiegend met de heupen. Ze kwamen onverwacht te voorschijn uit de duisternis, langs smalle hellende laantjes, en stonden bij massa's half-belicht in den lantarenglans, informeerend... 't geval bepratend. Midden in de straat, alleen: de jonge vrouw; 't kind onbeholpen onder den arm, bezig d'r haar op te steken, huilend onderwijl, uitgeput na haar bovenmatige inspanning, zoo pas uit 't kinderbed... 't Was donker om haar heen... de verspreide menschgroepjes maakten de straat griezelig... 't Scheen dat ze huilde bloed, dat trok op d'r wit gelaat donkerroode lijnen... - Kom maar met mai mee, moeke’, troostte 'n ouwe vrouw, ‘dan zal 'kik á 'n taske kaffe geve. Ge zait te veel op à zemels getoktGa naar voetnoot1); ghe zult seffens wel weer op à plooie komen.-
De jonges en meiden zagen dat 't ‘gedaan’ was en gingen 't duister weer in, tegen de hellende paadjes op, voorovergebogen, haastig; bang geen ‘baengeske’Ga naar voetnoot2) te vinden. 't Werd 'n wedloop van donkere gestalten. Ze dorsten niet draven, hielden zich in maar hijgden van wraakzuchtige begeerte, zich voorstellend de mogelijkheid geen zitplaats te vinden voor hun naar heete prikkeling hongerende vleeschlijven. David liet zich meeslepen, hij wilde ook eens zien, wat daarboven in de donker te koop was. Aan 't begin van 't pad stond 'n bank leeg. Niemand ging er op zitten. Maar verder-op was alles bezet: twee, drie paren soms op één bank, meid half bij jonge op schoot, den kop met 't hooge torenkapsel tegen z'n oogen; beide hijgend tusschen twee zoenen, met flonkerende oogen en gloeiende kaken, de jonge z'n meid betastend overal, z'n bevende handen tusschen d'r kleeren, knedend in d'r week-warm borstenvleesch of wriemelend onder d'r rokken - de meid tegen 'm aan, lijdelijk, niets als gloeiend vleesch, vleesch zonder wil: schroeiendste prikkeling bereikt... Hoor! was niet de duisternis èèn gesteun van wellust, en smolten niet alle geluiden samen tot èèn smakkende zoen! Hi- hi- hi! boven 't zwarte, boven 't dierlijk-vuil zwarte... waren de hooge slanke boomen, met d'r zwevende takkengesluier, de koelsappige, reine boomen. hi-hi! met 't zwarte kantwerk van ijldunne takjes; en boven de boomen, achter 't heerlijk-ijle kantwerk... de voorjaarslucht, de strak-lichtblauwe voorjaarlucht; en tegen-aan de strakke voorjaarslucht: de sterren, de sterren iets lichter van flonkertint... 'n simpel lied van elkaar nabije tonen, èèn tint, één toon; kalme toon, flonkertint, hi-hi-hi! 'n Eind verder spookte geschreeuw, gegil! David snelde toe, in | |
[pagina 72]
| |
dommelige toovering,... zag 'n agent uit 't donker komen,... hoorde 'm zeggen: ‘Geen lawijd... sunne!... kunt uw goesting doen... maar geen lawijd!’... Of droomde hij? Hi-hi-hi zoo dicht bij elkaar: 't park, waar gegeild werd, en 't gistende zaad steunend uitgesmeten, van hersens nauwlijks geweten... En die meid, verlaten... voor de tweede maal bedrogen door de zelfde... de zèlfde... met 't kind, bij vergissing verwekt, - ten doode gedoemd... de meid schreiend, furie, spookfurie, met witte schim-ooge... Dan dezelfden 't park weer in... hunkerend naar nieuwe prikkeling van hun zotte vleesch... lachend... lachend... om hun toekomstig ik... dat daar huilde en smart-kromp in de duisternis... van ouders verstooten, door geilmakker gehoond... voor 'n uurtje opgenomen door 'n vreemde... En de poliecie, die arme vreemdelingen in hun organisatie hinderde... maar dit afschuwelijke toeliet. Want 'n policieagent was ook mensch... Hi-hi-hi-hi-hi!
En David stapte door 't steunende park,... soms tot wellust geprikkeld door sympathie met 't geziene... 'n loome betoovering in 'n heet wonderland. Maar toen-ie weer op de harde lichte straat liep, toen schudde hij iets áf... iets dat 'm pijn had gedaan in z'n voorhoofd, en gedrukt op z'n ooge... en er welde in 'm op 'n warm: Ik zàl, ik wil... Ik zal, ik wil me bedwingen... Want wat 'k gezien heb, was 't uiterste waarin ik zelf zal vallen anders... wellust zonder gedachte-rem, duivelsche vleeschverslaving... en dat vond ik afzichtelijk!
Hij kwam in de Molenstraat, achter 't Paleis van Justitie. Om zich niet in 't nummer te vergissen, haalde hij 't teere briefje nog eens uit z'n zak. No 52. 't Was 'n kapitaal huis. Er brandde van voren nergens licht. Ja toch! op de tweede verdieping zag-ie 'n zwakke glans langs vensterlijsten glijden. Jonges, jonges, ze moesten daar dikke gordijnen hebben. Hij haalde de ouwerwetsche bel over, 'n stuk kunst-smeewerk, 'n rozetak voorstellend, - en hoorde in de verte tinkelen 'n liefelijk klokje, heel zwak. 'n Slank kamermeisje, in strak gespannen diepzwart kleedje, met kort hagelwit schortje en witte muts met lange zwevende slierten tulle van achteren, stond in de open deur, die toegang gaf tot 'n ruimte, mat-groen verlicht. - Ik bin hier toch wel terecht bij Izakson? - Parfaitement Monsieur; veuillez vous donner la peine d'entrer, zong 't meisje met 'n hoog stemmetje; en buigend bevallig. Aha! hebbe we hier van dát soort lui, dacht David, van die lui die zech voor d'r eigen taal schame. Wat kijkt die tang van 'n meid me gemeen an; ze denkt zeker dat 'k d'r niet versta. Maar mis hoor, Davedje | |
[pagina 73]
| |
