De mannen van '80 aan het woord. Gesprekken met Nederlandsche letterkundigen
(1909)–E. d'Oliveira– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
[pagina 106]
| |
MARCELLUS EMANTS
Jeugdportret | |
[pagina 107]
| |
MARCELLUS EMANTS
| |
[pagina 109]
| |
Marcellus EmantsBREED, hol patriciërshuis, koud van gevel. Degelijke stille dienstbode, die een gewoon, houten deur mij opende. Uit het portaal stond ik bedremmeld in 't schelgele licht, in de dwelmende atmospheer van een Oostersch cabinet met rijkelijk-getinte tapijten, bizarre uitstallingen van kostbare steenen; naast den kleinen divan een tafeltje met turksche water-pijp, aan de zoldering een lamp van gedreven koper, matgeel. Voor mij aan den wand, achter een sluier ten halve: een vrouwe-kop in enkele trekjes afgebeeld. ‘Fatma’ stond daar onder in erg Europeesche letters, die spotten met de Arabische krul-karakters, welke ik verwachtte. Toen: een tapijt schoof weg, een gewoonhouten deur kwam naakt; de degelijk-ernstige dienstbode riep met gedempte stem mij weer in de gang, waar ik - van jas en hoed ontdaan en aan 't tapijt nog gewend, - gemakkelijk mij bewoog en misbaarlijkzware stappen patste op de marmerplaten. Een paar breede schouwburg-trappen. De koud-lichte werkkamer, stoelen, tafel, boekenkasten, schrijfbureel en vensternissen, alles van dof-en-donker hout en minutieus besneden. Emants met zijn rug naar 't licht, zoodat ik zijn nuchter gelaat met den gouden bril en de zwarte grijzende sik maar vaagjes onderscheidde.... in de witte glansen van 't West-licht. Wij spraken aanstonds over de temperatuur. Ik was verkleumd. De kamer was ‘centraal’ verwarmd, maar Emants ontstak in de hooge smalle schouw een gashaard voor me, die hij aanstonds moest temperen, | |
[pagina 110]
| |
zoo gloeide dat kostelijke ding. Centrale verwarming gecombineerd met gashaard, dit werd me dra duidelijk, vormt een bijzonder zuinig stook-systeem. Bij Emants moet met genie gestookt en verwarmd worden. Hij lijdt zoo verschrikkelijk aan kouwe-voeten! Alles al geprobeerd. Niets helpt. Netscher heeft goed beschreven, toen hij hem voorstelde: wandelend heel haastig als moest hij ergens heen. Die kouwe voeten plagen hem geweldig. Vergallen hem veel genot: Comedie, vergadering, rijtuig. Hij heeft een neiging, allerlei details uit zijn levensbeschouwing te verklaren met een beroep op zijn kwaal. Maar dat liet ik me niet wei-gevallen, - en aanstonds liep ons gesprek de gewenschte richting in: ‘We hebben hier nog niet een leerstoel voor kunstgeschiedenis en dien had ik toen eigenlijk noodig. Natuurlijk begreep ik dat zelf toen niet, maar mijn ouders hadden het voor mij moeten begrijpen. En dat begrepen ze niet: in mijn familie is nooit aan kunst gedaan. De zaak was, dat ik me voor alles interesseerde en nog interesseer. Maar wat me in een of andere loopbaan lokte dat was niet de hoofdzaak maar een van de bijzaken. Eerst wilde ik militair worden. Waarom? Om het mooie pakkie. Later zag ik mijn oom die ingenieur was bruggen bouwen en ik vond dat een mooi en grootsch werk. Ik ging ook naar de polytechnische school, maar dat cijferen beviel me niet. Toen zei mijn papa: Je mag wel van studie veranderen, maar eerst moet je examen doen, anders is het net alsof je daarvoor bent blijven haperen. En toen ging ik in de Rechten studeeren. Maar dat rechtsgefrimel stond me ook niet aan. Al dat gepeuter om uit te maken of een bepaling toepasselijk is op een zeker geval, dat vond ik wel een oogenblik interessant, als alles, maar ik had er gauw genoeg van. | |
[pagina 111]
| |
Bovendien, het studentenleven: noòit heb ik kunnen begrijpen het gezellige daarin, in dat bij elkaar zitten om te drinken, in leelijke tabaksrook.... ik kàn niet tegen rook en rook ook zelf niet. In Leiden hield ik op een gezellig mensch te zijn. Ja, ik weet 't wel: bij de meeste menschen is het net anders om. Maar mij heeft het student-zijn uit 't leven gejaagd. Die duffe localen van de professoren, dat van den een naar den ander loopen door de vuiligheid en de kou', die akelige kille banken in het academiegebouw, nee! daar kon ik niet tegen. Ik heb dan ook niet afgestudeerd. Ik heb wel mijn candidaats gedaan. Maar toen stierf mijn ouwe heer, mijn moeder vond het niet bepaald noodig dat ik een titel haalde - en toen ben ik direct op reis gegaan, de bergen in. De bergen! dat is altijd mijn hoofdgenot geweest. Ik voel me nergens zoo goed en zoo gezond als in de bergen. Sommige menschen vinden 't op zee zoo prettig. Ik niet. Op zee ben ik altijd beroerd. Maar in de bergen voel ik mij altijd ‘gehobener Stimmung’. Ergens stilletjes te gaan zitten, geen mensch te zien en dan te werken, dat is het grootste genot dat ik kan hebben. Ieder jaar moet ik naar de bergen. Ik kan er om zoo te zeggen geen jaar buiten. Een maatschappelijke betrekking heb ik nooit gehad, omdat ik die doodeenvoudig nooit noodig had. Ik zou ook nooit geweten hebben, wat ik in zoo'n betrekking doen moest. Maar - ik moet toegeven - ik vind dat verkeerd. Ik vind 't veel beter dat iemand een baantje heeft dat hem gedwongen in aanraking brengt met menschen. Dat hadden mijn ouders voor mij in moeten zien. Later begin je er niet meer aan. Je kunt er wel een soort van plaatsvervanger voor vinden in het vereenigingsleven en ik beweeg me dan ook wel in het Alg. Nederlandsch Verbond, in het Tooneel- | |
