Quasi-socialisten. Hollanders te Antwerpen. Deel 1
(ca. 1907)–E. d'Oliveira– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
IIINu werken aan zijn toespraak: hardnekkig, zonder rust, gespannen. Z'n jasje puilde uit van de bundels dagbladen en papieren die hij in z'n zakken droeg; er kwamen telkens nieuwe bij. Hij las, làs; kolommen dikwijls, zonder iets te vinden dat-ie gebruiken kon. Alle vakgenooten moesten 'm inlichtingen geven, en bij tooverslag bliksemden plots in z'n duizelenden kop klinkende frazes op, die 'm dan weer opnieuw groote inspanning veroorzaakten, want hij moest ze te pas brengen, allemaal; en meer dan eens werden heele bladen folio, reeds volgeschreven met z'n reusachtige kladletters, verscheurd, omdat 'n pas ontdekte fraze 'm dwong 'n gedeelte van z'n toespraak om te werken. Thuis had-ie geen oogenblik rust; peinsde moeizaam, met half toegeknepen oogjes en diep-gerimpeld voorhoofd, de haren in wanorde. Soms sprong-ie plotseling op, met tegen elkaar geklemde tanden, en 'n gelaat dat op uitbarsten stond, - nam z'n hoed en ging, zonder 'n woord te zeggen, naar buiten.... 'n Minuut of tien later, kwam-ie gewoonlijk al weer terug, hijgend, met rooie wangen en d' oogen schitterend. Zenuwachtig op 'n nattig eindje sigaar bijtend, ging hij zitten schrijven. Lena maakte zich over dit alles niets ongerust; ze kende 't. En als hij haar, met 'n groot blad papier in de rechterhand, en met de linker krachtig gebarend, in 'n wolkje van spuugspatjes, 'n stuk voorredenaarde, - luisterde ze kalm toe, 'n fijn glimlachje om d'r kleine mond, want ze wist dat alles moeite voor niets was, en dat-ie z'n heele toespraak zou vergeten zijn, zoodra hij voor 't publiek zou staan... Zondagnamiddag, 't begon te schemeren, had-ie eindelijk 't ‘stuk werk’ in elkaar gezet. Hij knapte zich wat op, en Lena moest ‘de jonge’, dat was Manuel, klaar maken, want hij wou met 'm uitgaan. Z'n zoontje aan de hand, stapte hij wel 'n uur lang, met groote passen, in 't park heen en weer over den vochtigen harden grond, langs de ontluikende struiken, telkens de brug op, en dan weer naar beneden; ademloos trippelde 't jongske naast 'm. Hij moest 'm half voortslepen, maar hij lette er niet op. De frissche | |
[pagina 35]
| |
stekende voorjaarslucht bracht z'n fantazie aan 't werk. En hoe gewaagder, hoe vuriger de beelden, die hij zich schiep werden, des te sneller liep hij. Hij werd voortgezwéépt. Er was geen bijhouden aan. 't Jongetje naast 'm snapte halsstarrig voort over de ‘mooie zwaantjes’ en ‘'t hooge bruchie’ maar werd eindelijk moe en begon te huilen. David merkte 't niet, en snelde van hartstocht hijgend, z'n fantazieën achterna. 'n Rijzige jonge dame, die met 'n baardig jongmensch op 'n bank zat, en 't razende gedraaf 'n tijdje had aangezien, stond plotseling hoog en fier op. Ze droeg 'n zwart lakensch reformkleed, dat zwierig viel om d'r slanke leden. D'r gelaat was vleezig en vol uitdrukking; d'r groote bewegelijke oogen doordringend, staalblauw. D'r weelderige, donkerblonde haren, krulden zijig-zacht om 't zwarte fulpen mutsje dat ze droeg. 't Was 'm plotseling, alsof hij d'r al jaren kende, en 't deed 'm vreemd-zwellend aan, toen ze 'm met d'r diepe alstem, in zoetvloeiende vlaamsche woorden, op 't huilende ventje opmerkzaam maakte. Z'n gewone brutale spot kan hij ditmaal niet vinden, en met z'n slappe hoedje in de hand, bedremmeld dankte hij de statige Vlaamsche, die, haar kleed met gracieuze, wél-gemeten bewegingen om de krachtige beenen trekkend, weer naast den baardigen jonge man ging zitten. Hoe kwam die gedistingeerde vrouw met d'r rustige Madonna-kop in deze van bloederige ontucht en brutale middelmatigheid voortrazende stad?