spreekt óók z'n mondje Fransch, al het-ie d'r nooit veel van geleerd. - Sievoeplee m'dam, woelewoe dire que Peereboom... hm... Poirier est là? - Ah, j'ai l'honneur de parler à M'sieur Peerebòome, Madame vous attend, M'sieur. Voulez-vous vous donner la peine de monter? David keek suffig de gang in, verstond niet. Maar ze wees 'm 'n trap, en hij begreep dat z'm naar boven wilde hebben. - Siewoeplee m'dam. En overmoedig, toch niet verstaan, voegde hij er aan toe: ‘Gammerte!’Ga naar voetnoot1) Door 't vreemd-groene licht zacht omstraald, liep hij over 'n dik tapijt naar de trap. Terzijde van den looper: twee banen smetteloos wit marmer, eventjes-groen betint. Naast de trap 'n hooge eiken klok. Door 't glazen deurtje zag hij den mat-koperen slinger statig bewegen heen-en-weer. - Jonge, jonge 't zit d'r án!’ dacht-ie. Davidje, Davidje, had-je dat nou maar eerder geweten. Dan was je hier niet gekomme met ongepoetste schoenen, en je fabriekshoedje op, en in 'n sporthemd, al is 't proper. Dan had-je toch tenminste je sjabbesdoppie opgezet en 'n schoone boord omgedaan. Davidje, gammer, stomkop! hadje dat nou niet an 't mooie briefie kenne zien? - Woelewoe... beware, hoe zeg ik d'r dat nou, hoe is dat ook weer van de groente? Wacht: woelewoe connservei monn chapeau? Hij gaf de meid z'n slap hoedje over. - Wees d'r voorzichtig mee stuk onchijn!Ga naar voetnoot2) Toen liep hij gelaten de gemakkelijk-breede trap op, over 'n domp tapijt. De treden kraakten nauwelijks. Boven kwam hij aan 'n deur, maar de meid wenkte hem: nóg hooger. Vooruit maar, dacht-ie, me nek zal 'k hier teminste niet breke. Watte sjièk, watte sjiek! Percies bij mijn thuis. Adenom! Dat kost me alle lucifers van de wereld om bove te komme. Ziezoo, dat is alweer achter de rug. Hè-hè. Voor je pleizier loop je 'n paar doezijn van die trappe-n-op. ‘Nóg hooger?’ - Pardon, M'sieur. Het deftig-zwarte meisje lichtte 'n tapijt op, boog en diende aan: - M'sieur Peerebòome. David, verwonderlijk op z'n gemak in zoo'n ‘emmes’ huis schoot haar voorbij, nieuwsgierig. Wat zou die nu te zien krijge? - 'n Deur rolde toe. Hij trad in 'n stille ruime kamer, half-schemerig. Recht voor hem: 'n breede eiken tafel, met stapeltjes boeken langs de kanten; en in 't midden 'n groot vel vloei, 'n porceleinen inktpot: 'n zachtgekleurde bloem, en 'n slanke studeerlamp van mat-blank metaal: drie ranke vrouwen met ruggen naar elkaar gekeerd, torschend | |
[pagina 74]
| |
op geheven armenparen 'n platten koepel van mosgroen glas, - en die edel-gladde koepel goot over de tafel 'n stroom van groene lichtstralen, 'n lichtbundel van goud doorsprankeld, die in de doffe ruimte teer vervloeide... Achter de tafel zat 'n trotsche vrouw, 't kroezelende zwarte haar glad weggestreken, 't voorhoofd hoog-glad en zeer bleek, op den rechten neus 'n lorgnet waardoor fonkelden koudzwarte oogen: gekleed in losneervallend gewaad van donkerpaars fluweel, aan hals vierkant uitgesneden, door gulden meanger begrensd. D'r armen, slank, waarom 't fluweel van boven bijna spande, maar naar de hand los uitviel; nààkt dus van onderen, blank-naakt, met ijl-blauwe aartjes bebloemd: rustten op de leuning van 'n eiken stoel, met geribt bronskleurig fulp bekleed; d'r handen omvatten van de leuning de punten, d'r rank-bleeke vingeren waren met mat-zilveren ringen bezet. Om d'r teere polsen droeg ze wijde snoeren zeeuwsche knoopen, die vielen op d'r blanke handvleesch... Onbeweeglijk zat ze op den eiken stoel, precies in 't midden; ze was trotsch, koud, symetrisch. - Adenom! dacht David, ‘hoe zegt me iemand niet goeienavond? Geen woord komt d'r uit. Das moes mier überkomme... Achter haar, aan weerszijden van 'r onbeweeglijk hoofd precies even breed, 'n marmeren schoorsteenmantel. Op iederen hoek 'n vaas, van glas, dat mat schèèn in gamma van groenige kleuren, waartusschen krinkelden steenroode tint-aderen. De vazen droegen bizarre, slijmgroene prikkel-takken. In 't midden van den schoorsteenmantel, boven 't zwarte hoofd der trotsche vrouw dus: 'n klok van blank-mat metaal, de stil-stemmige wijzerplaat, waarop even-zichtbaar de cijfers, gedragen door drie slanke vrouwen in lange samenvloeiende gewaden, elkaar ruggelings steunend, armenparen omhoog. De wand er achter bedekt met sjawl, waarop schitterden helderroode tinten, zeer frisch... Het bovengedeelte in schaduw. - Hoe zegt ze nou geen sjtom woord? Adebroi, daar mot ze me foor inviteere. Dat noemt ze gezelleg redeneere, dat gazzerteGa naar voetnoot1)... Nee Davidje, nou bin je-n-alweer niet eerlijk, jonge. Toen Makkie bij jóu op visite kwam, bî-je óók blijve zitte, in èèn houding, net of je bezig was te studeere; 'n mensch dat in zoo'n tofGa naar voetnoot2) huis woont, kan je 't dus óók niet kwalijk nème. Hij werd rood, schaamde zich: Zoo had Makkie dus ook over hèm gedacht. - Goeie dage, Madam. Ik heb uw briefie ontvange, en nou kom 'k 's van uw friendelijke uitnoodiging gebruik make. Me wrouw mot u excuzeere, die kan niet wech ower de kindere. Daar stond ze in eens op! Wat is ze groot! dacht David. D'r sleep trok ze netjes bij elkaar, en in d'r statig mee-vallend fulpen gewaad met gouden meanger-randen, trad ze buigend naar 'm toe, bitter glimlachend. | |
[pagina 75]
| |