[pagina 112]
| |
verbond.... maar 't had véel beter geweest als ik een maatschappelijke betrekking - welke dan ook - had aangenomen. - ‘Men krijgt wel eens den indruk, dat U bij al wat U schreef bent uitgegaan van ideeën. Is dat zoo? - ‘Ik heb altijd behoefte gehad, om iets dat mij treft - hetzij dat van buitenaf tot mij komt, hetzij dat 't in mijn binnenste ineens opleeft - neer te schrijven, weer te geven, in vorm te brengen. De dingen die mij treffen presenteeren zich onmiddellijk aan mij als roman of als tooneelstuk. Schrijven wordt dan een soort behoefte voor me. En het eigenaardige is, dat ik daarbij nooit denk aan de uitwerking die het op 't publiek zal hebben, aan de moraliseerende strekking of wat de menschen er bij denken. Het is een zuiver egoïstisch weergeven van wat mij treft. Daarom kan ik ook zoo goed begrijpen wat Goethe heeft gezegd ... ik weet de woorden niet precies meer.... dat iets zoo sterk in je kan zijn, dat het een goddelijke verlichting wordt het te uiten. - ‘Maar dan moet ik U toch vragen: waarom stuurt U uw werk toch de wereld in?’ - ‘Die vraag heb ik mijzelf ook dikwijls gesteld. En een bevredigend antwoord er op geven, dat kan ik eigenlijk niet. Ik weet 't niet. Ik heb eigenlijk niet de behoefte mijn werk de wereld in te sturen. Maar ik heb een zeker gevoel in mij, dat ik er minder aan zou doen, dat ik 't misschien heelemaal niet zou schrijven als 't niet de wereld in ging. Ik zou misschien nog wel beginnen, maar of ik 't af zou maken weet ik niet. Maar toch, ik schrijf ook heel wat dat niet de wereld ingaat. In die kast liggen een heele hoop tooneelstukken die ik nooit aan iemand gegeven heb. En ik ben ook een massa dingen begonnen, die ik nooit heb afgemaakt. | |
[pagina 113]
| |
- ‘Werk van een andere soort misschien? - ‘Nee, dat kan ik niet zeggen. Soms beviel me het niet. Dat kwam b.v. ook wel zoò: dat ik, laat me zeggen een roman, had gemaakt ter wille van een idée, van een enkel hoofdstuk. Later vond ik dat ik het veel beter ergens anders kon gebruiken en dan werkte ik hetzelfde op een andere manier uit’. - ‘Wilt u nog eens op de grond-idée van uw werk terugkomen?’ - ‘Die ontstaat vanzelf. Die is er voordat ik 't weet. Bijvoorbeeld: Mijn vrouw interesseert zich erg voor mijn werk. En juist met haar heb ik 't dikwijls over iets waarvan zij dan zegt: waarom doe je dat toch zoo? dat bevalt 't publiek niet. Dan zeg ik: dat kan ik niet veranderen. Dan moet 't maar geen mensch bevallen. Ik kan dat niet veranderen; dat is onmogelijk. Als ik eenmaal zie dat iets zus of zoo moet zijn, dan heb ik een gevoel van valschheid als ik er nog iets aan verander ter wille van het publiek. Dat kan ik niet. Kort geleden had ik om mijn vrouw een plezier te doen een optimistisch slot aan een tooneelstuk geschreven. Zij had het schema voor dat slot gemaakt. En een paar dagen later zei ik: hier heb je de stukken er van. Ik heb 't onmiddellijk verscheurd. Ik kòn 't niet aanzien!.... Nou zal daar wel invloed op hebben, dat geloof ik wel, dat ik niet voor geld behoef te schrijven. Ik verbeeld me dat iemand die voor geld moet schrijven vanzelf door de omstandigheden gedwongen wordt veel meer rekening te houden met het publiek dan ik.... je behoeft je daarom nog niet te verkoopen! Ik kan begrijpen dat het van zelf in je binnenste zoo gaat. Maar wanneer je van geldzorgen onafhankelijk bent, dan kun je je eigenlijk beter laten gaan dan een ander: dat vind ik zoo duidelijk als twee maal twee vier. | |
[pagina 114]
| |