Daar stond hij nu eindelijk voor de vergadering, met 'n dik pak paperassen onder z'n arm. Nog maar weinig menschen, en toch al bijna begintijd. 't Was kil, de lichten brandden nog niet; zwarte gedaanten zweefden door de zaal, geluidloos. Er werd zachtjes gepraat. Knersend kwamen toen eenige matte booglampen in maanlichtachtige gloeiïng, 't werd lichter en bij schokken wèèr lichter. Toen stond de kleurige ruimte in 'n schitterende fosforgloed, rustig. 't Was 'n danszaal. Groote spiegels vormden de wanden, en schenen tot vele, vele andere hel-lichte zalen te geven toegang. Op machtige, bontbeschilderde pilaren rustte 'n breed balkon, dat trok 'n statig halfrond in stoeren zwaai voor 't podium, - en de met blinkend gulden bies omzoomde balustrade toonde 'n azuren wolkjesrijk, waar dansten roze engeltjes, mollig en gracelijk, omspeeld door statig uitvallende gele linten, die golfden breed tusschen hun huppelende, plooiende beentjes, en over hun ronde, witgevlerkte schoudertjes... O! wat dansten ze luchtig-losjes, de blonde hemelkindertjes, hand in hand rondom de zaal, opzwaaiend de lenige vleeschpootjes, en spring-zwevend over elkaars schouders; omhoog, zich omwerpend in de azuren wolkjes, aanvallige vogel- | |
[pagina 36]
| |
menschjes; en zwierden, wijdbeens-dansend, òp langs etherische wolk-kolommen, tot aan de bolle zoldering, waar ernst-diep-blauw hing de volle zomerlucht, plechtig-ronde paradijsvloer; daar wandelden statig volwassen hemelmenschen: krachtig gespierde naakte mannen; en vloeiend gevormde slanke vrouwen, met welige borsten lichtend als bolle glazen vazen, en z'omarmden elkaar met naakte armen, en naar elkaar gekeerde poppige hoofden, waarin de blauwe oogen wellust-zaligheid uittoeterden... Boven-achter 't podium vloeide, langs vol-gouden arabesken, de ronde paradijsvloer wolkig omlaag, en mee-wandelden de zalige roze menschen, naar kristallen beken, die klaterend golfden door donker-groene woudweiden; en ze zetten zich samen op 't frissche bezonde gras, naakt mannelijf zonder schroom aan naakt vrouwelijf, en kusten elkaar ongestoord - of ze daalden samen in 't hemelspiegelende kristallen klaterwater, zacht door de zon gestoofd, - en door der golfjes wazig krinkelrijk schenen hun zachte lijven - gloeiend ineen gevloeid. En tusschen deze volop genietende, zalige menschen, zweefden van uit de vier hoeken der zaal reine gesluierde vrouwen, met lange gulden lokken, - hun in zweving gespitste voeten tipten van onder hun kleedzoom, - en speelden op gouden lieren met slanke lichte vingeren,... maar de hemelsche tokkelmuziek klonk ditmaal niet... Vóór 't podium 'n angstig-gladde dansvloer, waarover zaagsel gestrooid was. Toch zag je de menschen, die ter vergadering kwamen, voorzichtig voortkwakkelen, met lijzig doorgezakte knieën, en stijve beenen, voetje voor voetje, - als op 'n winterstraat. Ze hielden zich bangelijk aan mekaar vast, en soms sloeg d'r een achterover, z'n hellende hielen haastig bolderend op de glibberige vloer, en dan z'n zwarte haken lachwekkend spartelend door 't leege. Op de eerste rij, precies in 't midden, zaten vrouw Van Emden en d'r rosse zoontje - alleen. Achter in de zaal was 'n glinsterend buffet, en daar verdrongen zich de dikbuikige, lomp-koppige Antwerpenaars, met schuimende pinten in de rooie vleeschhanden, den bruinen inhoud soms in één teug naar binnen smijtend, in hun naar achteren gebogen kop; en 't zware glas zetten ze dan weer met 'n tik op de marmeren toonbank, vanwaar de massaal-buikige waard met z'n witte voorschoot en z'n glanzend geplakt haar, 't oogenblikkelijk wegnam - dozijnen handen scheen de man te hebben - om 't óverloopend van wit schuim, weer neer te zetten. Reeds zag je eenige bezoekers, den bolhoed achterover op kop, 'n bosje zweeterig haar in 't midden vrijlatend, zich wegspoeden links van de toonbank; om met hand aan gulp plukkend, wijdbeens waggelend, goed-moedig lachend, weer te komen. Die waren 'n ‘minuutsje bij 'unnen ghebuur gewest’. Somberzwart stroomden de menschen nu binnen, in 'n lange rij, | |
[pagina 37]
| |