- Goeden avond, m'n wriend. Het doet me echt plezier je weer 's te zien. Hier, neem plaats... Ze trok 'n eiken leunstoel uit de duisternis. ...en hoe maak je-n-'t tegenwoordig? Hoe staat 't met de verdiènsten? - Nó, dat gaat maar zoo half-om-half. Ik bin hier nog niet heelemaal gewend. - Zoo, zoo, nu dat zal dan wel gauw beter gaan, niet wààr? Dat ‘niet waar’ gaf 'm opeens 'n warm hoop-gevoel. Het leek wel iets op 't ‘'t zal wel in orde komen’ van 'n dokter. - Dat hoop 'k ook. - En de beweging? Daar hoef ik je zeker niet naar te vragen, hè? Ik moet je nog m'n kompliment maken over je oprecht-sublime speech van verleden week. - No, dat was zoo erg niet, over 'n mooie zaak kan je mooi spreke... Maar voor de rest heb ik nog niet zoo heel veel uitgefoerd. - Dat begrijp ik volkòmen, wriend. Toen ik pas hier kwam, ik ben hier nu al 'n jaar of vier, heb ik òòk mee willen werken. Maar ik kan je verzekeren, ik had er na 'n paar vergaderingen ruim genoeg van. 't Is totaal onbegonnen werk. De menschen verstaan je hier niet, heb je dat wel 's opgemerkt? Ja, ik ook. 't Is als 't ware alsof je uit 'n andere wereld tot ze spreekt. Ik heb wel 's de vergelijking gemaakt, dat hun hoofden overeenkomen met 't vat der Danaïden. 't Is 'n vat zonder bodem; alle arbeid, die je aan ze besteedt is verloren. 't Is Sysiphus-arbeid. Als ik jou was, zou ik maar niet eens beginnen. 't Is moeite voor niets. - Dat bin 'k nou niet zoo grif met u eens. 't Is plecht van ieder goedgeaard sosjààl-demokraat mee te werke, wààr die kan. - Nu, daar zullen we niet over twisten, niet wààr? Ik heb mijn meening, jij de jouwe. Ik kan je wel zeggen dat ik er voor bedank, me met dat volkje te encanailleeren. Ze zat weer stil op d'r stoel, beide wijd-bemouwde armen op leuningen, symetrisch. D'r even groen-betint gelaat stond koud in de warme kleuren. Godvergeefmedezonde, watte eigewijs ponem,Ga naar voetnoot1) dacht David. Ze houdt d'r smoel weer! Davidje, Davidje wat bi-je begonne. As dat zoo door gaat, kan ze òòk naar de verdommenes loope. O, wacht d'r komt weer wat. Alle uur 'n lepel is òòk soep. Madame was opgestaan. - Ik zal je m'n studeerkamer eens laten zien’. En ze stak 'n groote heldere lamp aan, die door 'n geelkoperen drievoet gedragen werd. Bij mijn leven, meende David, die maakt minder omslag dan ik. Die zegt teminste ronduit dat 't d'r om geuren te doen is! | |
[pagina 76]
| |
De statige paarse dame bracht 'm voor 'n eiken boekenkast, licht van kleur, heelemaal glad. 'n Kinderkopje van wit pleister stond er op. - Wel, wat zeg je er van? Dat is hier nu m'n heiligdommetje. Daar installeer ik me heelemaal naar m'n smaak. En, in alle discretie, 'n bèètje smaak hèb ik wel. Alle artiesten hebben er bewondering voor. O, dat is wèl aangenaam, als 'n man van 't vak je smaak bewondert. Je kunt 't niet gelooven, hoe gevleid of 'k me dikwels voel. Werkelijk! Attenoie-god watte narrente,Ga naar voetnoot1)! zei David heel zacht. Hij moèst in die gedistingeerde omgeving echt op z'n Yiddisj denken; hoe kwàm iemand zoo gek? Zoue die artieste nou weten, dat die fluweele madam in de Rapenburgerstraat geboren is? No ja, dat kwam d'r eigenlijk niks op-an. De meeste artieste binne in hun hart net zulleke verschwartste narrémeGa naar voetnoot2) as die-daar. Maar ze mot niet denke dat ze Davedje overblùft mit t'r kouwe kak! Dan mot ze vroeger opstaan. Ik heb d'r in de gate! Wacht, d'r nou 's 'n beetje oetse:Ga naar voetnoot3) - Ja, goeie smaak is iets, dat 'n mensch mot angeboren zijn. Daar leg je mee in de wieg. - Volkomen juist. Dat is iets wat je niet kunt leeren. Ik heb 't altijd gezegd. - Dat is alleen maar broerd voor degene die d'r niet mee geboren zijn. - Ja aan één kant wèl, maar 't is toch heel rechtvaardig. Anders zouden de gaven toch wel wat àl te onrechtvaardig verdeeld zijn. Wetenschap kun je je tegenwoordig eigen maken, ik zou bijna zeggen, als je 'n bèètje middelmatig aangelegd bent. Als je goeie smaak nu ook nog in de boeken kunt vinden, dan hadden de verstandige menschen alles, en bleef er geen enkel voorrecht, voor ons, artistiek aangelegden. Ze was met heur elleboog op 'n boekenplank gaan leunen, en liet d'r zwaarzwarte haarwrong zacht liggen in d'r blanke hand. Oogen halfgesloten, blik vaag, omsluierd, keek ze over David heen. Haar bleek gelaat was zeer smal. D'r donker haar kroezelde glinsterend over d'r ooren. Hoe zie 'k d'r daar meschoghe worde? dacht David. Hij vond 't heelemaal niet in orde, wat ze zei. Niet iedereen kan zich wetenschappelijk vormen, en zeker niet iedereen die maar ‘'n beetje middelmatig aangelegd is’. Ook kan smaak door studie ontwikkeld en beschaafd worden. En 't mooiste van alles vond-ie die kulkoek over rechtvaardigheid. Ja, d'r was daar rechtvaardigheid in de wereld! Ze mot zech nòòdig sosjààl-demokraat noemen! Vooràl! Dat vindt zich te goed, om in de beweging te werke. Zal ze | |
[pagina 77]
| |
ik-weet-niet-wàt krijge as ze d'r ooit 'n stap in gezet het. Kleinburgerlijke schlemielteGa naar voetnoot1). Alle respekt voor idealiste, hij zelf was òòk idealis. Maar zoo iets valsch kon-ie niet uitstaan. Hij liet iedereen mit rust, maar dààr moest-ie 's evetjes 'n scherp dingetje in steke. Toen klonk d'r stem weer, rustig, kwijnend. - Ja; ik zie wel, dat u 't niet met me eens is, maar... 't klinkt u misschien wel vreemd... voor mij is 't dogma; 'k voel dat bij intwietsie. Daaraan helpt geen redeneering. M'n man bijvoorbeeld... Wat zal dat voor 'n ijzere jampechGa naar voetnoot2) zijn! overdacht David. ... is 't heelemaal niet met me eens. En die tracht me nu met alle mògelijke argumenten te overtuigen. Maar dat lùkt niet. Dan zegt hij dat ik de goeie smaak in pacht heb, en dergelijke praatjes meer. 