Quasi-socialisten. Hollanders te Antwerpen. Deel 1
(ca. 1907)–E. d'Oliveira– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
IIReeds eenige weken was ze nu in Antwerpen, maar de stad, somber onder de lage voorjaarswolken, met z'n hobbelige straten, waarover de vrachtwagens onophoudelijk ratelden, met z'n morsige, berookte huizen en z'n vele schunnig-schemerige kroegjes, - bleef haar voortdurend vijandig en kil-ongezellig schijnen. In de armoedige volksbuurt, waar ze woonde, leek 't haar alsof alle menschen pafferig-gezwollen waren van 't bierdrinken, en als ze in 'n winkel stond, om ‘boodschappen’ te halen, golfden de manachtige geluiden der reuzige vrouwen haar nog even rauw en onverstaanbaar om de ooren, als in 't begin. En in haar ergdenkendheid, meende ze, dat hun luidruchtige gesprekken altijd over vuile, wellustige onderwerpen liepen. Als 't hààr beurt was, voelde ze, dat al die reuzinnen medelijdend op haar kleine gestalte neerzagen, en achter haar rug breed glimlachten om 'r dunne stemmetje. Soms zag ze 'n paar echte Antwerpsche wijven, hobbelend van dikte, 'n kroeg binnen laveeren, en, half naar elkaar toegekeerd, d'ontblootte armen op de zinken toonbank geleund, de hand aan 't oor van 'n schuimend glas bier, als kerels met elkaar kouten. Alleen 'n pruim tabak mankeerde er nog maar an, vond ze; nee hoor, ze was geen vrouw voor deze stad, en ze zou 't nooit worden ook. Ze schuwde haar geburen, en als die 'n praatje met d'r wilden maken, voelde ze zich rood worden, en gaf onverstaanbare, korte antwoorden, hopend dat men haar vervelend zou vinden. ‘Den dieje van 'ierneven, dà's toch mor 'nen oardige’, vonden de buurvrouwen. Als ze na den middag met 't huishouden klaar was, en 't jongste kindje sliep, ging ze stil met 'n boek voor 't venster zitten, en trachtte te lezen, - maar gewoonlijk droomde ze al spoedig over de letters heen, en met half-gesloten oogen zag ze haar oude vriendinnen in Amsterdam geruischloos voor zich bewegen en leven; en haar vrouwenvereeniging, waarin ze zoo trouw en liefdevol gewerkt had. Ze droomde wech, en de letters losten zich op in schimmen, die als stijve glasachtige wolken, dansten haar voor | |
[pagina 20]
| |
d'oogen. Van verlatenheid en geeuwende verveling wilde ze wel huilen... Zoo vond David haar dan gewoonlijk als hij 's avonds tegen half zeven, met zwart gelaat en glimmige, naar olie stinkende plunje van de ‘winkel’ thuiskwam. En 't stond hem tégen. Na z'n zenuwachtig werk wilde hij thuis 'n plezierig gezicht vinden. Maar met z'n lawaaierige luchthartigheid trachtte hij d'r ten slotte toch te troosten: ‘Dacht ze dat hij 't zoo lekker had? De heele dag most-ie zich, godzalmeliefhebbe, uit de naad werreke, z'n zenuwe verwoeste; z'n ooge, die wàre godverdomme al zoo zwak - en nou, met dat verfloekte kleine werk, moste ze heelemaal naar de bliksem’. Z'n schuinstaande oogjes waren roodgestaard, en hij veegde ze met z'n morsige zakdoek af. ‘Nee, hij had 't óók zoo lekker niet, sulle; hij zou d'r 's meeneme, na' de fabriek, dan kon ze 's zien hoe hij voort most, onder al die frotte gooie, de een goddomme al fueler dan de andere; 't uitvaagsel, 't schuim, de pest van de sameleveng...’ David blies zich op, en er was 'n wolk van fijne spuugspatjes om 'm heen, - maar z'n geestdriftige troostrede eindigde gewoonlijk in 'n lollige fabrieksdeun, die hij uitgalmde, handen in de zakken, zalig glimlachend, schuine oogjes gitschitterend, maatschuddend met z'n smoezelige kop: O, Jeannetteke, hoe oud zai-de-gai
'k 'eb 'n lief trompetteke, o, o, Jeannetteke
'k 'eb 'n lief trompetteke, dà kraig-de-gai van mai...
Nò-ja! dacht ze dat-ie zich alles antrok?... O, Jezes! as-ie zich àlles most antrekke, dàn lag-die allang onder de grond. Maar hij vaagde'r z'n botte an, zulle. Wat kon 't hem verdomme, dat ze allerlei vuile lol verkochte om 'm heen? As hij 't leve maar had. Dan was-ie contengt. Maar zij was zoo gewend aan z'n vurige opschroeverij, dat ze de kracht er van niet meer voelde. 'n Stroef-bittere trek kwam er op d'r gelaat, en ze schudde langzaam haar smal-gele kopje, waarin heur groote bruine oogen smeekend stonden. Ze kon 't hier niet uithoue, ze most terug! De mensche hadde d'r wel gewaarschouwd, dat 't zoo'n ellendige peststad was, maar hij most z'n dolle kop doorzette. Och God, waar most dat op uitloope... Ze kniesde zich dood. Ze leefde voort, in bestendige droefgeestigheid; en geloofde dat ze nooit meer lachen zou.
David vond 't in werkelijkheid zoo heel erg niet. Zelfs scheen 't hem dikwijls, dat hij iets wéérgevonden had, dat hij lang miste. Die schunnige gesprekken op de fabriek, die bevielen 'm wàt best, | |
[pagina 21]
| |
en hij was op de winkel al spoedig beroemd om z'n gemeene kwinkslagen, die nog lolliger schenen, door de grappige stijfhoofdigheid waarmee hij voortging Antwerpsch te spreken; hoewel men hem bij herhaling verzekerd had, dat z'n geradbraakt taaltje ‘op nikske nie trok’.