Om nu op mijn richting terug te komen: de richting in mijn werk, waarvan ik mij zelf ook bewust ben, dat is mijn pessimisme. Wat ik daarmee bedoel wordt dikwijls verkeerd begrepen. Zij hebben mij dikwijls een Schopenhaueriaan genoemd en dat is in zooverre onjuist, dat ik hem natuurlijk wel een groot man vind.... maar waarom heb ik zooveel met hem op? - niet omdat hij mij ideeën heeft gegeven - maar omdat ik in goeien systematischen vorm bij hem terug vond wat ik zélf al had, wat ik als jongen al onduidelijk in mij voelde leven: dat idée dat het verdriet of de slechte afloop of wat men kan noemen het pessimistische in de zaken: sterk overheerscht het optimistische, en dat het goeie een moment is dat toch weer slecht eindigt. Ik had laatst nog een briefwisseling met een dame, die groote bezwaren had tegen wat ik-schreef in mijn artikel ‘Hoe Loki ontstond’. Die schreef mij een langen brief waarin ze aankwam met het mooie in het leven.... Dat kon ik hiermee beantwoorden: Stel dat we de balans van het leven opmaken en we vinden een batig saldo aan wat de Duitscher noemt Lust, dan vind ik voor dat geval het idée van den ons steeds bedreigenden dood, van het onvermijdelijk moeten scheiden van de ‘Lust,’ zoo verschrikkelijk dat dit optimisme me nog pessimistischer lijkt dan mijn pessimisme. Waarom ik verder leef? Ik heb een dwazen instinctieven drang in mij om te leven en daarom ga ik er niet uit. Bij wie wil leven, bij die overheerscht eenvoudig de instinctieve drang en bij wie het verstand overheerscht, die moet inzien dat de kans om ongelukkig te zijn veel grooter is, dan de kans om gelukkig te zijn, dat de zoogenaamde optimistische beschouwing volkomen opweegt tegen wat we pessimisme noemen. Maar u begrijpt wel, daarmee is niet gezegd dat | |
[pagina 115]
| |
ik een mopperaar ben. Welnee. Ik ben altijd van zeer opgeruimd humeur geweest. Dat is eenvoudig een je-schikken naar omstandigheden. Maar ik had veel liever niet geleefd. Ik ben er mijn ouders nooit dankbaar voor geweest dat ze mij het leven hebben gegeven. - ‘Maar hebt u dan in uw leven niet een groot doel?’ - ‘Een doel? Als het leven voor ons een doel heeft, dan is 't een onbekend doel en wat baat dit doel aan het individu? De gemeenschap lijdt niet, de gemeenschap geniet niet. Wat lijdt dat is het individu. En wat is het doel van zelfs de groote individuen petieterig en onbeduidend. Korten tijd na hun dood is al hun werk weer tot niet vergaan. Die dame vond er juist zoo'n voldoening in, te leven voor het geheel, en te kunnen zeggen: ik heb mijn deel gehad. Ik zie daar niets anders in dan dat men zich paait met een inbeelding. Ik zie dat niet anders in. Maar wat de menschen zoo dikwijls denken, dat pessimisme gelijk staat met nurkschheid, melancholie, mopperen.... dat is volstrekt onjuist. Integendeel. In mijn schatting kijkt juist een pessimist nuchter en onbevooroordeeld het leven in. Als ik er voor stond en ik moest er nog in, dan zou ik zeggen: ik doe het niet. Maar nu ik er eenmaal in ben zeg ik: laat ik nu zorgen dat ik zoo min mogelijk nadeel doe en mij zoo goed mogelijk schik. - ‘Acht u het in dit verband dan niet een voordeel dat men in de gemeenschap zoo min mogelijk slapende honden wakker maakt en de menschen nooit aan het denken brengt over zulke onderwerpen? - ‘Dat zou ik een voordeel kùnnen achten, zeker. Maar als wij dat een voordeel achten, dan komen wij volmaakt in strijd met alle ontwikkeling, en eigenlijk moet je dan wenschen dat de menschen | |
[pagina 116]
| |
op een laag peil van ontwikkeling blijven. En dan zou je de kerk gelijk kunnen geven. Die houdt de menschen dom en de priesters zeggen: wij weten het alléén. Maar àls de wereld nu eenmaal vooruit moet gaan, dan werk je dat op die manier toch weer tegen. En ik voor mij geloof dat de wereld, - al is het geen vooruitgang, - zich toch geleidelijk ontwikkelt. Werk je die ontwikkeling tegen, dan breekt de wereld zich baan met een revolutie, want op den duur hou' je de ontwikkeling toch niet tegen. Een poosje kan dat lukken en dan komt de groote botsing. - ‘Hoe denkt u dan over de groote maatschappelijke stroomingen van onzen tijd?’ - U bedoelt het socialisme? Ik zie daar een zeer optimisch getint verschijnsel in - en waarom? omdat de socialisten kunnen vechten tegen bepaalde misbruiken en een ideaal kunnen maken van wat ze willen invoeren. Dat zal nog lang kunnen duren, omdat ze het vooreerst nog niet kunnen invoeren. Maar als ze het eenmaal verwezenlijkt hebben - laten we de eerste periode van strijd nu eens over springen - dan zal de ellende van hun systeem weer even duidelijk worden als de ellende van ons systeem. Wàt de fouten van elk systeem zijn, dat weet ik niet. Maar ik neem aan dat het te voorschijn komen van de schaduwzijde onvermijdelijk is.... Als mij gevraagd wordt: hoe denk je den ontwikkelingsgang van de menschheid? dan zeg ik: Altijd weer strijden voor nieuwe idealen, totdat ten slotte alle idealen zoo'n beetje uitgeput blijken en dan inzien dat men toch niets bereikt. In het gemeenschapsleven zie ik wel iets moois. Welk ideaal daarna zal komen, weet ik niet en dat hoef ik niet te weten. Maar van elk ideaal zie ik onmiddellijk zich ontwikkelen de schaduwzijde.... Neem bijv. eens het ideaal van de openbaarheid in | |
[pagina 117]
| |