't Lijkt naar niets! Laat d'r d'r lol, vond David nu. - Alle andere kamers in 't heele huis zijn ingericht volgens zijn ‘smaak’ zal ik nu maar zeggen, maar de corridor en mijn heiligdommetje heeft hij aan mij overgelaten. En ik heb d'r dikwijls m'n erg op, dat de artiesten 't verbazend aardig vinden, zich heelemaal te kunnen bewegen in 'n omgeving waarop ik m'n stempel gedrukt heb... O, u moet ze soms hooren. Maar laten we nog gauw eventjes rondkijken, voordat we gestoord worden. Ziet u hier, deze gravure is al tamelijk bekend, jammer genoeg, maar ik ben 'm altijd mooi blijven vinden. U hebt 'm zeker al meer gezien? 't Is 'n schildersatelier, en 'n paar artiesten maken muziek van Beethoven, zie, hier op de achtergrond. Vind u 't niet verrukkelijk, zoo half in schemer? En zie, dat is eigenlijk 't subliemste van de heele plaat, die twee witte slanke handen boven de toetsen... die zijn zòò echt. men zou zweren, dat ze 't volgend moment zullen aanslaan... zoo levend zijn ze. Kijk u, hier zitten 'n paar schilders te luisteren, op 'n rustbank. Vind u dat geen mooie manlijke man, die daar met z'n knieën opgetrokken, en z'n donkere baard?... Maar 't heerlijkste is 't kopje, van die artieste-vrouw, die tegen d'r man aangeleund ligt. Dat vind 'k àltijd weer opnieuw mooi, 't is zoo verschrikkelijk naïf met dat hooge haar... en die oogen zijn zoo kwijnend en toch... vind u niet... zoo nadenkend. Ze gaat heelemaal òp in de melodie... je kunt de muziek haast op 't gezicht lèzen zou 'k zegge... David kon d'r niet meer aan uit. Nu praatte ze in eens zoo verstandig.- ...daar kan ik wel uren naar zitten kijken, zoo imponeert me dat. O, ja!.. En hier, nu, dat kunt u wel raden, dat is 't zelfde lieve kopje, maar vergroot, uitvoeriger. Hier komt 't nog veel beter uit. Dat heeft een van m'n vrienden gedaan, 'n russisch schilder; ik weet | |
[pagina 78]
| |
niet of u wel 's van 'm gehoord hebt, Goudowsky heet-ie, 'n jong talent. Ik protégeer 'm zoo'n beetje... Nu moet ik u toch 's vragen: vind-u 't niet bizonder vreemd, dat zoo'n jonge van 'n heel ander ras, direkt begrijpt wat ik in dat kopje zie... en dat de meeste menschen hier d'r niets vreemds aan vinden? M'n man gaat nog verder; die zegt, dat 't 'n parasietengezicht is... nu vrààg ik u toch 's... men moet maar 'n koele verstàndsmensch zijn, om zoo iets te kunnen zeggen... Och 't is toch zoo'n verrukkelijk poppetje hè? Ik kan niet ophouden, er naar te kijken... In d'r paarse gewaad, goud omrand, 't lange gelaat in de zwarte haren bleek... d'r oogen kwijnend achter brilleglazen; zeer hoog, stond ze te staren op 't doekje... in aanbidding... op d'r gelaat trok 'n zwakke glimlach... langzaam... en even langzaam gingen d'r oogen schitterend open... Met d'r zwarte kop naderde ze 't doekje toen... droomerig... nek loodrecht ...groeven naast mondhoeken... die stegen...; en drukte even haar lippen op 't haar der artieste-vrouw. - Daar!’ zei ze plots met 'n gil-snik 'n d'r stem onderdrukt... Toen trok ze plechtig 't hoofd weer terug, glimlachend nog 't lange gelaat, en liep, paarse sleep plechtig achter haar, naar de deur. Daar stond op 'n eiken tafeltje 'n fijne Japansche gong. Ze nam langzaam òp 't stokje met bruin gestipten steenen bol, en sloeg 't koper zwakjes aan... de gong ging trillen, met puur metaal timbre, en breed-etherische nà-golving... Van achter 't dikke tapijt kwam de buste van 't dienstmeisje, zwart met scherp-wit schort, en de zwierig bemutste kop. - Est-ce qu'il y a déjà du monde en-bas? vroeg madam dof. - Non, madame, il y a seulement ce m'sieur Godosky; il s'amuse avec les enfants. - Sans celà il n'y a personne? - Non, Madame. - C'est bon. 't Tapijt viel weer. David hoorde de deur dicht schuif-rollen. Bij den klank van d'r fluisterende stem, was hij langzaam onder den indruk gekomen van z'n omgeving. Hij vond z'n spottende opmerkingen nu heel proleterig. Ze was wat vréémd, dat was alles. Maar God, God, was dat niet best te begrijpen? kòn ze anders dan wat in d'r zelf gekeerd worden, met 'n man, die, jà, misschien heel verstandig was, maar heelemaal niet met d'r mee-voelde... En Lene dan?... Lene, wou je die daarbij vergelijken? Die had geen apart gevoelsleven, die leefde heelemaal voor hèm... We moeten daar direkt naar beneden, fluisterde Madame, ‘maar één schilderijtje moet ik je nog 's laten zien; dit hier; 't is 'n Heide-gezichtje hèèrlijk van stemming. Dat heeft 'n andere vriend van me geschilderd, Krol... ken je Krol niet?... hé dat verwondert | |
[pagina 79]
| |
me, die is beroemd, een van onze grootste schilders... hij heeft zelfs al 'n lintje... En nu moet je dit meteen nog maar even zien... Dat ben ik, met ditzèlfde kostuum aan... lijkt 't niet?... Dat is werk van mijn protégé,... zoo'n naïve jonge... hij vond me zòò mooi... En dit hier, nu, diè zal Peereboom niet kennen, wat? Z'n geestelijke vàder. Maar zòò mooi heb jij 'm toch niet, hè? Levensgroot en bijna heelemaal... 't Is 'n zeldzaamheid... hij heeft me 'n hoop geld gekost... Marx zag er in die vreemde omgeving heelemaal niet indrukwekkend uit... Jonge, jonge wat kom jij hier doen in je choppepakkieGa naar voetnoot1), dacht David... je hoort hier heelemààl niet thuis... ...ja, ja, ik hou 'm in hooge eere’. Wat zal-je dààran liege! dacht-spotte David. - Kom we moeten gaan, zuchtte Madame, kijk nog maar 's evetjes rond... zou je niet zeggen: zoo'n studeerkamer en dan sterven? - Op m'n eerewoord... - O ja, niet waar? Kom, ik zal je vòòr-gaan.