'n Jaar of tien geleden had hij ook in Antwerpen gewoond; hij was toendertijd nog volbloed ‘annechis’, en met levendige belangstelling had-ie deelgenomen aan de ‘bewegeng’. Z'n propagandistische werkzaamheid bestond in 't doen mislukken van sociaal-demokratische vergaderingen. Hij was 'n bekend en gevreesd type; wààr hij kwam moest-ie 't woord hebben. Voor niemand was-ie bang; 't kon 'm geen haar schelen of hij met Vandervelde, Troelsta of Verkerken ‘debatteerde’. Hij stond ze àllen, meende hij; al kwam Bebel, de paus van de baantjesjagers, in eigen persoon naar Antwerpen, ‘hij kost 'm z'n botte kusse’. In werkelijkheid had hij liefst met Antwerpsche sprekers te doen. Die kon hij overbluffen met z'n verwarde woordemassa's. Die waren niet gewend aan anarchisten-relletjes, en kenden nog niet de altijd weerkeerende loopjes, waarmee men de rustverstoorders in Holland afscheepte. David had wel gemerkt, dat 't in de Antwerpsche ‘partij’ hommeles was. En hoewel hij geen enkel feit kende, wist hij voor de oogen van z'n kameraden 'n schitterend vuurwerk te ontsteken van algemeene beschuldigingen:... verrajerij... diefstal... verduistering... jacht op 'n lekkere, zachte stoel in 't Parlement.... Hij was nu zelf óók sosjààl-demokraat geworden; hij verlangde er naar, weer eens op te treden, z'n stem weer eens te doen klinken, 'n troepje geestdriftige medestanders te hooren applaudiseeren. Maar hij vreesde, dat men zich zijn rumoerig verleden zou herinneren, en hij huiverde bij de gedachte, dat hij misschien als lid van ‘de Partij’ geweigerd zou worden. En wachtte ongeduldig op 'n gelegenheid, om z'n entrée te maken. Hij nam zich voor het zoo aan te leggen, dat men 'm zou smééken zich weer aan te sluiten. Hij zou dan eerst doen alsof ie er eigenlijk geen zin in had, en de lui 'n beetje an 't lijntje houden. Om per slot van rekening tòch maar toe te geven. Ja, hij wàs zoo dom niet!
'n Woensdagmiddag trad hij, van de kou rillend, kraag opgeslagen, handen in zakken, uit de warme fabriek in de droefgeestige regenstraat. Jantje, de half onnoozele krantenverkooper, stond bij de uitgang van de poort van koude te trampelen, met paarse wangen en lodderige, zwakjes geopende oogen, 'n pak bladen onder den arm, stijf tegen 't lijf gedrukt. Hij praatte, in wezenlooze beweging van z'n slappe kwijllippen, met 'n hoekigen mageren man; beiden staarden oplettend in de voorbij snellende menschenstroom, draaiden soms hun hoofden even mede, in onwillekeurig volgen. | |
[pagina 22]
| |
- 'k Geloof dat 't den dieje ies’ zei Jantje tot den magere. Die kwam met vàstbesloten bewegingen van z'n kaarsrechte beenen, op David af; 'n ernstige, bijna lijdende plooi had-ie op z'n beenig, bestoppeld gelaat. David herkende 'm terstond: Makkie van Emden was 't, 'n Amsterdammer die al jaren te Antwerpen woonde, en met onverklaarbare halsstarrigheid voor volksleider speelde; hoewel men hem uit de Arbeiderspartij gezet had, omdat hij gelden had verduisterd uit de afdeelingskas, die hij beheerde. In z'n anarchistische periode had David hem overal met schimp en spot achtervolgd; eens zelfs, in 'n woelige debat-vergadering, had-ie 'm, onder heerlijke toejuiching en tot haat prikkelend gefluit ‘'t type van de politieke baantjes- en arbeiers-cente-jagers’ genoemd. Dat schoot 'm alles tegelijk door 't hoofd, en aangenaam was die ontmoeting in de koude voorjaarsregen niet. Maar de hoekige scheen 'm niet te herkennen, gelukkig. - Pardon, me naam is Van Emden. Heb 'k 't genoege met partijgenoot Peereboom te spreke?’ David klopte 'm op z'n kilnatte schouder. - Nó, maak nou maar geen konkelefoessies, Makkie, we zijn nog ouwe bekende, wat? Ik heb wel, net as Brammetje Kuijper, 'n zootje ouwe plunje afgelegd, maar ik ben je daarom nog niet vergete. Loop je mee op, want in die pes'rege... - Nee, ik heb geen tijd. Ik zou u graag eve gesproke hebbe’. Makkies oogjes draaiden onrustig-geheimzinnig, onder den breeden rand van z'n deukhoed. - Het 't haast? vroeg David, die van 'm àf wilde zijn. - Och nee, 't passeert niet op 'n paar uur. - Nò, weet je wàt? Kom dan van avond eve bij me. Weet je waar 'k woon? Hier hè-je mijn adreskaartje. Zòò. Om 'n uur of acht, ken je dan? Makkie keek teleurgesteld, maar dat was niets als schijn, want hij vond 't heel plezierig, eens bij iemand uitgenoodigd te worden. De meeste werklieden schuwden hem. Nu wilde hij meteen van de gelegenheid gebruik maken, en vroeg slapjes-wech: - Wat 'k zegge wou,... zal 'k me vrouw òòk maar meebrenge? - Al wou je zes vrouwe meebrenge. As je d'r maar om dènkt, dat de mijne erg jaloersch is. Makkie wist eigenlijk niet recht, of 't gulle antwoord dat-ie kreeg, 'n toespeling was op de Kriste-vrouw waar-die hier mee leefde, terwijl z'n wettige echtgenoote, in Amsterdam met vier jonge kinderen half gebrek leed. - Best, best’, zei-die gedwongen, stijf glimlachend. ‘Maak je mar niet ongerust hoor. Zoo'n vaart zal 't niet loope’. Toen gaf-ie David 'n knokige, klamme hand, en ging met kordate stappen wech in de regen-schemer. | |