en deden centen klinkend vallen op 'n bord, dat bij den ingang op 'n tafeltje stond. Voorzichtig slenterden ze naar voren; de weinige zitplaatsen waren dra bezet, door de vrouwen. De mannen moesten staan. De zwarte, glanslooze, opééngepakte menschenmassa was 'n machtig kontrast met de vurig beschilderde balustrade, en in de helspiegelende wanden stonden schril de bleeke maanlicht-gelaten. Allen babbelden dooreen; met hartstochtelijke gebaren de Joden; met gemaakt Joodsch accent, handen in jaszakken, kopschuddend, op hielen heen-en-weer draaiend, de Kristen. Aanvankelijk werd er gedwongen gefluisterd, maar men werd warm, men sprak vrijuit, hoog-op, onder vertrouwden; de vergadering was 'n rommelende bevende grond, 'n zoemend beest, dat stootte langzaam uit z'n naar boven geopende muil, 'n sombre zee van klotsende geluiden, die luchtig gingen en woelend kwamen, die klinkend vielen en donderend òpstaken,... 'n breed-woeste branding van diep-zoemend man-geluid. Op nu uit je gedroom, kleine Davidje; van je gelaat nu peinzende trek. Gloeiïng nu op je wangen, git-zwarte schittering nu in je kijkers. Hoor, hòòr! 't vergadering-monster brult en geeuwt en wacht trillend op je geestdriftig woord. Zie, o zie! hoe somber deint 't zwarte mensch-gegolf. Ze wille niet langer wachten, ze trampelen van ongeduld, ze moeten gekitteld worden en òpgevoerd, langs stormige gedachte-wegen, naar donderende, bloed-kokende sensueele massa-passie... Hoor! Bom... Bom... bom-bom-bom...
Bom... Bom... bom-bom-bom.
David zat aan 'n tafeltje zenuwachtig, - weg - op z'n bevende vingers te bijten. Naast 'm Makkie, die zou vóórzitter zijn, hand aan bel, snuffelend met z'n slanke neus... Waar bleef Romeo? - Laat Romeo 't eerst spreke, fluisterde uiterst ingespannen David. Ik ben in stemming, ik mot 't laatst, dan... gaan ze geestdriftig wech... - In order. Waar bleef Romeo? Daar zag je-n-'m eindelijk, reuzige vurige vleeschkolos, brekend met doffe elleboogstooten door de massa. Op z'n gespierde, woest naar achter gebogen stierenek waren de aderen koortsig gezwollen... z'n zuidelijke kop, met de wijd-open neusvleugels en 't raaf-zwarte haar, glom rood; z'n woeste zwarte oogen glinsterden energiek. Met 'n sprong was-ie op 't podium, dat onder 't gewicht van z'n lichaam boog. - Gij sprekt 't ierst, - beet Makkie 'm toe. - 't Ies me zjuust gelaik, als ge me moar 'n oogenblikske laat uitbloaze. | |
[pagina 38]
| |
De vergadering bromde voort. Weer werd er gestampt van ongeduld: Bom... Bom... bom-bom-bom...
Bom... Bom... bom-bom-bom..;
beangstigend was dit geluid, in z'n onverzettelijke eentonigheid. Op 't balkon stond er een op, boog z'n lijf over de balustrade, zette beide handen aan z'n mond en brulde: - We zaine moar âärme warkmengse. We motte morge weer om zeven ure op d'n wienkel zain. Als ge niet seffes begint, ghoan we weer naar huis, zulle! ‘En 'n stem uit de massa: - Smait 'm boite! 'k Zal à sebiet 'nen stamp in oewen inktpot gheve, zulle! Traag lachte de vergadering... met 'n golvende graf-echo. Makkie snoot voorzichtig z'n neus, stond mager en hoekig op, en klingelde met de bel. Het rommel-bromde nóg, beneden in de zaal. Makkie klingelde weer, aanhoudend. - Stilte, sst!’ werd er geroepen, ‘houd ou smoel...’ Nog eens klingelde Makkie; toen begon-die: - Geachte aenwezigen... - Pst, sst, Stilte! - ... er is 'n spreekwoord, dat zegt: lang gewacht en stilgezwege, niet gedacht en toch verkrege... daarmee wil ik niet zegge dat gij allen stil hebt gezwege... De vergadering lachte... 'n grafgebrom. ... maar wel, dat ge nu eindelijk zult hooren... voor zoover u 't nog niet weet... waarom we u hier bijeen hebbe geroepen... - Stilte potverdoeme, sst, sst... ... waarom we u hier hebbe bijeengeroepe, zeg ik. Daar 't al laat is,... zal 'k niet in lange beschouwinge trede... De beide sprekers, die wij hebbe uitgenoodigd... zijn voor hun taak volkomen berekend... Alleen zij er hier kortelek uw aandacht op gevestigd... eh... dat de he heer Krinkels, ons aller vriend... De vergadering floot, dreigend! Aangemoedigd ging Makkie voort: ... God zegene zijn naam... - Awoert...! ... dat de heer Krinkels, zeg ik... 't goed heeft gevonde... ons Hollanders te beschuldige... dat wij de Antwerpenare... 't brood uit d'n mond stele. Geachte aanwezige... 't bijeenroepingskomiteit heeft gemeend... 't daarbij niet te moge late... en wij noodige ieder Hollander die nog beschikt over 'n ziel, die nog niet bevlekt is... door 't vuil van geloofshaat en eng chauvinisme... ieder eerlijk werkman, die nog hart in z'n lijf voelt kloppe... voor de zaak van 't prooltariaat, ùit... uit alle macht te protesteere... | |
[pagina 39]
| |