Beneden kwamen ze in 'n wijde suite. De achterkamer was helder verlicht; om 'n groote vierkante tafel zaten 'n meneer met open, zeer verstandig gelaat, hoog voorhoofd en gouden bril, die 't Handelsblad las: ‘m'n Man’; 'n jonge Rus, met mager geel gelaat, raafzwarte lokken: ‘M'sieur Goudowsky, artiste-peintre’. Dàt was dus d'r protégé. Nou, ze mocht 'm dan wel 's 'n beetje beter protégeeren, want je zou 'm 'n cent in de hand stoppen, zoo hongerig zag-ie d'r uit. Hij had 'n bordje met brood vòòr zich staan, maar twee jongetjes, tenger en bleek, met groote hoofden, en brillen op, maakten hem 't eten onmogelijk. Hij knoopte 'n netje voor ze, maar telkens als-ie z'n werk 'n oogenblik neerlei om 'n hapje brood te bijten, trokken z'm aan de armen. - Faut vous dépêcher, M'sieur, vous devez finir ce filet encore ce soir. Dépêchez vous... Waarop de arme Rus treurig glimlachte en ze aankeek met groote zachtzinnige kinderoogen... Met m'neer Izakson was David al spoedig in druk gesprek. 't Bleek 'n overtuigd socialist, met biezonder scherp geheugen en grooten feitenkennis; hij was al spoedig aan 't ophalen over de ‘Ouwe Beweging’. Bijna oogenblikkelijk voelde David warme sympathie voor 'm, en praatte geanimeerd, z'n breede rooie lippen glimmend van speeksel, hartstochtelijk gebarend met z'n glimmige handen. Dat dee-je goed onder je bloes... 'n fijne man! In de voorkamer werd licht gemaakt. David zag 'n vleugelpiano, | |
[pagina 80]
| |
en 'n groote tafel vol muziekbladen. Op 'n slanken, zwarthouten pilaar 'n groot pleisterbeeld van Beethoven. Buiten luidde 't zachte klokje, er was gestommel in de gang, en... hè, da's toevallig... daar had je de twee die hij den eersten Zondag in 't Park ontmoet had. - Mejuffrouw Hanna Pyrgos, tooneelspeelster; M'neer Louis Vrede, haar verloofde. Beiden partijgenoot. Vrede kwam direkt op m'neer Izakson af. Die verwelkomde 'm hartelijk. - Kom hier bij ons zitte, Levie’, zei-die met vriendelijke diepe stem, ‘we hebben 't over de Politiek. Hoe gaat 't met je meisje? Nog wat zenuwachtig? Zoo, zoo. Ja ze spant zich veel te veel in. Ze moest maar wat rust nemen. 't Seizoen is zeker gauw afgeloopen? - Jonge jonge, wat heb ik 'r verleden week bewonderd in ‘Allerzielen’. Daar ging ze heelemaal in òp, hè? - Ja, maar we hebben er ook op gewèrkt, dàt moogt u me gelooven. 't Heeft heel wat in gehad, voor ze 't begreep. En dan ze heeft heel wat moeten worstelen met d'r Vlaamsche tongval... Eén ding herinner ik me nog: ze sprak maar steeds van: ‘blooiende’ bloemen. Zoo iets bederft veel... - Ze spreekt anders vrij zuiver, ik zou haast zegge: verwònderlijk. - En ik zou ook niet graag willen, dat ze Hollandsch ging spreken. Beschaafd Vlaamsch is veel mooier, veel vloeiender, ja, ù verstaat me wel, veel plastischer. Jammer dat 'n Hollander dat nooit kan leeren. Anders weet ik wel wie 't doen zou. - Ja 'k vind 't ook soms heel mooi klinken. Maar Plat-Antwerpsch, dat vind ik verduiveld leelijk. En hè-je wel's gemerkt, hoe arm de taal in sommige opzichten is? - Meer dan eens. Ik hou er boek van. Ik heb gemerkt, dat ze zich, waar ze 'n fijn gevoel moeten uitdrukken of 'n teere gedachte - natuurlijk voor zoover... ‘de liefde’ d'r niets mee te maken heeft - dat ze zich dan met 'n bijna niets zeggende algemeene term behelpen, waar wij dikwijls de keus hebben tusschen misschien 'n stuk of zes synoniemen. - Maar as 't op schelde ankomt is 't toch heel wat anders, vond David; ‘ik heb vanavond tenminste 'n opstootje bijgewoond waar ze 'n kollosale voorraad gebruikten; en allemaal nieuw. Meneer Izakson lachte even. Levie ging voort; - En toch kan je niet zeggen, dat die woorden er niet zijn. Alleen ze zijn in onbruik bij 't minder ontwikkelde gedeelte van 't volk. En hoe komt dat? Doordat ze-n-er geen behoefte aan hebben. Maar weet je wat curieus is? Hoe ze hier dikwels naar hun woorden moeten zoeken. 't Is soms bepaald... lachwekkend. | |
[pagina 81]
| |
Dan hoor je ze: eh?... ge wet; zoo, zoo'n dienge... En die Fransche konstrukties... 't is me 't taaltje wèl. Zoo hebbe ze me op 't kantoor 's gevraagd... Er kwam 'n nieuwe gast binnen: ‘M'neer Duwallon, onderwijzer’ stelde Madame voor. - Zeg d'r moar seffens bai, ‘ghemeente-onderwaizer’, anders mocht m'neer meschiens denke dà 'kik bai de bruurkesGa naar voetnoot1) zain’ grinnikte Duwallon, in 't kringetje plaats nemend. De man was deftig in 't zwart gekleed, met hoog dubbel boord en witte strikdas. Hij had tanige ingevallen wangen, 'n roetbruin puntbaardje, 'n zwart snorretje waaraan nijdige punten gedraaid waren; 'n neus die bij 't voorhoofd diep inviel, zoodat maar 'n zeer dun stukje vleesch tusschen z'n gouden lorgnet geklemd was. Z'n zwarte haren waren tot stijve scheiding geplakt. Bij 't voorhoofd scheen de kam ze wechgesleten te hebben. Als àlle schoolmeesters hier zoo mooi spreke, zalle de kindere wel veel leeren, vond David. Dat is vandaag al de tweede, die ze choppe-pakkie an het. Zalle ze vrouw en kindere bij 'm in de wereld blijve, hoe 'm dat dassie gòed staat... De schoolmeester nam z'n knijpbril af, kiekelde vreemd met z'n zwarte oogjes, en, de glazen met 'n groot zakdoek poetsend, zei-die tot Levie: ‘Ghezel Vrede... Aha, da's al weer 'n partijgenoot dacht David. Zeker 'n stiekeme. ...'K 'eb 'kik nog e klain rekeningske met à te vereffene. Hij zette de lorgnet weer op en keek Levie scherp aan. - Met mij? - Joa, van eìghe. Dat zai-de-gà immers ghewest, die overGa naar voetnoot2) ennigte weke in de Vloms-che komede geschoifeld... enfin, ghe wet... gefloten 'et? - In de Vlaamsche Schouwburg? - Joa, van eìghe! Over ennigte weke, als ze dà schoon wark gespeeld hebbe... over de Jode... - Over de Joden,... o, ‘Door de Joodsche wet’ bedoelt u dat? - Joà, van eighe, zà-de-gà daar nie' mee t'akkoord, of 'oe ziet dàtte? - Nee zeker ben 'k 't daar niet mee eens. Dat moest 'r nog maar aan mankeeren. Hebt u 't misschien gezien m'neer Izakson? - Nee maar ik heb je recensie gelezen. - Nou 't was gewoonwech 'n dwaasheid, 'n groote hoop flauwiteiten. - 'k Vroag oitlegh! - Uitleg, uitleg. Nu goed, die zult u hebben. Die m'neer die 't in mekaar gedraaid heeft... - Gà wordt seffens pèrsoenlaik. | |