regeeringszaken, de critiek door de publieke opinie. Na de uitvinding van de boekdrukkunst en van de kranten had je niet meer dat geheime wroeten. De vreedzame strijd kwam in plaats van den bloedigen strijd.... Maar wat een verbazend geknoei krijg je niet met die publieke opinie! Hoe wordt er niet mee gesold! Wat worden de menschen niet voor den gek gehouden! Wat knoeien niet alle gouvernementen om een openbare meening te fabrieken! Daar zet het ideaal zich toch om in zijn tegendeel. En zoo zal het mij niet verwonderen als het socialisme, het ideaal van de gemeenschap, zich ook in zijn tegendeel omzet. Misschien in een gevaarlijke tyrannie, die nu al wordt voorspeld. Ik weet natuurlijk niet of het zoo zal gaan. Maar ten slotte zie ik alle idealen misloopen.... En het einde van alle leven moet dus zijn: het inzicht dat onmogelijk te bereiken is eenig batig saldo in geluk. Daargelaten natuurlijk de quaestie of we niet voor dien tijd in de ijs-periode zijn overgegaan en allemaal bevroren zijn. Want dat kan ook.’ - ‘Dan is het misschien wel een beetje voorbarig u de vraag te stellen wat wij menschen tegen dien tijd zullen doen. - ‘Als er niets meer te strijden valt - dan worden wij overvallen door de moreele ijsperiode - dat is grenzelóoze verveling. Wat blijft er dan anders over dan verveling? En dat is toch wel het ergste wat je zoowat hebben kan.’ Tot mijn geluk, waarde lezer, houdt de heer Emants er een bijzonder.... economisch stook-systeem op na, gelijk ge weet. Dat ik genoegzaam bij mijn positieven bleef om hem mijn volgende vraag te stellen, o lezer, ge hebt het te danken aan de tamelijk volmaakte natuur die in kwistige harmonie hém met kouwe voeten, mij met een gashaard begiftigde. Ge | |
[pagina 118]
| |
ziet: niet alleen ideàlen slaan om in hun tegendeel. - ‘En hoe is deze opvatting in uw werk tot uiting gekomen?’ - ‘Dat is eigenlijk maar tweemaal gebeurd. Eens in Lilith en een andermaal in Godenschemering, dat ik later heb veranderd in Loki. In deze twee gedichten ligt een levensbeschouwing. In mijn andere werk niet rechtstreeks. Ze zijn er tenminste niet uit ontstàan. Ik wil graag aannemen dat de levensbeschouwing, die achter in je hoofd zit, invloed heeft op de dingen die je weergeeft als je in de wereld rondkijkt. Maar voor zoover ik weet is al mijn latere werk observatie. Nooit heb ik er meer aan gedacht een persoon te maken tot belichaming van een levensbeschouwing. De menschen beweren wel eens anders. Maar dan vraag ik: waarom zegt die persoon mijn gedachten en die andere niet?’ ‘Natuurlijk, alles is door mij heengegaan maar tegen een opzettelijk op den voorgrond springen van mijn persoonlijke gedachten heb ik mij altijd verzet. Er wordt zoo dikwijls gezegd: wanneer iemand een roman schrijft, dan moet hij daarin leggen zijn gevoelens. Ik zeg: die zullen er wel van zelf inkomen. Hij moet trachten te geven het gevoel van zijn personage en dat is het zijne niet. Ja, heelemaal objectief kun je niet zijn. Je kan nu eenmaal niet in de huid van een ander kruipen. Maar je moet altijd trachten je personen objectief te zien. Ik zeg meenen, omdat je je subjectiviteit niet weg kan cijferen. Maar je moet er naar streven, als een god boven den boel te zweven. Wil je dat niet, dan moet je komen tot die verschrikkelijke subjectieve werken die alleen als lyrische poëzie heel mooi kunnen zijn. Maar nu de idée van Lilith; ten eerste: de wellust houdt de wereld eigenlijk in stand. Dat is Lilith. En die wellust, de kern van den mensch, betreurt | |
[pagina 119]
| |
dat hij uit zijn slaap is gewekt en eigenlijk een scheppend god is geworden. ‘Godenschemering’ is de strijd - dien je in de wereld ook ziet - tusschen gevoel en verstand. Ik vind dat in dit opzicht het intellect zeer verkeerd wordt beschouwd en te veel wordt achteraf gezet, vooral in de kunst en niet alleen daar, maar in het heele leven.Ga naar voetnoot1) Ik vind: de heele ontwikkeling van de menschheid is de ontwikkeling van het intellect. We zijn iets zachter van zeden geworden - ook door het verstand. Maar overigens zie ik niet in, dat de menschen van duizend jaar geleden verschillen van de menschen van nu, - àls het niet was door het verstand. Je hoort redeneeren over ‘het koude verstand’ en vrouwen spreken over ‘die vervloekte logica.’ Welnu, Loki is voor mij het verstand. | |
[pagina 120]
| |