[pagina 23]
| |
Wat zou-die wille? Geld leenen? Dàt zou 'm niet glad zitten. ‘Beste jonge, zou-die 'm zegge, je mot me niet kwalijk nème, maar ik kom zelf pas uit Mokem, en dat doe-je niet voor je plezier. En ik heb me daar 'n vrouw en twee kindere, die kenne onbeschrieë hun natje en hun droogie wel an... Spijt me wèl... maar...’ David maakte de gedachte niet af. Nee, hij zou 'm komen vragen voor 'n voordracht, niets was zekerder. Waarover? Over de Guldensporenslag. Natuurlijk! Vast en zeker. Daar stelle alle Vlamingen belang in:... Gij afstammelingen van de stoere Vlaamsche handwerks-gezelle, die zich zoo... zoo onvergelijkelijk dapper weerden, tegen de adelijke indringers uit Frankrijk, die heulden met Vlaamsche graven, hertogen, koningen en andere snorrekers’,... wat zoue ze lache, wat zoue ze klàppe om dat chijntje,... 'n reuze-suksès... ‘Ja! want 't kapitalisme is internatsjonaal, vergeet dat nooit, partijgenoote, enternatsjonaal... Gij Vlaamsche broeders, zagt mij, waarom brult de Vlaamsche Leeuw niet meer als voorheen? Waarom laat de Vlaamsche werker, die weleer zoo onversaagd, zoo dapper, zoo... zoo energiek! ópstond tege 't enternatsjonale kapitalisme - zich nu zoo gewillig, zoo suf, zoo zonder eenig verzet - knevelen, onderdrukken, uitzuige - door 'n handjevol geldbaronne?? Waaròm, hoe komt 't, dat Marx, onze geestelijke fader... (nee, hij zou zeggen: ‘wader’) zoo terecht, zoo krakteriestiek, want àlles wat Marrex zegt, es karaktériestiek... kan schrijve... op bladzij... ja, partijgenoote, de juiste bladzij schiet me niet te binne,... in 't Kapitaal, dat meesterwerk, dat monument, waarom kon onze groote voorganger zegge: België is 't paradijs van de kapitalisten??... Voor David's oogen, aan zijn voeten, golfde de bomvolle zaal; de menschen werden geestdriftig, juichten, stampten op de holle vloer, en klapten in hun handen: Bravo, bravo! En hìj zweepte ze op, maakte ze nòg vuriger, nòg woester. Honderden witte hoofden waren naar hem gekeerd; hij had ze in z'n macht, hij bedwong ze; ze staarden 'm angstig aan, als hij iets uitlegde... lachten, brùlden van pret, als hij 'n mop vertelde; en hun applaus donderde, als hij 'n moment ophield om 'n slokje water te drinke. - Ja, en dan z'n slotzin, dàt zou me iets zijn! Ze zouden losbarsten, allen gelijk in 'n daverende Marseillaise...
Met korte pasjes, snel, driftig, ging ie voorwaarts. Van heete gejaagdheid klopten z'n slapen. Totdat-ie in de kille voorjaarsregen voor z'n huisdeur stond, en in z'n doorweekten jaszak den sleutel zocht; ontnuchterd. Maar de koortsige duizeling bleef, en z'n oogen gloeiden. - Lene, vroeg-ie, hijgend van 't trapklimmen, ‘kè-jij eene Van Emden? | |
[pagina 24]
| |
- Waarom? kwam kniezerig-toonloos uit 't bleeke vrouwtje. - Nò, die komt van avend hier, mit ze vrouw. - Voor wat? - Voor 'n vergadering, geloof 'k. Hij most me spreken. Ik zou d'r best trek in hebbe foor 'n keertje. Zoo van tijd tot tijd 'n voordrach; is toch al 't minste wat je ken doen. Maar me weer òpoffere, zoo as in Amsterdam, dàt niet. Den heelen somberen morgen had Lena zitte peinzen; mijmerend had ze gestaard in de druilerige regenlucht; ze kon 't niet uithouden; ze wou weer terug naar Holland. De afzichtelijke, ruwe menschen, de morsige stad, de onverstaanbare gesprekken, die ze vol gemeenheid waande - àlles drukte haar. Ze wist dat ze afleiding noodig had, maar ze zat zich alleen te verkniezen, liever dan eens op visite te gaan bij een van d'r buurvrouwen, die haar al dikwijls op 'n ‘taske kaffe’ genoodigd hadden. Uitbundig blij was ze, nu er bezoek werd aangekondigd. - Zal 'k wat in huis halen? vroeg ze bereidwillig. - Ja, dat zou 'k maar doen, 'n paar patékes, - weet je dat nou nòg niet! dat binne taartjes, - en 'n beetje kersausemàngele. Dien namiddag bracht ze in spanning door. D'r zou eens iemand bij haar komen; eindelijk! Weifelend speelde 'r door 't hoofd de gedachte: Tòch 'n misselijke vent,... vrouw en kindere in de steek gelate... kas van de partij bestole... Maar de praatjes van de menschen zouden wel 'n beetje overdreven zijn, en wie weet hoe lastig of die vrouw 't hem gemaakt had. Jà, iedereen was daar de braafheid zèlve! An iedereen mankeert wel 's wat... 'n Paar weken vroeger zou ze zich er nog wel 'n beetje op bedacht hebben, eer ze zoo'n individu ontving. Maar nood leert bidden; dat er nu eindelijk eens wat afleiding kwam, was haar voldoende.
