hoed schuin, zwaait met stok. Naast hem de hongerige reporter, de kleurlooze baard verward, sluik de haren over wit gelaat, koortsig glanzend d'oogen. Aan z'n arm... ja!... de rijzige dame uit 't park, de lillende beenen kwakkelend door de lucht, en de dikke lippen wellustig trillend.
De cylinder-man gaat voor, naar 't midden van 't spiegelvlak, en legt den doffen hoed, met schokkige bewegingen, stil neer.
Dan geven de spoken elkander 'n hand, en dansen met losse gebaren rondom, rondom den doffen hoed, en zwaaien hun beenen óp, - de broeken fladderen om de dunne spillen, - en schudden hun bollen, en glijden over de vloer. Dan trekke z'elkaar met slappe leên, en naderen den hoed; en trachten, met schuddende koppen en waggelende lijven, elkander te trekken òver den hoed.
En boven hun armen zweven de pinten, rytmisch bewogen in dans.
Dan dalen van boven de reine vrouwen, met witte gewaden, omlaag.
Hun haren zijn zwart, en gerold tot hooge punten, die vallen als glanzende mutsen op voorhoofd.
En de rijzige vrouwe treedt hen tegemoet, in iedere hand 'n schuimend glas bier, en kankaneert voor den stoet, het dof gewaad zwart zwierend...
De witte kleeden vallen geruischloos en met lillende borsten en volle buiken en vette armen, - staan nu de wijven naakt in den kring...
Op de balustrade staat de baardige jonge man uit 't park, haren zwart verward op sneeuwwit gelaat, en beweegt z'n mensche-armen in wijde gebaren... dàn wijst wanhopig ten hemel...
Maar de naakte wijven met hooge kapsels blazen, schetterend plots, op koperen trombones en de heele stoet van zwart-slappe gedaanten spring-glijdt over de spiegelende vloer.
Voorop kankaneert de rijzige jonge vrouw, wellustig verwringend d'r lillende lijf, en werpend hòòg-op d'r beenen...