Hadd' ik een symbolisch gedicht willen maken, dan zou ik alle dingen die ik over Loki in de Edda's vond er niet bij hebben gehaald. Maar aangezien ik in Loki vrijwel vond wat ik zocht, heb ik die figuur ook tamelijk wel onveranderd gelaten. Het heeft mij nooit aangelokt: een gedicht te maken van geheel nieuwe personen. Ik geloof niet dat ik het goed zou hebben gedaan. Het is heel wat anders: als je vindt de stof, daarin de afmosfeer te zoeken of te lèggen, dan van begin af een heel nieuw verhaal te gaan dichten. Het is te dòen natuurlijk, ik zeg niet dat anderen het niet moeten doen, maar het werk heeft mìj nooit byzonder aangelokt. En daar heb je nu dezelfde quaestie waar we het straks al over hadden: ik bedenk nooit iets van dien aard. Het komt zoo van zelf bij mij op dat ik die of die stof moet gaan bewerken. Ik heb me nog nooit voorgenomen: nu ga ik dit of dat eens doen. Nee: ineens zie ik de dingen voor me en dan denk ik: hè dat kon wel eens zoo. Dat doe ik dan. Ik maak het af, of ik maak het niet af, maar àls ik 't doe, dan doe ik het zòo. En dat ik zou zeggen: nu ga ik eens een gedicht maken van de wereldschepping, of zoo'n abstract onderwerp, dat is mij nooit gebeurd. Altijd heeft de stof die ik haast klaar voor mij zag zich aan mij opgedrongen. - ‘Tegenover de literatuur van uw tijd rekent men uw werk als van een nieuwe richting niet waar? Hoe zou' u de verhouding tusschen die twee richtingen omschrijven? - ‘Niets heeft mij meer verwonderd dan dat. 't Ging zoo. Ik zette mij aan 't schrijven vooral op aandringen van Smit Kleine. Die wou een nieuw tijdschrift stichten. Ik voelde niet de minste behoefte aan wat nieuws. Ik genoot van dit en van dat, van sommige dingen die ik las, maar ik had heelemaal geen behoefte om | |
[pagina 121]
| |
zelf iets nieuws te maken. Maar er kwamen dingen die zich aan mij opdrongen. Het eerste wat ik schreef was Bergkristal van Oberammergau. Ik was daar geweest, had rondgekeken, maar ik was er niet heengegaan met het idée dat ik er later iets van zou maken. En toen zeiden de menschen tot mijn verbazing: dit is iets nieuws. Het trok de aandacht. Ik vond het zoo byzonder niet. Een nieuwe gedachtegang of iets dat zou frappeeren, dat vond ik er niet in. Ik zei tegen Smit Kleine: ‘Ja, god, als zich wat aan me voordoet dan wil ik met alle plezier schrijven, maar om nu zoo'n tijdschrift te gaan vullen.... ik heb heelemaal geen lust om geregeld te gaan zitten schrijven’. ‘Da's niets’, zei hij, ‘dat zal ik wel doen. Als jij maar nu en dan een stukje geeft.’ - Toen ben ik naar Monte-Carlo gegaan en daar heb ik drie novellen van gemaakt - en toen was het weer uit voor een heele poos. Op een goeie dag heb ik iets gemerkt van de beweging van '80. Die interesseerde me in het begin niet heel erg. Wat ik er van las.... nu, het meeste lokte me al heel weinig. Maar naarmate ik er in kwam, trof ik er enkele dingen aan die ik heel mooi vond. Het afbrekende vond ik mooier dan het opbouwende. En daar las ik me opeens dat ik was de Johannes de Dooper van de nieuwere literatuur. Toen heb ik verbaasder gestaan dan ooit. Ik was mij niet bewust, iets nieuws te hebben geprofeteerd of ingeleid. Ik heb doodeenvoudig geschreven wat zich aan mij opdrong. Nooit aan nieuwe richting, zelfs niet aan richting gedacht. Het kan wel zijn dat ze gelijk hadden. Maar bij mij was het dan toch heelemaal onbewust. Naderhand heb ik een gevoel gehad, - en ik heb dat bij alle mogelijke dingen in mijn leven, dat ik me niet van mij zelf wil laten afbrengen. Ik wil wel uit mij zelf | |
[pagina 122]
| |
tot een ander gevoelen komen, maar ik wil mij niet laten leiden door den geest van een ander. Ik heb altijd sterk de neiging gehad om mijn eigen zin te volgen, in wat dan ook. Jawel, mijn eigen ideeën zweven ook maar niet vrij op me af, ze ontstaan ook door aanraking met de wereld, maar ze moeten dan ongemerkt die invloeden ondergaan. Ik wil daarom nooit meedoen met een of andere kliek. Wanneer twee, drie, vier, vijf heeren in die kliek een beetje anders denken dan ik, dan moet ik toch weer uit die kliek gaan òf mij laten lijmen tot iets dat me niet lokt. Ik heb mij zelf willen blijven ook op het gebied van de literatuur en dat was geen verstandelijke overweging, maar iets dat uit mijn persoonlijkheid opkwam.... Maar éen keer van mijn leven heb ik mij werkelijk laten overtuigen, en dat was met de nieuwe spelling. Kollewijn kwam eens bij me, en vroeg of ik daaraan mee wou doen. Ik bedankte natuurlijk, maar toen heeft hij net zoolang gepraat dat ik volkomen was omgeslagen. Als iemand me ompraat, ziet u, dat is mij wel, maar dan moet ik ten slotte sterk het gevoel hebben, dat ik het zelf heelemaal meen, en dat ik die gedachte niet overneem. - ‘Maar dan ziet u nu, achteraf, toch wel beter dan toen, wat uw beteekenis is geweest?’ - ‘Nee, dat zie ik niet in. Met dien verstande: ik wil niet zeggen, dat de mannen van den Nieuwen Gids mij per se hadden moeten afbreken, dat niet. Maar ik kan niet zeggen, waarom men mij als het ware eenigszins tot de hunnen heeft gerekend. Ik vind het wel heel aardig! Ik heb er niets tegen. Ik vond 't toen ook heel aardig. Je hebt natuurlijk liever dat iemand je bijvalt, dan dat hij vijandig tegenover je staat. Maar tusschen dat gevoel van aangenaam vinden en.... begrijpen is nogal eenig verschil. Ja, | |
[pagina 123]
| |