tege deze onbeschaamde leuge... door dat heerschap... dat ik maar niet nader zal kwalificeere... gedebiteerd. - Bravo, bravo! Makkie boog z'n schrale lijf geheel over 't tafeltje, dat door Romeo in bedwang werd gehouden, steunde z'n magere vingers vlak bij den rand en ging voort: - Men beschuldigt ons... dat wij de slapte in de diamant industrie veroorzaakt hebbe. Ik behoef u nauwelijks te zegge... dat àls er slapte in 't vak kwam... wij Hollanders... de eerste zoue zijn... die er de gevolge van zoude genie... ik wil zegge: ondervinde. As er bij de Hollanders werkeloosheid... slapte, met z'n verschrikkelijke nasleep kómt... dan kunne wij niet bij onze familielede... om ondersteuning aankloppe... zooals gij. Dan zijn we hier in 'n vreemde stad... gedoemd... om gebrek te lije. Ik doe daarom 'n beroep op u alle... om met ons mee te werke... met al uw krachte... om paal en perk te stelle... aan de jodeverfollegeng... die men hier wil ontketene. Dit gezegd zijnde... geef 'k 't woord aan d'n vriend Romeo. Romeo rekte zich, haalde diep adem, en gaf in beschaafde taal, met 'n beetje plat-Antwerpsch gekruid, 'n klare uiteenzetting. Hij was de man die hier den juisten toon kon aanslaan; 't scheen dat z'n reuzig lijf de vergadering domineerde. De menschen waren gespannen, gingen op in luisteren. ... 1905... overeengekomen... kontingent leerlinge... Toen we in staking ware... rechte te verdedige tege Joodsche en Kristene kapitalieste... ‘den 'oerenbongt’ om ons afbreuk te doen... onder leiding van Krinkels... renegaat... verrader... leugens... laster!... Woarheid ies... gedeelte 'ollandsche industrie... naar Antwerpe overgeplant... Antwerpe... vruchte pluukt... bloeiende toestand van ons vak... niet vergete... in d'ierste ploats aan d'ollanders te danke. - Bràvo, bràvoö!.. 'iel zjuust! Gilde... gesticht om d'industrie naar d'n bliksem te helpe... meer leerlinge dan geplaceerd kunne worde... geeft schuld aan d'ollanders... niet d'ollanders die den werkman oitbuite... worden door de Gilde vertroeteld... maar de werklie... die den ganschen dag voor de mole zitte... brood voor frà en kindere... Rijke Jode... Antwerpe gekome uit Polen... leurden met sigarette of kruinoot... makelaar geworde... uitbuiter,... koopman! Staan... in hooge eer... ook bij liberale ‘Nieuwe Gazet’ die leeft op de cente van Krijn... Joodsche kapitaliest... Maar àrme Jode... veracht... in 't slijk... Beste strijders in den Bongt... niet verloochenen... hand boven 't hoofd houden... same strijden... handhaving leerlingebesluit... geen nieuwe er bij... industrie... niet meer slikken... Maar werke... opdat jonges die nu zijn toegelate... ijverige lede van den | |
[pagina 40]
| |
Bongt, krachtige strijders voor onze rechten. Leve d' A.D.B. Leve d'internationale solidoaritaat! Weer was van dof-echoënd gestamp en geklap en gerommel de hooge zaalholte gevuld. Onderwijl zat David op z'n stoel te beven; hij wàs Davidje Peereboom niet meer. Het licht, vreemdblauwige manelicht, had 'm omstroomd, bedwelmd... Wech waren z'n gedachten; frazes vervluchtigden, gingen op... in niets... Hij hoorde wel 't kolossale gedonder in de zaal... maar tot z'n denken drong 't niet door. En toch - was 't in 'm kalm... 'n onbewogen spiegelgladde zeevlakte... Vergadering zweeg, wachtte... Zie! je ze wàchten op jou... Achterover in d'r stoelen leunden ze, de menschen met de witte koppen, grel-witte spook-koppen... Op eerste rij Vrouw van Embden met rooie cape... in nevel... gele nevel... en jongetje... zoontje... slapend tegen d'r schoot... en verder 'n man... bleeke man... met zwarte oogen en zwarte knevel... leunend... leunend op wandelstok... en de massa, wreed-stille massa,... roerloos... niet te bewegen... en hij, z'n weggedoezelde ‘ik’, angstig... schrikgeslagen... vòòr die massa... zonder woorden... zonder gedachten... leeg... leeg... O! voor 'n idée, één idée; 'n begin... Bijt je op je lippe... klem gloeiend toe je klamme vuiste... 'n idée!... Godverdomme... uit nu!... denken... wàkker... niet meer verdroomd.,. Hij voelde zich opgeheven door de vergadering, hij was werktuig, slaaf... Bel klingelde... ting-ting... Kraakte Makkie's stem: ‘'t Woord... vriend Peereboom... Opstaan... in 'n droom... 'n loome droom... op nevel gedrage... van schrik geslage... verdwaasd en loom... Misselijkheid welde op... walging glibberde in z'n keel... Razende pijn... kwellende terg-pijn... klemmende treiter-pijn... in voorhoofd... onder z'n haren... en de gedachten die plots keerden weer... en 'n stem... 'n stille stem... die sprak in hem... en zei de woorden vóór... onwezenlijk... 't Was stil... angstig.