Ze zaten zwijgend hun bezoekers af te wachten. Lene had 'n helderwit tafellaken opgelegd. Telkens als ze dit deed, dacht ze stil-weemoedig terug aan de lichtfeestelijke Vrijdagavonden bij haar vader thuis, die Joodsch-rustige, hel-plechtige avenden, die witlichte gezelligheid, waarin ze ontroerd herademde... Midden op de tafel 't fijngelakte theeblad, waarop netjes gerangschikt de van binnen blinkende, porceleinen kopjes, blauw bebloemd. Naast 't theeblad 'n opgehoopte schaal olienootjes, dof grauwe jodegarnalen, met vet-bittere koffiegeur. Aan 't gaslicht brandden drie pitjes - schitterend. Lena huiverde... Zenuwachtig van 't wachten. Tegenover haar aan tafel: Daved, frisch gewasschen, met natte haren, in proper blauw overhemd, naast de kachel. Hij had 't eerste deel van ‘Das Kapital’ open voor zich liggen, en maakte hier en daar in den tekst, of terzijde, blauwe potloodkruisjes. Hij | |
[pagina 25]
| |
las niet, was te veel vervuld van vergadering-gedachten, door 't frissche water van straks weer opgewekt. Hij had 't oog op z'n boekenkast, die stond in denzelfden hoek naast 't venster, waar den eersten nacht hun kermisbed had gelegen. De rustig spiegel-blinkende glasruiten lokten 't oog naar de veelkleurige rijen keurig gebonden boeken, rood en zwart en ivoorwit, met matgulden rugtitels. Hij had ze pas zorgvuldig afgestoft. Aan den anderen kant van 't venster: z'n ‘schrijfbureau’, 'n bruin geschilderd keuken-tafeltje, waarop hij 'n soort étagère had laten timmeren, met 'n aantal hokjes; die had-ie volgestopt met papieren en brochures. Op 't tafeltje zelf, 'n brievenweger, naast 'n half-beschreven blad papier... Wel nee, daar zat niks anstellerigs in... Als Van Emden dacht, dat dat 'n manuskript was... moest hij 't zelf weten... Iederéén heeft wel 's 'n blad papier op tafel liggen... Glad-blinkende glasruit boven 't schrijfbureau, 't portret van Marx, onze geestelijken vader...; de breede leeuwe-kop, met de woeste haarwolk er omheen, fier blikte de kamer in... Aan den wand boven Lene:... 'n groote fotografie in gedistingeerd-eiken lijst:... 't Internatsjonaal Bureau... Wat zou Makkie z'n oogen uitkijken! Nee, nee, Davidje was geen frotte annechis meer... diè tijje, die ware voorbij!.. Al de voormanne van de Internatsjonale Sosjààl-Demokratsie... zóó als ze daar stonde op 't portret... Op de stoep van de A. Enne. Dé-Bé... had-ie gesproke... hij de bekende propagandist. Hij zou ze 'm allemaal aanwijzen, aan Makkie... Hier hè-je Werri, die groote... 'n boom van 'n kerel, 'n reuzespreker... En die dikke daar, die zà-je wel kenne... Nee?... nou val je me toch tège... dat is Anzeele, Eedje Anzeele... de Belsje ‘Pieter Jelles’... 'n heele dag ben 'k mit 'm uit geweest... in Groot-Mokem; na 't kongres... En die daar... dà 's Vanderfelde... die mot-je hore Fransch parlefinke... manjefiek hoor... kompleet 'n gebore Parijzenaar... Tril-tingelde gniepig 't elektrische belletje door z'n vizoen... Daar had je ze... Nou studeere! - Lene,... ik geloof dat 'r gescheld wordt; of 'k verbeeld 't me; doe 's evetjes ope... Maar Lena stapte juist de deur uit, tenger-slank in d'r witte reform-boezelaar. Hij zat ongeduldig op z'n stoel heen en weer te schuiven. Hij had wel zin, óók naar voren te gaan, maar hij hield zich in, zenuwachtig hijgend; want hij wilde bij z'n studie verrast worden. Toen trad Makkie, hoog en hoekig, in de kamer, z'n plat geknepen deukhoed glimmend van nattigheid, z'n kraag opgeslagen, z'n nauwsluitende jas met fijne regendruppeltjes bepereld. Boven z'n zuinigen, dun omlaagvallenden knevel, trilden z'n smalle neusvleugels in onophoudelijk konijntjes-gesnuffel; en z'n grijze oogen zochten rond, ongerust. | |
[pagina 26]
| |
Achter 'm kwam z'n vrouw, resoluut stappend op grove mansvoeten; d'r groote grijze oogen loenschten brutaal uit 't doorploegde vischwijvegezicht, met den stompen lolligen knobbelneus. 'n Doorweekte ruig-roode cape droeg ze. An d'r arm liet 'n bleek jongetje, met blauwe kringen onder d' oogen en vuil-rood haar, zich verlegen voortslepen... Nog 'n moment bleef David zitten, over boek gebogen, elleboog onder kin - toen stond hij op, en stapte op z'n kromme beentjes, rechterhand in broekzak, iets voorovergebogen, z'n gasten tegemoet, met linkerarm wuivend. - Kom binne, kom binne!’ Makkie, stijf buigend, met krakende stem: ‘Mag 'k je voorstelle... Partijgenoot Peereboom,... me wrouw’ en 't jongetje dat zich verlegen aan de cape van z'n moeder vasthield, aanwijzend: En dit is me zoon; nò, wie bin jij, beste jonge?’ De ‘beste jonge’ drukte zich tegen z'n roode moeder aan. ‘No? bin je-n-'t vergete? O, 't is zoo'n rakker assie iets niet zegge wil. Kom, wat zijn dat nou voor kure. Zâ-je 's gauw an meneer zegge wie je bint? De bezoekers stonden nog steeds in de deuropening, en achter hen werd 'n streep van Lena's witte boezelaar zichtbaar. Flauwtjes schmonselend, zacht, en op ieder woord evenveel nadruk, kwam 't eindelijk uit 't bleeke ventje: ‘Ik-bin-gezel-Gij-ijs’. Toen deden Makkie en z'n vrouw 'n paar pas voorwaarts: bij de tafel hielden ze halt. Gezel Gijs liet zich genadigjes meeslepen. - Kommier, laat ik je eve van overtollige kleedingstukken ontlastâ,’ bood de voorkomende gastheer aan. Makkies jas en de rooie cape werden over stoelruggen uitgehangen. - Ga zitte, ga zitte, ga zitte lui; doe of je thuis bint. Jeanétje sjeneer je niet, zegge ze in Mokem. Gezel Gijs schoot tusschen tafel en Lena's stoel door, en ging bij de boekenkast staan kijken. Daar bleef hij verder den heelen avond. Van Emden zette zich naast David. Tengere Lena sleepte voor 't schonkige vischwijf 'n stoel aan. In 't heldere, wèldoende gaslicht, voelde ze zich warmpjes en genoeglijk, als 'n poes in de zon. Ze knipte eens met d' oogen, en smakte. Toen nam ze d'r lollige tafelbuur eens op... Zóó, zoo, was dàt nu de ghoie, waar Van Emden mee, ‘leefde’... Ze moest zègge... 'n goeie ruil had-ie niet gedaan... Wat zàg die an d'r?... Wat gek toch, dat zooveel Jode mannen in de laatste tijd... 'n goeie, brave, verstandige vrouw liete zitte, voor zoo'n individu, niks as 'n stuk vleesch... dat al heel gauw verflenste... Ze zag 't tellekens vóór zich... De anarchist Van Oestere... en die andere... die vroeger voor David versteld had... Nee, ze was niet conservatief: 'n ghoie was ook 'n mens, évegoed... ze had 'n hoop Kristen vriendinne in Amsterdam... maar dat ware van die echte frissche blonde | |
[pagina 27]
| |
wijve... daar zat wat àn, daar kan je mee redeneere... Maar die hier, die lag de stomheid en de verdierlijking op d'r gezicht... Hadde de mannen van tegenwoordig misschien slaafsche toehoorsters noodig voor hun onechte frazes... en voor hun drift... gewillig vleesch...? - Ja, ik zal mar mit de deur in huis valle’, kraakte Makkie's stem. Z'n vrouw zette de lippen wat vooruit, en liet d'r kop langzaam, en statig zakken. Stille Lena ging met d'r gele aandacht-gezichtje op de beide ellebogen steunen. David krabte met linkerhand over z'n kruin; trok met z'n rechter, tusschen z'n beenen door, de punt van z'n stoel naar voren, en zei: - Ga-je gàng’. - Je mot dan wete... kraakte 't in plechtige verhaaltoon... ‘dat we hier in Antwerrepe... hebbe, de zoogenaamde Hoerebond... Lena verschrok. ... dat is 'n vereenegeng, 'n Bond, van onderkruipers, gesticht om d'n A.D.B.Ga naar voetnoot1) afbreuk te doen. Dat is de Gilde. Je weet, d'r wordt nou 'n kontegent leerlinge bij 't vak toegelate. Die motte eerst de toestemmeng hebbe van d'n Bond, anders komme ze d'r niet bij. Dan vliege ze buite. Nou hè-je de Gilde, die het de pretensie, van óók leerlinge an te wijze. Je weet, d'r wordt tegenwoordig in 't vak dik cente verdiend... enne... d'r zijne 'n massa ouwers, die d'r hun kindere bij wille hebbe... Maar de Bond houdt er de hand an... wij late d'r geen één meer toe... daar ken je vast op gaan. Maar de gilde, die stookt 't vuurtje an, die maakt gebruik van de ontevrejenheid, die d'r onder de ouwers... heerscht, zal ik nou mar zegge. Zie-je wel schrijve ze in hun blaadje, dat kòmt d'r van. Dat binne de gefollege van die mooie Bond. Nou mag 'n vader z'n eige zoon niet eens meer 't vak leere, as ie d'r zin in het... Goed. Maar nou hebbe ze d'r wat niefs op eutgefonde... In 't laatste nummer van 't gildeblaadje ken je leze... datte d'r geen leerlinge meer worre toegelate, omdat... dat geef ik joù te raaie’. Met energiek vooruitgestoken spille-arm wees de verteller David aan. ‘Dat geef ik joù te rààie’, herhaalde hij rauw. De vrouw van Makkie, stijf rechtop, d'r uitpuilende oogen wijd open, lippe op mekaar vooruitgestoken, knikte zeer ernstig en langzaam van ja. Toen trok d'r doorploegde tronie in glimlach, en liefzegevierend keek ze van d'r man naar David, en van David naar aandachtige Leentje: Nou most ze tocheres effetjes wete, of David slim genog was, om te raden wat zij allang wist. Lena was in spanning. Zelfs 't bleeke jongetje keerde z'n vuilrooden kop half om, en lonkte naar mama... Makkie's smalle neusvleugels ginge ope' en dicht, snuffelend, | |
[pagina 28]
| |
- Misschien... omdat Hangri Polak 't niet hebbe wil, zei David eindelijk. Hij wist dat-ie 't heelemaal mis had. - Nee, kraakte Van Emden. Hij glimlachte zelfbewust-matigjes. ‘Nee. Wàs 't tat nog maar. Want Hangri Polak, dat is de Bond,... en de Bond, dat binne Wij... Ik zal 't je mar zegge, je komt 'r toch niet achter. Vrouw Van Emden had 't wel vooruit gewete. Ze glimlachte bitter, en van triomf ginge d'r oogen nog wijder open. - D'r worre geen leerlinge meer toegelate, omdat jij hier bint, omdat ik hier bin; omdat je frouw hier is, omdat mijn wrouw hier is, om kort te gaan: omdatte d'r te veel Hollanders, omdatte d'r te veel Jóde hier binne. Wàt zeg je nou van zòò'n aarts-fui-le risjes!’ Muisstil was 't 'n moment in 't helder verlichte vertrekje. Allen dachten zwijgend voor zich uit; vrouw Van Emden in fierheid; Makkie-zelf in voldoening, taak ten einde; Leentje in angst... Eindelijk zei deftige David in 'n stem, zwaar van verdoemende verachting: - En wie ès de auteur van dat misselijke, anti-semietische, chauwinistische pamflàt?’ Z'n kop ging schuin staan. Krakend antwoordde Makkie, gevoelend dat-ie iemand voor eeuwig aan den schandpaal nagelde: - Dat is Krinkels, de voormalige sekkretaris van de Werkliedepertij, misschien ken-je 'm nog wel van vroeger, dat bocheltje, 'n rinnegaat van de gevaarlekste soort. Maar (hij bedacht met ongerustheid dat hij-zelf niet heelemaal zuiver op de graat was,) late we niet langer stilstaan bij die ploert, we hebbe nog meer te bespreke. - Nàtuurlijk, zei met 'n pruil-mondje z'n vrouw, zich verschikkend op d'r stoel. - Nou weet je zoo goed as ik, dat 'n groot deel van de ‘bewuste proletariërs’, die lid van d'n Bond zijn, moete òmkijke as je ‘Chaufienist’ roept. Ik wil zegge, dat d'r 'n hoop binne, die as 't op proletarisch santiment ankomt, met Krinkels en konsorte gerust op een lijn gesteld kenne worde. Bellege zijn over 't algemeen nog al chaufienistisch. Daarop spekuleert die ploert nou. De Hollanders zijn bijna allemaal steunpilare van d'n Bond. Assie die gehaat kan make, komt er oneenigheid, ruzje, en hij het maar half werk om d'n A.D.B. in mekaar te trappe. Of heelemààl geen werk, dààr wil ik vanaf zijn. - Zéér zéker’, beweerde, nuffig artikuleerend, Mevrouw Van Emden. David keek met halfgeslote' oogen voor zich. Zwakjes te vermoeden begon-ie, waar 't op uit zou loopen, 't bezoek van Makkie. 'n Protestvergadereng...? Het kraakte verder: | |
[pagina 29]
| |
- Daarom geloof ik, dat 't onze plicht is, onze plicht, versta me wel... - Ja, u moet mijn Man goed begrijpen’. ... om op staande voet, als Hollander-zijnde, te protesteere, en die Jodevervolging, want dààr komt 't toch maar op neer, in de geboorte te smoren. Je weet natuurlek wel, ik zou hààst zegge: evegoed as ik, dat ik voor me Jood-zijn geen soe geef; ik beschóuw me-zelf niet meer as Jood... - O neen, mijn Man is van zeer moddèrne begrippen. ... maar zóó iets, mòet iedereen verderwelijk achte voor de organiezaatsie. Ik heb d'r op staande voet mit Loewie Roméo, de bondsbestuurder, 'n spesjaal vriend van me, over gekonféreerd, en nu lijk jij, (met vooruitgestoken mageren vinger) ons de angeweze persoon, de rait man in de rait plees, om in 'n vergadering, die we gaan belegge, as afgewaardegde van de te Antwerpen woonàchtige Hollanders, over dit onderwerp, 't woord te foere’. Makkie rees op, snoot voorzichtig z'n neus; daarna ging-ie met handen in zakken en vooruitgestoken beenen zitten.
't Was 'r. Langzaam had-ie 't voelen aankomen, in Makkie's plechtig-krakende uiteenzettingen, weifelend had-ie 't geloofd; nòg nader was 't gekomen, en nu had 't 'm plots en vol bereikt.... ‘Over dit onderwerp 't woord foere...’ of hij wilde? Addenom of-ie wilde! Zich nu kalm houe, zich bedwinge, maken dat niet ieder lillend trekje van z'n gloeiend gelaat verried z'n begeerte... z'n knagende begeerte, die hij nog wilde verbergen. Gesméékt moest ie worde... gesmeekt. Als later de laster kwam, - ieder volksleider wordt belasterd - en 't verwijt, dat-ie 't prestige van de partij te grabbel gooide, door als spreker op te treden, terwijl ie vroeger 'n gemeene relletjes-verwekker was... as ze 'm dat verwete, den moest hij rustig en waardig kunne zegge: ‘Vrinde, 't es jullie eige schuld... jullie zijn me komme bidde en soebatte. Ik heb eerst niet gewild... jullie motte 't nu maar zelf wete, en mijn asjeblieft geen verwijte naar 't hoofd slingere. Dus: - 'k Denk 'r niet an, zei-die droog, - schouderophalend. ‘'k Zoù je bedanke’. Makkie wierp 'n snelle blik op z'n vrouw, die, met groote oogen, staarde ontzet voor zich uit. Lena, teleurgesteld, verbaasd, leunde achterover in d'r stoel. Slap liet ze d'r armen langs 't lijf hangen. - De rede van je weigering? vroeg Mak. ‘Je vat, ik moet verslag doen van me zending. Ik moet kenne zegge, waaròm je 't niet doet. Ze rekene d'r allemaal op. Ik had ze vast en zeker beloofd, dat ik 't klaar zou spele. - 'k Zou je bedanke, om mijn keel kapot te schreeuwe, en dan nog ondank te oogste op de koop toe. Ik ken ze hier in Antwerrepe | |
[pagina 30]
| |
genog. Nooit appresjeere ze wat. Nou wil 'k niet zegge, dat ik 't dààrom zou moeten late, maar 't lamste is, dat je hier nog op de koop toe kans loopt, om mit de polietsie in aanrakeng te komme. - O, wat dàt betreft, dààr hoef je niet bang voor te zijn. Ik spreek op alle vergaderenge... - Mijn man spereekt overal. ... en nooit valle ze me lastig... - Intégendeel, beweerde mevrouw Van Emden, àl te behulpzaam. ... en bovendien, die vergadereng is 'n vergadereng van Hollanders: die bemoeit zich eutsleutend mit Hollansche belange. We zalle-'t bij de polietsie anvrage. - 'n Offisjeele vergadering... onder bescherming van de polietsie... en alle openbare machten, meende Mevrouw, ‘niets is veiliger!’ - Kom Peereboom, ik zou me d'r nog 's op bedenke. Je begrijpt, als je definitief ‘nee’ zegt... - ‘Moeten wij ons van 'n ander voorzien’, vond Mevrouw. - Nò, fooruit dan maar; ik zie datter toch niks an te doen is. 'k Zal me mar weer's late lijme voor 'n keer. 'k Weet tòch waar 't op uitloopt. Ondank, ondank, en nog er's: ondank. - Wanneer is 't? - Volgende week Dinsdag. - Hemelsche genadegheid, addenom! dan zal 'k me motte haaste. Want ik zeg mar: Niet of goed. - ‘Mijn man ook. Précies 't zelfde’. ... en als ik 'n redevoering uitspreek, 't zij over 'n wetenschappelijk onderwerp, 't zij agitatorisch, 't zij op de eerste Mei - dat rijmt... - Je bènt me 'n dichter, lachtte Makkie beschermend. - Herman Gorter is d'r 'n prul tegen, vulde Mevrouw aan. ... dan mot 't iets zijn, waar de mensche wat an hèbbe, goed schematisch opgezet, deugdelijk gedokumanteerd... in één woord: iets fijns. Lena lachte kalm. Ze dacht aan de groote vellen folio-papier, die David altijd vòlschreef, met 'n rondschriftpen, en waarop zij dan voorzichtig de taalfouten verbeterde. Avond aan avond zat-ie te pennen, groote kladderige letters, nieuwe-gidscherige zinnen van 'n bladzij lengte. Dan leerde hij alles uit z'n hoofd, terwijl ie, met z'n oogen dicht, de kamer op en neer stapte. Maar als-ie voor de vergadering stond, was-ie alles vergete, en fantazeerde; fantazeerde reusachtig lange frazes, die zij ademloos trachtte te volgen, maar waarvan zij 't einde nooit kon vinden. Er wàs ook nooit 'n einde aan, want als de spreker zoowat in 't midden kwam, had-ie zich door zooveel tusschenzinnetjes heengewerkt, dat-ie 't begin al 'n minuut of tien achter zich had. - Dan is 't misschien 't beste, dat wij maar òpstappe, kraakte Makkie. Maar hij bleef doodkalm zitten. - Bi-je bedonderd! Jà, ik ga nou nog zitte studeere. Blijve jullie nog 'n beetje. ...Vrouw schenk 'n koppie thee in’. | |
[pagina 31]
| |
De thee werd geschonken, de olienootjes rondgedeeld, en in de heerlijk verlichte kamer, aan de hel-witte tafel, zaten de vier behagelijk te slurpen, en deden de schillen van de ‘mangelen’ knetterend springen. Lena mijmerde zachtekens. Ze vond 't ouwerwetsch, lekker, genoeglijk, weer 's 'n paar mensche bij d'r te hebben, en ze wist, voelde, dat in haar, op haar huppelende gedachtetjes, scheen 't witte licht van 't tafellaken; van 't Joodsche sjabbes-tafellaken 't witte licht. David was vol van de groote redevoering, die hij ging houden, de reusàchtige redevoering, waarvan de heele stad zou spreken. O, hij had de plicht z'n best te doen, z'n uiterste best. Moest hij z'n partijgenooten niet laten zien, dat 'r wat goeds gegroeid was, uit de warhoofdige anarchist? En... moesten de menschen niet zegge:... wat is die Krinkels toch 'n poen, dattie durft te schelden op 'n volk, waarvan de gewone werklieden over zulk 'n schitterend; nee overwèldigend redenaarstalent beschikken?! Van Emden was verlicht, gelukkig had-ie 't zaakje opgeknapt. Als ze hem wat opdroegen, dan was 't in goeie handen, dat zàgen ze nù weer eens. Hij nam zich voor, 'n klein beetje te overdrijven, als hij moest vertellen van Peereboom's aanvankelijke weigering; 'n ander in zijn plaats zou stilletjes naar huis zijn gegaan en de zaak hebbe opgegeven. Maar hij, hij liet zich zoo gemakkelek niet afschepen; hij had volgehouden, Peereboom bij z'n eigen woorden gepakt, en - gewonnen. En stille Lena was verrukt, al kon je op d'r smalle gezichtje niets merken. D'r David ging weer an 't werk; kon zich weer geven. Misschien zou-die ook nieuwe kennissen opdoen en mee naar huis brengen. Het speet 'r alleen, dat ze niet mee kon, omdat ze niemand had om op de kinderen te passen. Maar daarover dacht ze toch niet lang. Het juichte zoo in haar, nu er wat geluk kwam voor d'r David... Maar ze zei niets. Onder 't knetterend gekraak van kersause-mangelenschillen, en terwijl de ijle, geurige wasemslangen uit de theekopjes stegen kronkelend op, en de drank geurde, begon er nu 'n gesprek tusschen de vier. Kopjes werden tikkend neergezet, nieuwe thee werd kletterend ingeschonken, de stemmen klonken er doorheen; donkere oogen schitterden, dikke, roodglimmende lippen lachten,... onder 't heerlijke, huiselijke gaslicht. Eerst praatten de mannen over 't werk. David ‘sappelde.’ Hij had pestwerk op. Hij kon d'r niet an voort. Verlede week hadtie voor 55 frank werk gemaakt. Gaat af: 28 frank koste. Mit 27 frank kon-ie naar huis gaan. En nou hadde z'm nog niet eens ‘bazeloon’ afgetrokke, anders hadtie d'r heelemaal 'n nefiege an overgehoue. Makkie vertelde, onder groote aandacht, dat 't met de Hollandsche werkslui allemaal zoo ging, omdat ze te fijn werkten; in Antwerpe mot | |
[pagina 32]
| |