[pagina 82]
| |
- Nou ja, t stuk is niet te scheiden van de schrijver. Ik geef 'm tenminste de eer die 'm toekomt. Kent u 'm, meneer Izakson? - Nee. 't Is 'n zekere Michielse hè? - Ja. Stel je voor 'n tandmeester. Die trekt tanden nietwaar? Goed. In z'n vrije tijd speelt-ie tooneel, voor m'neer z'n liefhebberij. Magnefiek. Kunstminnend zijn ze allemaal hier, Goddank! Uitstekend... - Ik vroag verschoening... - U krijgt direkt 't woord. M'neer is niet tevreden met tooneelspèlen, hij moet ook schrijven. Lofwaardig. - Hij schrijft 'n successtuk, met 'n paar dozijn moorden of zoo iets d'r in. Direkt wordt-ie gehuldigd als 'n eerste dramaturg, 'n soort romantische Ibsen... - 'k Vroag wel verschoening... - Wacht, je bent d'r nog niet. Hij wordt dan gehuldigd. De kunst moet beschermd worden, niet waar? Daar schrijft me d'r een in 't orgaan van de Diamantbewerkersbond: Meneer Michielse heeft 'n lofwaardig stuk geschreven, hij heeft veel aanleg’, enfin ze hemelen 'm nog 's 'n beetje op, ‘maar... en nu komt de aap uit de mouw... als hij zich aan 't moderne of realistische genre wijdde, zouden z'n hoorders 'm nòg dankbaarder zijn. U begrijpt wat ze hier met 't ‘realistische genre’ bedoelen, Peereboom? De schòòlmeester antwoordde: - Enfin, ge wet, met 'n sociaole strekkin-ch gelaik 'eyermans van 'olland ze schrijft. Levie ging voort: - Ja, goed verstàan. Weet u waarom dat soort stukken hier gespeeld wordt? Voor de propaganda. Nou wil 'k niet zeggen dat Heyermans daar heelemaal maagdelijk van is... maar iedereen merkt toch direkt dat 'r hier nog wat ànders in 't spel is; 'n ander soort leven, dat voor 't voetlicht gebracht wordt; de innerlijke waarheid, zonder verdichtsel... - Ehwel, 't ies zjuust dàtte... - Pardon kameraad, 't is hier niet zjuust datte. Als men ziet op wat 'n ergerlijke manier de beste stukken van Heyermans hier verknoeid worden, door allerlei liefhebberijclubjes, dan begrijpt ieder denkend mensch, dat 't niet ‘zjuust datte’ is. Daar wordt me gedeklameerd, uitgegalmd,... 't is de spelers precies 't zelfde, of ze Henri Delagardère of zoo'n theaterheld, òf 'n mensch van vleesch en bloed onder handen hebben. Wat sober, ingetogen spelen is, daar hebben ze geen benul van, op enkele goeie na. En 't publiek in doorsnee, van 't zelfde laken 'n pak. Ik zal 's een voorbeeld geven. - Ge dwoalt af... - Hou je maar kalm, ik kom wel weer terug. U kent ‘Spoken’ van Ibsen? Nu, in 't tweede bedrijf komt 'n scène voor tusschen de Moeder en de Zoon: Ostwald. - Ja. | |
[pagina 83]
| |
De zoon wil z'n moeder vertellen dat-ie verliefd is op Regina, maar hij durft niet goed, en z'n ziekte maakt 'm zoo slap, dattie telkens champagne moet drinken. Ik hoor 't Mevrouw Alving nòg zeggen: ‘Drinken jonge? Maar wat wil je dan nu drinken?’ En dan de zoon zoo ijzig: ‘Spreek me niet tegen Moeder, wees goed voor me! Ik moet iets hebben om al die knagende gedachten wech te spoelen... en dan, en dan,.. 't is hier zoo donker...’ Herinnert u je dat? - Ja, dan vraagt-ie eerst nog naar kouwe Punsch, niet? - Precies. Nou als je die jonge dan al maar door ziet drinken, dan gaat je 'n rilling door je lijf. - O ja, ik herinner me levendig. Toen we 't in Amsterdam zagen, zat m'n vrouw naast me te huilen. - Nu, weet je wat 't publiek hier dee?... ‘Klok-klok-klok!..’ werd 'r overal geroepen; ‘ge kunt er mij ook 'n halve pint van geven’, riep er een boven. Dat stuk werd hier pràchtig gespeeld, 't is reëel, aangrijpend, maar van zoo'n manier van spelen zijn ze hier niet gediend. Dat snappen ze niet, zoo iets dat uit de handeling, uit de sàmenhang van de feiten moet blijken. Behalve natuurlijk als er bij gehakt of geschoten wordt... - Ik begraip niet wat dà mè de ‘Joods-che Wet’ te doen 'eet. - Kènt u ‘Spoken’? - Zoo'n bietsje... - Ja, dan kunt u ook maar half beoordeelen wat ik zeg. Om kort te gaan, 't publiek staat hier nog niet, de goeie niet te na gesproken, op de hoogte van 'n modern werk, en als ze 't soms eens toejuichen, dan zul je altijd merken dat 't òf 'n deklamatorisch deel is, òf iets met 'n anti-godsdienstige strekking. - Ehwel? - Nou, u begrijpt, wat er van terecht komt, als 'n bewierookte m'neer, die van tooneelschrijven geen verstand heeft, maar 't vèr brengt, of liever dùs 't ver brengt, in 't ‘melo-dramatische of heroïsche genre’; bovendien van 't joodsche leven niets kent, behalve voor zoover 't zich in rotte kiezen openbaart... zich nu plotseling op 't ‘realistische genre’ gaat werpen... Realistisch, zegt-die tegen z'n vrouw, dat is à la Zola, of à la Heyermans... Met 'n schuinigheidje en 'n paar Joodsche woorden d'r in. En daar gaat me die meneer an 't werk! Eerst komt er 'n lofrede op Heyermans en Zola... ‘Zola is 'n heelmeester, die z'n ontleedmes diep in de wonden der maatschappij’... nee, niet ‘gezet’ dat is te kalm... ‘gewòrteld heeft’. Dan 'n paar lofredes op 't Athëisme, waar de schrijver niets van weet, en op 't socialisme, dat-ie nooit geroken heeft. Een van de hoofdpersonen is 'n athëistisch joodsch graankoopman, die z'n brood niet verdient met ‘vuile joodsche voddenhandel’, maar met ‘eerlijke’ speculaties, en tegelijkertijd socialist is. | |
[pagina 84]
| |