Hoorders, 'k Voel, dat ik tot U moet spreken, niet als Hollander, niet als Diamantslijper, niet als Bondsman, maar als aanhanger... als begeesterd aanhanger... als prozeliet... van de Internatsjonale Sosjaal Demokratsie. Want alleen de gedachte, de idée, ja de wètenschap van 't Socialisme, het scherpe ontleedmes van onze groote, onvergetelijke, onsterfelijke Marx kan hier licht brengen... kan U vrede geven dóór begrip... kalmte door zelfvertrouwen... kracht en moed tot den strijd... tegen de lage... vuile... onmenschelijke geloofsvervolging... die men onder U wil zaaien, tegen de afschuwelijke, ploertige rassehaat, waaraan men U wil | |
[pagina 41]
| |
overgeve... en die u in 't verderf zal storte... Kamerade... laat varen alle schoonschijnende idealen van 't gedachtelooze anarchisme, wèch nu broederhaat, en blind volgen van vader Dommela en andere onfeilbare priesters... Plotseling gedrang achter in zaal. Bierglas viel rinkinkend in scherven... - Ik protesteer, ik protestéér!... werd er geroepen. Vrouw van Emden vloog op... de rooie ruige cape zwabberde om d'r felle, hoekige gebaren... - Laat de spreker begaan... straks kun je immers 't woord kregenn... 'n Opgewonden, vuurrooje Antwerpenaar vanaf 't balkon galmde: - Zwijgt!’ en 'n ander: - Mie Barrikade! Houd-ou-smoell! Makkie klingelde... de massa lachte somber grafgebrom... David ging voort: - Ik zei dus: Wèch! met de desorganiseerende gedachte van de anarchie... zet uw koppen open, kameraden, blijft koel, denkt na, ziet de feiten, overweegt... laat u door uw zenuwen en uw passie niet meesleepe... - Bràvôo! Psst, Stilte! ... In deze tijd, waarin de naakte feiten zoo koud en zonder genade tot ons spreken, kan 't misschien geen kwaad, U 'n sprookje te vertelle. Ik weet niet, of een van uw allen kent... 't heerlijke kunstgewrocht van Goethe, de diepe, wijsgeerige Faust. Daar komt onder andere in voor, dat Faust, in gezelschap van den duivel in 'n wijnkelder komt, waarin eenige vroolijke snuiters... kameraden, zitten te drinken. Ze houden de menschen eerst 'n tijdje voor de mal, geven ze denkbeeldige wijn te drinken, maken ze daarna kwaad; en als ze dan, met getrókke messe op Faust wille anstorreme... zien ze plotseling 'n heerlijk land, met mooie wijnberrege... Ze wille de druive plukke... op eens hoore ze 'n slàch... de druive zijne wech, ze staan woedend met opgeheve messe tegenover elkaar, en trekke elkaar bij de neus... Dan zien ze, dat ze bedrogen zijn, maar de duivel is wech, zelfs van z'n heerlijke wijn is geen droppel meer te vinde... en er blijft hun niks over dan berouw; èn 'n bezopen kop van al 't moois dattie hun te slikke het gegeve. Kamerade! Behoef 'k 't u te zegge! Die wijndrinkers zijt gij - en ik;.. de wijn... dat binne de mooie praatjes die 't ‘Gildeblad’ de ‘Nieuwe gazet’ en andere prulpapiertjes u te slikke geve; en gij hebt 't allemaal geraje... de duivel, - dat is Krinkels. De man met de zwarte oogen zwaaide z'n stok in de lucht, keerde zich om en schreeuwde: - Dà's 'iel zjuust’. En de vergadering riep: - Bravo, bravôö! 'iel zjuust. | |
[pagina 42]
| |
Gejuich en getrappel steeg op, weerkaatst door zoldering. De witte koppen kwamen opeens naar voren, bovenlijven bogen zich, adem werd ingehouden. David week instinktmatig iets terug, hij hád ze! 't Duizelde hem, en met breede gebaren, scherp beluisterend de stem in 'm, de woorden ferm áfrondend, vervolgde hij: - Kamerade! De duivel is Krinkels, de afvallige, de man die gezondig heeft, de misdadige engel, smadelijk weggejaagd uit 't Paradê-ês van de Werkliede partij;... uit de Werkliede partij... Waar kwam die vergelijking zoo ineens vandaan? Hoor, hóór 't beest lacht! ... waar hij 't verbruid had; maar de duivel is óók de Bourgeoisie, en z'n leugenpers, die van wit, zwàrt maakt, voor wat gestolen geld, voor wat arbeiderszweet... dat de kapitalist toch niks kost... - 'iel zjuust’, riep de zwarte hypnotiseur, met z'n stok zwaaiend en - Brávo, 'iel zjuust, bravôö! brulde de massa. ... en ik zeg 't u, ik wou u 't wel in de ooren dónderen, ik wou 't u wel in de harsens blikseme, vergeet 't nooit, de druive die ze u, voor ooge toovere, zulle u soms begeerlijk lijken en zoet... maar bij God! Kamerade;... op de neuzen van de Jode groeie geen druive, op de neuze van de Jode hebbe nooit druive gegroeid, op de neuze van de Jode zalle nooit druive groeie...’ O! hoor de grond nu daveren, hoor de wanden nu trille, hoor de hooge echo van de zoldering nu kaatsen terug: van 't vertederde massa-monster 't voldane gegrom... En zie, zie! hoe plots weer nader komen de witte koppe-rijen! David, klein ventje, voelde zich zwellen tot reus; breed-uit sloeg-ie z'n armenvlucht, achterover vallen liet ie borst, hals, kop... Tranen kwamen in z'n oogen, en trillend van aandoening, zei-die de zielestem na: - O! Wat zulle ze lache, wat zulle ze.. schàtere, de kapitaliste en hun rotgenooten... wanneer ze u zooveel bedwelmende wijn hebbe geschonke, wanneer hun pest-blaadjes u zoover zulle hebbe vergiftigd, ...dat gij uw eigen kamerade, uw onontbeerlijke medestrijders, bij de neus zult trekke... in plaats van uw ooge te opene, en uw hersens koel te houwe, en vereend, eendrachtig oversaagd te strijde, tegen de eenige duivel die u bedreigt, die u zal bedreige, als gij insluimert in plaats van te strijde tegen de Bourgeoisie... Begrijpt ge nu kamerade, waarom ik u zoo waarschuwde voor 't anarchisme? Bourgeoisie of anarchisme, 't komt op 't zelfde neer, 't zijn pijle van één hout. Beide trachten ze onze harsens te vergiftigen met holle frazes, met leege klanken, met woorden zonder zin... beide trachte ze onze aandacht af te leiden van de hoofdstrijd... beide moete we wantrouwe. Verdeel en heersch is hun leuze. Ze wille ons verdeele, ze wille tweedracht zaaie in onze ge- | |
[pagina 43]
| |
ledere, ze wille ons verzwakke - om over ons te kunne heerschen. De kapitaliste zette Belg op tegen Hollander, Katholiek tege Jood, geloovige tege ongeloovige. Maar ge weet 't alle met mij, Marx heeft 't ons voorgezegd, en we blijve 't 'm na zegge,... dààr loopt de scheidingslijn niet. De scheidingslijn loopt niet tusschen Jood en Krist, de scheidingslijn lóópt niet tusschen Belg en Hollander, de scheidingslijn loopt tusschen bedriegers en bedrogene, tussche uitbuiter en uitgebuite, tussche kapitalist en proletariër, tussche dief en bestolene! De bestolene, dat zijne wij, die zes dage in de week zitte te sappele, in vunzige fabrieke, waar we ons lichaam sloope, onze zenuwe kapotscheure, onze oogen blind-stare. Waar we te midden van ooverdoovend geraas en in de vuilste stank en de uitwazeminge van elkaars lichamen, voor de schijf zitte, om de leelijke ruwe steen te bewerke tot schitterende levende diamant. O! De Bond heeft al veel voor ons gedaan, onze werktijd verkort, onze loone verbeterd, onze zedelijke toestand verhoogd, bij vele van ons lust opgewekt tot studie; maar juist dáárom willen we meer. Onze toestand is verbeterd, zeker! Maar toch ook niet verbeterd. Verstààt me. Voelt ge niet alle, hebt ge niet alle wel 's onderfonde, dat ge vooruit wilt, méér wilt wete, méér wilt zien, meer wilt kènne, meer wilt geniète, en dat ge niet kunt, niet kùnt, omdat ge lamgeslage zijt van 't verpestende werk, omdat uw oogen gloeien, omdat uw leden beve; omdat ge nû eerst begint te beseffe, begint te foele, dat ge nog geen mensche zijt, maar slave. Nù, nu de bewustwording pas begint te komen, nu ge begint gewaar te worden, dat de strijd nog lang niet geëindigd is, maar in tegendeel nog moet aanvangen, de strijd voor menschelijkheid, de strijd voor levensvreugde, de strijd voor muziek, kunst, genieting,... nù moete we aanééngeslote blijve, vaster dan óóit. Aaneengeslote voor de aanval, maar vooral en in de eerste plaats, voor de verdediging van wat we reeds verkrege, wat we reeds hebbe veroverd, met opoffering van al onze kracht, met in de waagschaal stelle van ons bestaan, van 't bestaan onzer vrouwe, van 't bestaan onzer onschuldige kindere....’ Zich op de teenen heffend sloeg David beide vuisten naar omlaag in plechtige boog van elkaar; kort, kràchtig. Vergadering gehoorzaamde, barstte los, 'n hel van forsche geluiden, 'n davering van voetengestamp, van handegeklap. - Dà's 'iel zjuust Peereboom, riep de zwarte hypnotiseur, en z'n afgeknotte-cylinderhoed opheffend, galmde hij: ‘Bràvo!’ - Bràvo, bràvôö’! echode de menschenmassa. Mie Barikade zat met betraande oogen op d'r slapend zoontje te staren... Vóór de tribune 'n reporter, baard woest, uitgemergeld gelaat en koortsige oogen, zat gespannen te schrijven. | |
[pagina 44]
| |
David was bedwelmd; slaaf van de woeste horde. Z'n zenuwen waren tot 't uiterste gespannen. Hij kón niet meer, er móest 'n end aan komen, de massa groeide 'm over 't hoofd. Nog 'n beetje woester, en hij was ze geen meester meer. Haastig nam-ie 'n teug frisch water, en met versterkte stem hervatte hij: - Kamerade! Het is u alle bekend, dat de Heer Krinkels gesteund wordt, door de rijke juweliers; Jood, zoowel als Krist en ongeloovige. De heere zegge 't openlijk, dat ze de Gilde 'n schoone instelling vinden, veel beter, veel kalmer, veel ordelijker ‘dan die nare Bond, die op 't standpunt staat van de klassestrijd’. As je ze geloove mot, binnen 't allemaal werkmansvrinde. Welnu! Herinner u de staking, die we pas achter de rug hebbe, herinner u, hoe de werkmansvrinde ons maande en màànde hebbe late hongere, tot we zwart zage, en hoe ze per slot van rekening hebbe toegegeve op sommige punten, niet omdat ze vonde dat 't ons toekwam, dat we hard genóeg werkte, om hun, hun vrouwe, kindere en mentinées te onderhouwe... maar alléén, omdat ze vele van hun vrindjes over de kop zage duikele en faljiet gaan; toen werde ze benauwd, ze deje in hun pantalon, want ze dachte: Jonge zoo kan 't met ons ook wel 's gaan. We hebbe gewonne omdat onze organisatie, geholpe door socialistische vriende, ons an geld wist te helpe, omdat onze kas langer duurde als de hunne; maar we hebbe d'r hard voor motte strije, en als ze ons nog 'n maandje langer hadde kunne late hongere, ze hadde 't gedààn. Welnu! Kamerade! die Heere, die óns 't licht niet in de ooge gunne, die steune de Gilde. Behoef ik u nog meer te zegge, ziet ge nu mèt me in, dat de manne van de Hoerebond niet zijn te vertrouwe! Nee vrinde, Marx heeft gezegd, ‘de bevrijding van de arbeiders zal hun eige werk zijn’. Terecht. Wat we wille hebbe, motte we veróvere. De gebraje vogels komen óns hier niet in de mond vliege, te minste - niet an de werkliede. De Juweliers spele nu hun laatste troeve uit. Jodevervolging wille ze! niet omdat ze de Jode hate, want de voornaamste onder hun zijn zèlf Jode, maar omdat ze wete, dat de Jode hun Bond niet loslate, maar omdat ze wete, dat er onder de Kristene werkliede nog altijd zijn, dom genoeg, om iemand voor Jood uit te schelde. Uitdagend floot de vergadering. - Maar de Heere hebbe zich vergist! We doorzien hun spel. Ze zijn gesnapt, en, niet waar kamerade! wij zijn op onze hoede. We late ons niet verdeele, we sluite ons anéén, schouder an schouder; trone zijn gevalle, vorste zijn verdwene, en ook de trone van de gèldvorste waggele. Maar daarmee klimt onze macht, onze invloed. Op dan, kamerade, de zon gaat op. Jaagt de duivel van uw deur, laat u niet van de weg brenge door leugen en laster. Als er óóit op neuze druive | |
[pagina 45]
| |
zulle groeie, dan - ja dan is 't op de neuze van de kapitalisten, zonder onderscheid van geloof of natie. Somber lachte de massa. Welnu! Ons wagetje is an 't rolle; zweept, zwéépt de paarde voort! We hebbe vaste grond onder de voete, we zien de weg voor ons, met open oog, met heldere blik. We wete wat 't zègge wil, mensch te zijn. En we zulle ons mensch-zijn verovere. We zulle strijde, vast aneengeslote; opdat 't licht worde, lìchter, zóó licht als de flonkerende steene die we bewerke. Leve de Internatsjonale Verbroedering! Wech met de geloofshaat!’