uit één oogpunt zou ik het kunnen begrijpen: ik heb nl. een grooten hekel gehad en dien heb ik nog, aan conventioneele taal en conventioneele woorden. Zoodra ik in een boek vind menschen die met conventioneele phrasen werken, dan haat ik dat boek zoo hard ik maar haten kan. Ik heb altijd gestreefd naar het juiste woord. Daar hecht ik nog aan. Het is mij natuurlijk wel gebeurd dat ik conventioneele woorden gebruikte en dat ik er niet op lette, maar het streven blijft er toch. Van elk woord moet ik weten dat ik het bepaald bedoel. Zij, die in het begin althans, òòk; zoo sterk tegen de conventie gekant waren, moeten in mij een medestander hebben gevoeld, daar kan ik wel in komen. Maar er is toch één opzicht waarin ik heelemaal niet met ze mee kan gaan en dat is de overdreven vereering van de woordkunst, waardoor alles is gereduceerd op klank, rythme en taalschoon. Het middel wordt dan doel. De hoofdzaak is toch maar wàt je schrijft en het hòe verdwijnt daarbij dikwijls. Als ik wel eens een schrijver lees, die een grauw armebuurtje op een triestigen dag weer beschrijft, dan kan ik dat heel mooi vinden, maar als ik een auteur ontmoet die niets anders doet dan dat, dan zeg ik: wat vind ik dat toch allemachtig pover! - ‘Aan welke schrijvers geeft u dan de voorkeur?’ - ‘De man die het meeste invloed heeft gehad op mijn denken is Heine, Heinrich Heine. Die had ik altijd open op mijn schrijftafel liggen. En daarvan heb ik een ding altijd over gehouden: dat ik een haat heb aan al wat ze noemen ‘onschuldige scherts’. ‘Der Witz muss schlagen!’ dat is er bij mij altijd in gebleven. En dat heeft mij de heerlijkste voldoening gegeven. Mijn moeder kon kort voor haar sterven zeggen: ‘Als Marcellus eens een geestigheid wil vertellen dan is niets hem te heilig’. | |
[pagina 124]
| |
Als ik denk aan die eigenschap van mij - die ik weet! - dan denk ik daarbij altijd aan Heine. Daarom heb ik ook nooit kunnen verdragen wat ze noemen luim of boert. Dat zijn van die onschuldige grappen die de menschen heel aardig vinden - maar ik zit er met een ìjskoud gezicht bij. Als ik zoo'n grap van af het tooneel hoor, dan geniet ik absoluut niet meer van het heele stuk. Verleden Maandag nog: toen werd er in ‘Oefening’ een monoloog van mij voorgedragen, ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan. Ik dacht dat ik 't nog al schikkelijk had gemaakt, maar ‘God wat ben je weer hatelijk geweest!’ zei een dame naast me. Ja zelfs bij een feestelijke gelegenheid heb ik me niet in kunnen houden. Maar den volgenden dag stond er in het ‘Vaderland’ dat de monoloog was geestig geweest, maar ‘uiterst goedmoedig’. En dat klapte me nog meer om m'n ooren dan die dame met haar ‘hatelijk’. Wat Hollandsche boeken betreft heb ik erg veel van de Camera Obscura gehouden. Indertijd, ziet u? Nu is 't weer anders geworden. Indertijd was 't een zeer beteekenend werk. Dat is 't trouwens nog. Maar eigenlijk is het toch ook wel een beetje goedmoedig en daardoor ben ik misschien wat terug gekomen op mijn eerste oordeel. Dat oordeel dateert trouwens uit den tijd dat ik de boeken nog niet critisch genoeg beschouwde. Mijn haat tegen dat goedmoedige is ook de reden dat ik nooit van Dickens heb kunnen houden. Ik heb veel van 'm gelezen en 't amuseerde mij wel, maar tegelijkertijd hinderde 't mij. Dikwijls had ik lust om te zeggen: Jasses, schei toch uit met je flauwiteiten: we weten 't nu wel! Ik vind Dickens flauw, met hier en daar een mooi trekje en dat appreciëer ik ook wel. - En houdt U u ook op de hoogte van onze mo- | |
[pagina 125]
| |
derne schrijvers? Mij dunkt, U moet over sommigen er van een eigenaardig oordeel hebben. - ‘Voor zoover dat bij te houden is! Ik wil uit de andere landen ook wel eens wat lezen. Ik lees graag over Philosofie, over Spiritisme. Maar er zijn onder onze moderne auteurs een paar waar ik erg veel van hou'. Zoo b.v. van Mevrouw Boudier-Bakker; van Heijermans heb ik ook veel gelezen; van Querido ook het een en ander; er is trouwens bijna geen of ik ken er wel een werk of wat van. Maar een boek dat mij erg lief is, is ‘Een zwakke’ van Coenen. - ‘Vindt u het uit maatschappij-oogpunt wel te verdedigen dat zulke zwaarmoedige boeken openbaar, worden gemaakt?’ - ‘Ik heb me dikwijls afgevraagd of het uit maatschappij-oogpunt misschien niet beter was dat er heelemaal geen literatuur bestond. Ik weet niet of 't lezen van romans de menschen wel goed doet. Ik heb ook nooit iets gezien van den veredelenden invloed van de kunst, waar de menschen het soms over hebben. Is een kunstenaar dan zoo'n nobel mensch daar heb ik nooit iets van kunnen zien. Ik stel den kunstenaar volstrekt niet hoog - mij zelf er bij. Maar de goeie werking die je van boeken kunt waarnemen dat is tweeërlei. De eerste werking zou kunnen zijn dat de menschen in hun leegen tijd misschien allerlei kwaad uitvoerden en nu op een niet-kwade manier hun leegen tijd doorbrengen. En de tweede werking heeft meer betrekking op flinke ware boeken, en die is: dat de menschen er het leven uit leeren kennen. Ik bedoel volstrekt niet alleen realistische boeken: sprookjes kunnen ook waar zijn. Alleen: het werk mag niet gefabriekt zijn voor den smaak van het publiek. Het moeten zijn boeken waarin de schrijver onbewimpeld geeft | |