Maar 't idiootste wat M'neer Michielse kon doen, dat is wel, dat-ie in alle hoeken en gaten Joodsche woorden en uitdrukkingen bij elkaar gescharreld heeft; daar làcht 't publiek natuurlijk om, niet omdat d'r 'n belachelijke beteekenis an zit, maar omdat 't ze niet snàpt, de klank vreemd vindt. Al had-ie nou maar alleen atheïstische propaganda op 't oog, dan was 't 'm op die manier nòg niet gelukt. En toen nou op 't eind 'n arme vrouw stierf, die voor d'r overtuiging leed, teminste naar 't schijnt, en 'n Rebbe zegde 'n joodsch gebed op... toen begonne die lomperikken in de zaal weer te lachen en toen heb ik gefloten. Levie sprak langzaam, kalm, maar met stroeve overtuiging. Aanhoudend keek hij onder 't vertellen den kring rond. David genoot. De schoolmeester had 'r echter niet veel van gevolgd. - En ik zeg oe, dat 't schând 'ies. In onzen moddèrnen taid, moeten alle organen van de soamenlevin-ch gebroikt worden voor de propagânde tegen 't kapitaliezm en 't klierikaliezm... - Dat is op zich zèlf al twijfelachtig; maar ik heb juist bewezen, dat 't stuk waarover 't hier gaat dat niet doet. - Zooduus; 'k bestatig: dat gij er tegen zait, dat op 't toniel 'n woordsje voor 't sòcialiezm ghezeghd wordt, met andere woorde, gij wielt, als dat alle stuke 'n tegengestelde strekkin-ch 'ebbe, alsdat ze propagande moake voor de paipekoppeGa naar voetnoot1)... - Pardon, dat heb ik niet gezegd. Ik vind, dat 'n stuk 't leven moet geven zooals 't is... - T'akkoord... ... en evenmin als gewone menschen de heele dag zitten te debatteeren, en redevoeringen houden, evenmìn moet dat op 't tooneel gebeuren. - O, gij! Zitte wà dan 'ier niet te diskuteeren? - Doet u dat dan de heele dag? - Zain 'kik ongderwaizer... - En ik ben kantoorbediende; wat zoù dat? - Dat ies ghoe, dat ies ghoe, moar de wârklie, deghene die met hunne 'âände warke, die klappenGa naar voetnoot2) toch 'ielder daghe... - Sinds wanneer? - Ehwel, dat 'et altijd zoe ghewest. Misschiens is dat bij ou in 'olland niet 't gheval, moar dan wil dat niet zegghe dat bij ongs in Belgheland... Nu werd 't David toch te erg. Die vent zat daar met 'n snugger gezicht allerlei dingen op te lepelen, die met de zaak niets te maken hadden. Hij zou 'm 'res er tusschen nemen: - Zain 'kiek 'ne warkmengsch’, vlaamschklapte hij. - Gà? Toch nie-waar zekers? | |
[pagina 85]
| |
- Joà-iek. En ik kan oe de pertinente verzekerin-ch gheve, dat 'r bij ons op de winkel nooit anders as schuine chijntjes verkocht worden. - Ehwel dà-s ghoe, maar wij spreken over ‘klappen’Ga naar voetnoot1) en gij sprekt van ‘verkoepe’... jubileerend kwam 't er uit. - Adenom, ge zijt 'n bijzelijzerGa naar voetnoot2), verstoade-ge-dà? Neeë? Vroagt 't dan moar an gezel Vrede. Die zal oe d'r wel 's oitleg over gheve... De Schoolmeester voelde dat er met 'm gespot werd, keek onnoozel rond. Levie schaterde. Madame, ziende dat 't gesprek ten einde liep, kwam David halen, om hem aan de gasten voor te stellen. De kinderen hadden de diskussie met d'r wijze brillekoppen ernstig beluisterd. De Rus had van de gelegenheid gebruik gemaakt, om zijn brood op te eten. De voorkamer was vol gasten. David werd voorgesteld: - M'sieur Dierxckens, sculpteur; M'sieur Balakorosky, compositeur; M'neer Krol, kunstschilder... De beeldhouwer was 'n echt artieste-type: hij droeg 'n blauwfluweelen broek, van boven zeer wijd, bij de voeten nauw, 'n rood-flanellen gordel, 'n grijs sporthemd, 'n bruine jas. Z'n blonde haren hingen in wanorde over z'n gelaat, z'n blozende wangen schenen door 'n zwaren kroesbaard. Hij had in z'n blauwe oogen 'n warme genots-tinteling. De komponist, 'n Russisch type, had dik zwart haar en droeg 'n hoornen lorgnet, die z'n geelig gelaat beheerschte. Onder z'n zwarte jas 'n donkerblauw russisch boere-hemd, met hoogen staande kraag en bontgebloemde sluitzoom. 'n Sigaret, met platgebeten mondstuk, wipte tusschen z'n tanden op en neer. Krol, de schilder, leek met z'n donkeren baard en z'n lang haar, sprekend op den man op de gravure, die David in de studeerkamer gezien had. Z'n neus, 'n mooi-gevormde rechte, gaf... David wist niet... de sensatie van sjikkerlap. Hij droeg 'n simpel paars lintje in z'n knoopsgat. De deftige meid in-'t-zwart diende nu thee met biscuit rond. David ging weer bij m'neer zitten, en gesprek werd opgevat. Levie, voelend dat de schoolmeester met z'n koppig-kinderachtige opmerkingen, tòch nooit tot erkennen van z'n ongelijk kon gebracht worden, liet David vertellen van z'n redevoering, en die deed dat heel graag. Hij was uitgelaten-vroolijk geworden; z'n scheefstaande oogjes spràken in d'r levendige schittering, z'n groote vooruitstekende neus, gaf aan z'n lachend gelaat 'n aanstekelijke harlekijnstrek. Hij wist dat. Hij wist, dat hij nu met korte handgebaartjes, met voor | |
[pagina 86]
| |
z'n hoorders nieuwe fabrieks-chijntjes, en met z'n telkens omhooggaande wenkbrauwen, z'n wijduitstaande oorlappen, - de menschen boeide, en dat wilde hij. Hij was wat je noemt ‘uit’. In geen tijen had-ie zoo'n plezier gehad. Ook voor 'm zelf, kregen de slijpersmoppen, die 'm anders verveelden, in deze nieuwe omgeving, nieuwe geur. En hij sloeg door, telkens tegen den schoolmeester knipoogend, als die 'm schaapachtig, niet begrijpend, aanstaarde. En dan merkte hij op eens, dat-ie ongewoon lang alleen aan 't woord was geweest - en zweeg plotseling verlegen, - glimlachend. Maar niemand sprak, allen waren verlangend naar meer, en dan begon-ie weer opnieuw: Ja, ja, 't is me hier 't follekie wèl. Wî-je wel geloove dat ze hier in de zomer nakend op de winkel zatte? Meneer Izakson, ik bezweer u, spièrnakend, in Adamskostuum. Hoor 's, we wete 't allemaal, in Amsterdam is 't òòk niet pluis, maar wil jullie geloove, dat 'k in 'n paar dage niet na 't fabriek bin geweest, toen ik voor tien jaar geleje hier was? Je zou 't nou niet an me zegge, maar toendertijd was ik de ingetogenheid en de deugzaamheid zelleve; 'k heb hier gewoond op 'n kamertje, kompleet 'n kluizenaar. Ja, 'k bin uitgegaan! De rechte soort! ‘De heremieter’ hebbe ze me genoemd. No 'k bezweer u, toen 'k voor 't eerst op de winkel kwam, ik dacht dat de hel was losgebroke... En denke jullie dat 'r veel is verbeterd?... Dat binne maar leuterpraatjes, goed foor 'n fergadereng... De slijpers zijne nog net 't zelfde zootje... D'r worre d'r wel 'n paar goed geschoold door de organisaatsie... dat kon niet misse... maar 't gros... o Jezes spreek me d'r niet van... Ik werk me in 'n personeeltje!... d'r binne d'r betere gehànge... acht dage in de week looie ze... en às ze werreke make ze zech zoo 't sappel, dat je nog maar beter findt dat ze zech 't lazeres zuipe... Komt d'r fanmorrege bij ons 'n ouwe looper naar bove... nee, geen ‘ouwe looper’... die binne d'r bij ons niet, maar 'n boodschapper... De man is heelemaal òp, pas het-ie vier trappe opgeklomme... ‘Jefke’ zegt d'r een, ‘haal me 'n koppel eiere’... De man wil eerst 'n beetje uitblazen, maar geen dènke an... ‘Zà-de-gai te zwak, dan zulle we ou 'n bitsje force gheve, sulle’... en ze binde-n-'m op de mole, één houdt t'r ze mond ope, en de ander gooit 'r 'n heele flesch melk in leeg... 