De Massa was voldaan; ze had zitte hunkeren naar 't slot, ze wilde lawaai, ze wilde de vloer doen daveren, en de wanden trillen, en de ruiten rinkinken. Ze mocht, mócht! en bràk zich los uit aandachtige luistering, en gaf zich over an 't schokkend zingenot, dat haar ontlastte. Op stak de storm, woest, plots, overal gelijk. Men zàg hoe de menschen zich ontspanden, spontaan. Neusvleugels trilden van genotvolle overgave; handen gingen, en voeten trappelden, en de lijven slingerden mee; hoeden vlogen omhoog oogen schitterden heet, kelen brulden rauw: - Bràvôö! Langzaam zakte de storm, maar de kern van de massa brulde voort. Toen zette de karbonkelende hypnotiseur z'n cylinder scheef op z'n zwarte haren, zwaaide met z'n stok, en sprong op 't tooneel. Davids hand greep-ie, die slap langs z'n lijf hing. Z'n dikke, zwarte knevel glom in 't licht - hij glimlachte: - Dat hedde schóón gedoan gezel Peereboom’, brulde hij David in 't oor. ‘Dat hedde excelléngt gedoan. Ge verdient 'n ghoei noot’. En toen de massa dàt zag, kwam 't daverend geraas terug, als de golfslag eener branding. Achter z'n tafeltje stond Makkie, en zwaaide de bel door de lucht met regelmatige gebaren, en maakte hoekige stampbewegingen met z'n magere beenen. Z'n mond ging open en dicht, met koddige cinematograaf-vertrekkingen. 't Monster brulde voort. Romeo wist raad, z'n vuist sloeg-ie van kwaadheid zwaar op de wechpooterende tafel. Toen zette hij beide vleezige handen aan mond, en galmde, nauw hoorbaar: - Manne... 't Bondslied! In eens was 't stil... De hypnotiseur sloeg lachend met z'n stok op de tafel; | |
[pagina 46]
| |
- Ien, twieë, drij...’ en 't ving aan, hoog en trillend, met na-komen van achterblijvers golvend tegen de maat in:Ga naar voetnoot1) Daar was 'n tijd, dat wij als slaven
Den rug gekromd, 't hart gekneld,
Ons zonder morren overgaven
Aan der bàzen ruw geweld.
Toen begon 't aan de kim te gloren
Brak weldra vergelding ààn,
D' A.D.B. werd ons geboren
Hij zou voor ons ten strijde gaan...
Vrij 't hoofd opgeheven,
Fier 't strijdvaan ontplooid,
Nu is hooger streven
In onze ziel ontgloeid.
Vrij 't hoofd opgeheven,
Fier 't strijdvaan ontplooid,
Nu is hooger streven
In onze ziel ontgloeid.
De menschen genoten, bruut, volop. Met verhoogde kleur op de wangen keken de geestdriftigen elkaar, onder 't zingen, glimlachend aan, en sloegen de maat met hoofden en vuisten en voeten. En David duizelde wech. Alles draaide om 'm heen, hij zag de menschen door 'n nevel plots terugwijken, voelde hoe de magnetische band die hem bond aan z'n hoorders knapte... en z'n geestkracht verslapte, verslapte - verdween. Slap hingen hem d' armenlangs 't achterover-leunende lijf; koud zweet stond op z'n huiverende wangen, 't schemerde voor z'n oogen. Hij had zich geheel gegeven. Verslapt hing z'n lijf op de stoel. En onderwijl brulde 't niet-vragende massa-monster, heet voldaan, genietend van z'n algeheele overgave... |
|