[pagina 126]
| |
zijn eigen opvatting van het leven: zòò zie ik 't! Waarbij niets wordt weggelaten uit angst om de menschen te kwetsen, waarbij niets wordt ingevoegd om de menschen te leeren of te prikkelen. Alleen zeggen: zòò zie ik de menschen, moet de kunstenaar. Maar dan moet hij ook lezers treffen die de stof weten te verteren, niet oppervlakkig lezen, geen verkeerde gevolgtrekkingen maken, wat toch zooveel gebeurt. Maar in dat geval kun je spreken van nuttige werking van kunst. - ‘Om nu op mijn vraag terug te komen: denkt u dat het goed is, speciaal in onzen tijd, boeken uit te geven die niet alleen pessimistisch maar bovendien nog melancholisch zijn? - ‘Ja, ik kan aannemen dat dat niet goed werkt op de menschen. Maar daarom zou ik om den drommel niet willen dat Coenen zijn mond hield. Dat is misschien heel egoïstisch van me. Best mogelijk. Ik heb weinig gevoel voor de gemeenschap in het algemeen. Laat ik u nu eens vertellen van mijn boek ‘Een nagelaten bekentenis’. Dat is de geschiedenis van een dégénéré, die eindigt met zijn vrouw te vermoorden. Hel begint met de woorden: ‘ik heb mijn vrouw vermoord’, en dan ontwikkelt hij zijn levensgeschiedenis: hoe hij tot die daad is gekomen. Het boek is goed gerecenseerd, maar het publiek vindt het verschrikkelijk, afschuwelijk, dat weet ik wel. Van Nouhuys haalde het onlangs weer aan toen hij sprak over het Dagboek van een Hypochonder, van Everts. Dat is volgens hem minder doorvoeld. Dit boek is als je wil pessimistisch, hoewel op een andere manier dan het werk van Frans Coenen: Het is minder een stemmingsboek. Het is meer: die man doorkeken tot in zijn binnenste: gekeken hoe hij tot zoo'n ellendige daad | |
[pagina 127]
| |
komt. En nu kunt u niet wéten; hòeveel brieven ik heb gekregen van menschen die zeggen: ik ben net zoo. Nog geen drie maanden geleden kreeg ik een brief uit Amsterdam: u weet niet hoe dankbaar of ik ben, dat ik dat boek gelezen heb. Ook kreeg ik een brief van een dame, die had een neef, en die neef was ook zoo. Of ik een vereeniging wou stichten die dergelijke dégénéré's onder haar hoede nam en door het leven leidde. Dat was natuurlijk niets voor mij.... Maar aan den anderen kant hoorde ik van een dame, die had daar haar eigen man in herkend, en die man had zich zelf herkend en nu kwamen al die zenuwverschijnselen weer bij 'm terug. Tusschen twee haakjes: die man was heelemaal niet mijn model geweest. Maar dat ziet u nu wel in: van een eigenlijke bepaalde werking van een boek kun je moeilijk spreken: dat hangt zooveel af van je individuen. Ik bijvoorbeeld heb die neiging tot melancholie in me gehad en een boek van Coenen zal me beroerder maken dan ik ben, doordat ik meen iets te herkennen dat ik ook in mijn binnenste voel. Ik leef verschrikkelijk onder den invloed van atmospheer. Komt er een zonnestraaltje binnen dan ben ik een ander mensch. Maar nu komt er zoo'n akelige regendag, somber, luguber, kil.... dan ben ik te ellendig om te denken. Maar dat is geen pessimisme. Dat is melancholische stemming. Ik kan slecht tegen donker weer in ons klimaat. Daarom heb ik zoo'n heerlijk gevoel in de bergen. Daar mag 't zoo hard regenen als 't wil, die beroerde stemmingen die ik hier soms heb krijg ik dààr niet. Zoo kan ik ook niet tegen een groote stad. Als ik in Parijs of in Berlijn ben, dan loop ik er zoo gauw mogelijk weer uit. Ik zou nooit in een stad willen wonen die meer dan 500.000 inwoners heeft. Dat is voor mij het maximum. Ik geef je alle | |
[pagina 128]
| |
mooie dingen die er zijn cadeau: ik kan er haast niet van genieten, zoo drukt mij een groote stad. Ik geniet er het meest van als ik er weer uit ben. Kijk: er zijn natuurlijk ook menschen wier levensopvatting eenvoudig is: literatuur. Die alles kennen uit de boeken. En dat is de schaduw-zijde die het voordeel na zich sleept. Maar vele menschen, als die zich eenvoudig moesten vergenoegen met hun eigen ondervinding - gesteld dat we eens kunnen aannemen: er is geen belletrie, er zijn geen boeken die den omgang en de botsingen van de menschen met elkaar weergeven, - dan geloof ik dat die menschen een heeleboel aan levensopvatting zouden missen wat ze nu wel hebben, en dat ze een heeleboel armer en bekrompener zouden worden. Door eigen ondervinding weten de menschen eigenlijk maar van heele kleine kringetjes iets af.... En dat zie je ook aan de critieken die de menschen op boeken