'k bezweer u, hij is d'r bijna in gestikt... hij lag voor mirakel... heelemaal blauw was-ie... - 't Ies toch nie-woar zekers! vond de schoolmeester. - ‘Nie-woar zekers’! Zoo zal jij en ik gezond blijve... En is dat dan ook wonder, dat de mensche as beeste te keer gaan, as ze zoo'n misselijk voorbeeld krijge?... Daar zijn me onder 't bestuur van de Bond 'n paar ridders van heb 'k jou daar... de goeie niet te na gesproke... Iemand die de pretentie het 'n fak- | |
[pagina 87]
| |
vereeniging te organiseere, die mot toch 'n respektabel mensch zijn... No d'r is d'r een onder, vader van 'n gezin, die 't openlijk houdt met 'n meid uit 'n kroeg... 'k wil geen name noeme, maar 't is 'n publiek geheim, iedereen loopt t'r mee te koop... Hoor 's we wete allemaal dat 'n slijper geen engel van braafheid is, maar 'n leider... Wacht maar, ik zal dat individu wel 's leere... gelukkig dat 't woord vrij is... - 't Is 'n hopeloos geval, vond m'neer Izakson. Levie zei niets. 't Feit was hem ock al ter oore gekomen. 't Praatje ging overal rond. 't Had 'm geschokt, pijnlijk diep, en weken lang had 't alle idealisme uit 'm gedreven. Hij had in Antwerpen al heel wat bederf gezien, en niet alleen in de laagste standen... Maar z'n geloof was in 'm gegroeid, en bleef onverzettelijk. De arbeidersklasse zou stijgen, in welvaart en beschaving, 'n nieuwe moraal scheppen, zich voegen naar overwegingen van eigen verstand, en de bourgeoisie meeslepen of verdringen... Boeken en brochures beweerden, dat de organisatie, 't groeiend zelf-bewustzijn, zuipzucht en onzedelijkheid overwon, en 't had 'm logisch geschenen, hij had 't geloofd zonder verder bewijs... Maar als hij zulke dingen zag gebeuren, begaf 'm z'n hoop, en kille droefgeestigheid mistte in 'm op. Z'n gemoedsbewegingen schenen wonderlijk verbonden aan gebeurtenissen buiten hem, in de woelende mensche-wereld. 't Bericht van 'n ongeluk, 't zien van onzedelijkheid of ziekte dreef 'm in prikkelbare droevenis, - 't gewaarworden van 'n geestdriftige massa, 'n luttel nieuwtje over 'n geslaagde staking deed 'm juichen en maakte 'm uitgelaten en gul, voor dàgen. Hij voelde zich zòò onverbreekbaar één met de menschheid, dat hij schaamtevol de oogen neersloeg als men hem in zegevierend leedvermaak dwong, toe te geven: dat 'n vooraanstaand man in de arbeidersbeweging een of andere schurkenstreek op z'n geweten had. De opgetrokken knie in de gevouwen handen rustend, zat hij onbeweeglijk, in zich zelf gekeerd glimlachend, droomverloren. David zag met gloeiende verheugenis, dat-ie indruk gemaakt had, dat z'n verhaal ergenis had gewekt bij z'n hoorders. Hij moest dan wel treffend verteld hebben! Ja, Davidje kon 't nog wel!... Maar de arbeidersbeweging dan? Och wat, België was nu eenmaal 'n achterlijk land. Deed-ie dan niet z'n plicht? Was hij niet voornemens zich weer heelemaal op te offeren, alles voor z'n mede-werklieden te doen? Maar wie zei hem, dat d'r niet reusachtige groepen van menschen zoo ontaard waren, dat d'r geen redding mogelijk was, en ondergang, vernietiging... de eenige uitweg! In de andere kamer hoorde hij de menschen opgewekt en warm Fransch spreken. Boven alles uit klonk de stem van den beeldhouwer, die telkens schaterde, vol en ongedwongen. Hij keek op. In cigaretterook lachten z'n dronken oogen. | |
[pagina 88]
| |
Madame verzocht de andere heeren, nu ook vòòr te komen. Er zou muziek gemaakt worden. 't Licht ging uit. In 't duister zag men de vuurstippen van cigaretten rossig glimpen. Aan de vleugelpiano zat de komponist, zwart, half belicht door kaarsvlammen. Cigarette-rook slangelde luchtig om z'n verwarde haren. Naast 'm op 'n sofa, half weggedoken in 'n hoek, Madame. Haar fluweelen kleed wolkte donker om haar henen, dansend kaarse-licht speelde schemerend over d'r wit gelaat. Om den Rus werd de cigarette-nevel dichter; de lichtschijn kaatste er van voren op terug. Z'n blanke handen gingen zacht over de toetsen, hij zocht; nauwelijks werd klank gehoord. Enkele tonen trilden, zonder samenhang, lieten in hoofden der wachtenden niets na, los van 't komende schijnend... Opeens 'n licht-snel hupplen van witte vingeren; en 'r klonk 'n ijltjingelende melodie, die snel tooverde in 't duister voor Davids oogen 'n strakke zomerlucht met flonkerend sterren-brokaat. Nog zag David, dat Madame d'r witte handen legde op d'oogen en vertrok d'r bleek gelaat smartelijk geplaagd... Toen werd de muziek smeltend, spannend langzaam, van streek brengend weemoedig... en hij voelde z'n schennende spotzucht zachter worden en verzinken; de têere slavische muziek werd 'm 'n grauwe achtergrond, 'n parelgrijs-donzen wolkenbank aan zee-horizon, parelgrijs-dof met gouden zonnerand,... en z'n zacht gedragen denken orgelde plechtig naar z'n woonkamer... waar zat onder 't uitgaande gaslicht, z'n tengere Lene; boven d'r witte nachthemd d'r gelig smal gezichtje met de groote bruine oogen... Hé,... wat ga je toch licht an 't denken bij muziek... Hij werd wakker, zag zich in 't vreemd gezelschap zitten, en voelde zich lomp, huiverend niet-thuis. En hier had-ie smalend gesproken van z'n medearbeiders... Hij werd in 't duister schaamrood.- |
|