je zoo nauw niet kijke. Je mot 'r 's wat door de vingers zien. Legt 'n ruitje 'n beetje scheef, ookke zorg. En as je daar 'n beetje aan gewend bint, maak je twee keer zooveel af. 't Minste wat hij, Makkie, haalde was 80 frank. Nee hoor, daarover most je je niet ongerust make. Alle Hollanders die hier komme, hebbe prachtig hun brood. Over m'n einde! David lamenteerde door, over 't pestwerk; z'n ooge keek-ie d'r kapot op. As-ie naar huis kwam, was-ie kapot; hij vrat zich op van de zenuwe. 't Was 'n hel, die fabriek, 'n monster, dat mensche opvrat, 'n kweekplaats van ontucht; Léérlinge motte ze hebben! Mijn hart, dat breekt me, als ik zie, wat die jongetjes daar allemaal leere. Ik walg d'r van, inwendig vervloek ik de fabriek, ieder uur van me leve. En je gaat meedoen, met dat smeerlappetuig; ze slepe je mee, die patjakkers, dat krepuul. Niks kon die d'r an doen. Hij moest, al wist-ie nog zoo goed hoe vuil of 't t'r was, want hij moest afleiding hebbe; ja, as je de heele dag op de febriek zat, dan dacht je over fielsefie of kuinst of belletrie! Dan konne alle schrijvers, dichters, ékonome en fielezofe voor 'm naar de bleksem loope. Ha-ha-ha, fielsefie! Ze zien je ankomme, die ‘bewuste proletariers’. As je geen fuile moppe kan vertelle, heb je af bij ze. As je, god-zal-ze-verdomme, met ze spreekt over hun eerste belang, de organiesaatsie, dan ken je van ze op je verdommenes krijge. Ze komme bij je an de mole staan, om je de fuilste liedjes te leere. Daar hebbe ze lol in. Die jongetjes, die gaan heelemaal naar de bleksem. Die leere al vroeg waar Abram de mostard haalt. En wat mot je doen? Ik zing maar mit ze mee... Niet dat ik zoo'n heilig boontje ben; o, nee; daar sta ik voor bekend, dat ik ook wel tegen 'n chijntje kan; en zelf òòk wel 's 'n schuine mop tappe. Gerust hoor! Daarvoor bin je mens. Leve de lol. 'n Kluizenaar was Davedje Peereboom niet! En plotseling uitbundig vroolijk wordend, was-ie z'n heele boutade weer vergeten, en zong met 'n zalig gezicht en schitterende oogen: Ken-de-gij die beere,Ga naar voetnoot1) van den ElleseeGa naar voetnoot2)
As je mit ze oitgoat, pas op je portemenee,
De een vrait mit 'n slaper,Ga naar voetnoot3) d'ander mit één koetsier,
'ebbe zij geen cente dan gane zij op zwier,
Trala-lala... Trala-lala.
En werd dan, zonder merkbare oorzaak, weer ernstig: Nee, maar zonder dolle, 'n mensch moest zich in die ferfloekte pestbuile àlle geestelijke voedsel ontzagge. Daar hadt-ie nou 'n kas mit boeke: De prachtigste werke... Makkie en z'n vrouw keken met begeerige blikken naar de lange rijen veelkleurige prachtbanden. David was | |
[pagina 33]
| |
in de wolken. Maar de draad van z'n klacht weer opnemend: M'n hart gaat kapot als 'k d'r na zie. Niks kan ik meer in m'n kop krijge. Daar bin ik nou bezig, 't eerste deel van 't Kapitaal weer 's opnieuw te leze. Kijk, je kan zien, dat ik d'r in gestudeerd heb. Overal staan kruissies. Ik weet niet of je-n-'t geleze hebt; 'n prachtwerk, mar toch zoo moeilijk niet. Ik heb 't al 'n paar maal van a tot z doorgewerkt. Denk je, dat ik d'r nóu 'n touw an kan vastknoope? Je mòt hier passimist worre, of je wil of niet. Over pessimisme gesproke, wrong Makkie zich in den woordenvloed, kende Peereboom die jonge van, vrouw hoe heet-ie ook weer, je weet wel, die zech kapot gemaakt het? O, juist Bles. 'n Spesjaal vriend van 'm. Die had je motte kenne. Makelaar was-ie. 'n Pràcht van 'n jonge. Altijd even sjiek, koket. - Hij het z'n brood gehad... zoo zal jij en ik 't hebbe, omijn. Maar hij loopt hier alleen in de stad rond. En géén gemeene jongen, geen uitgaander, hoor. De rechte soort! Nooit dronk ie 'n druppel... Hij loopt tegen 'n meid an; die weet zich heel mooi voor te doen, hij wordt d'r verliefd op, en hij was wech. Al z'n geld het ze-n'm afgezet, tot de laatste soe het ze-n'm uitgezoge. Ze most tellekens méér hebbe. En hij, schlemiel, het van d'r gehouwe... Op 't laatst is-ie gaan spele, op de koerse, voor geld van ze patroon... hij verliest twintig-duizend frank... de volgende dag most-ie afrekene... hij weet niet waar-ie de cente vandaan mot hale... Ik zie 'm nog zóó voor me staan. Als 'k 't had gewete, ik had 'm opgeslote;.. hij gaat weg... drinkt 'n flessie vitriool uit... Peereboom! vier-en-twintig uur hettie nog geleje... de verschrikkelijkste pijne hettie gehad... De dokter gewoon gesméékt om 'm maar af te make... Op 't laatst kreeg-ie nog 'n helder òògenblik... Ik hoor 't hem nog zòò zegge... Makkie, zegt-ie, ga hier wéch,... iedereen die hier blijft, gaat kapot... Toen was-'t met 'm gedaaan... Vrouw Van Emden had tranen in d'r oogen. Lena huiverde kil. En de vier staarden peinzend in 't licht. 't Werd koud.
Dien nacht, toen David allang sliep, lag tengere Lena te denken. Ze hoorde nog steeds de krakende stem van Makkie... en de jonge van Bles spookte vòòr haar. 't Was geen alleenstaand geval; er waren er meer zoo gegaan, er gingen er nog telkens - tellekens, denzelfden weg op. En al haar bittere gedachten kwamen weer boven; 'n oogenblik had 't heerlijke gaslicht ze verdreven, maar nu waren ze terug, de vreeselijke spookgedachten, en jaagden koortsig haar door 't hoofd. Die arme, arreme jonge... tegen 'n meid àngeloopen, verliefd op d'r vleesch en d'r angeleerde manieren... Zou 't waar zijn,... dat Antwerpen 'n sombere, bloederige moordkuil was? |
|