uitoefenen. Ik heb dikwijls gezien dat sommige voorvallen in boeken, - hetzij dat ik ze zelf zoo heb ondervonden, hetzij dat ze mij met mijn ondervinding aannemelijk voorkomen, - door sommige menschen met weinig ondervinding aanstonds worden veroordeeld: Dat is onmogelijk, dat kan zoo niet gebeurd zijn. Daar komen ze altijd mee aanzetten. Een voorbeeld. U kent wel ‘Ida Westerman’, dat vind ik een heel lief boek: daar steekt veel goeds in. Daar vind ik zoo juist in beschreven dat gevoel: dat dat meisje niet kàn gelooven, dat haar aanstaande maar voort leeft in zijn ongeloof. Zij kan dat beschouwen als een afdwaling van een oogenblik, maar dat 't blijft, neen, dat gaat boven haar bevatting. - ‘Bepaalt deze opvatting uw voorkeur voor een of andere richting’? - ‘Ik ben er erg voor, alle richtingen zooveel mogelijk te waardeeren. Maar er zijn natuurlijk boeken | |
[pagina 129]
| |
die me meer, andere die me minder aanlokken. Ik hou' erg veel van het psychologische in de literatuur. En waar me dat ontbreekt, waar ik me moet vergenoegen met de beschrijving van het uiterlijke der dingen of van stemmingen, daar voel ik altijd iets onvoldaans. Nu kan ik echter wel toegeven van bijv. de ouwe Bourget, de Bourget van zijn eerste romans, de psycholoog bij uitnemendheid, die zoover ging in zijn ontleding dat hij de plastiek wel wat verwaarloosde.... ik kan toegeven dat dat een gebrek in hem was, omdat je bij hem niet meer ziet de dingen. Maar daar staat tegenover, dat zijn mensch-analyse verbazend mooi is, erg mooi. Nu kom je ook weer tot dit: wanneer in een boek de psychologische analyse vereischt veel woorden, en je wil daarbij nu ook geven een uitvoerige beschrijving van het millieu, dan zou je roman ontzettend dik worden. En dat is een moeilijk vraagstuk: wat je dan eigenlijk moet weglaten. Maar: ik hou' dus van de mensch-ontleding. Je moet natuurlijk ook weer samenstellen uit die analyse; je moet synthese geven, je moet ze in actie geven: hoe klein die actie ook moge zijn. Je moet uit je boek als het ware je menschen pròeven en zeggen: nu begrijp ik hun daden. Heyermans is in sommige werken wel een man naar mijn hart. Ik hou' erg veel van ‘Op hoop van zegen’, - iets minder maar toch nog veel van ‘Ghetto’ - maar met zijn overige tooneelstukken kan ik absoluut geen vriendschap sluiten.... Maar zegt u er toch vooral goed bij, dat ik dit zeg: zonder daarbij de bedoeling te hebben de schrijvers die ik noem te critiseeren! ‘Biecht eener schuldige’ vind ik weer een erg goed boek. - En zoo staat 't ook met mijn oordeel over onze dichters: In het algemeen met iemand meegaan kan ik niet. Maar bij Kloos en bij Van Eeden vind ik | |
[pagina 130]
| |
enkele dingen mooi. Er zijn ook opstellen van Aletrino die ik erg mooi vind; een van die twee pleegzusters, hoe heet ze ook weer?.... heb ik met plezier gelezen. Maar ik zou toch niet willen schrijven zooals hij schrijft. Er is iets in zijn werk dat me niet bevalt.... hij is zoo vaag van omtrek.... Querido vind ik een man die werkelijk heel veel kan: een zeer begaafd auteur.... maar zijn boeken kan ik niet genieten. Die rijste-brijberg van woorden, daar kan ik niet doorheen. Je hebt in ‘Levensgang’ een beschrijving die erg wordt geprezen, en telkens wordt aangehaald als iets heel moois.... Toen ik die las, en ik was halfweg gekomen, toen dacht ik: waar ben ik nou? ben ik boven op de Alpen, ben ik in een cathedraal? Ik heb altijd willen hebben, dat, als ik een boek las, ik zoo min mogelijk van de woorden merkte. Ik wil dat een boek mij de gebeurtenissen voor oogen stelt, dat ik de menschen zie leven, hoor praten. Dat ik - zooals men 't wel eens heeft uitgedrukt - als het ware den stank van een kaas ruik of van wat dan ook. Maar ik moet totaal vergeten in welke woorden dat tot mij is gekomen. Ik moet niet genieten van elk woord apart. - ‘Daarmede veroordeelt u dus de woordkunst als zoodanig?’ - ‘Ja: de misbruiken die de schrijvers maken van beschrijvingen en schilderingen in woorden, zijn geheel in strijd met Lessing's voorschrift. Een voortschrijdende handeling kun je beschrijven, maar wat eenmaal een schilderij is als het ware, als je dat beschrijft: dan heb je in je woorden iets dat voortgaat, maar de zaak zelf die staat stil. Nu kun je daaraan wel tegemoet komen. Als bijv. een persoon een landschap ziet, die persoon zijn oogen te laten richten van het eene punt naar het andere. | |
[pagina 131]
| |
Dan komt je persoon in handeling, terwijl toch je natuur stil staat. Ik heb altijd gepoogd, waar ik voelde eenigszins te moeten beschrijven: dat zoo te doen. Ik làat de dingen zien door iemand in actie. - De juistheid van Lessing's aanmerkingen heb ik nooit zoo sterk gevoeld als bij 't lezen van die woordkunst. Je raakt er uit, je krijgt geen indruk. Dat heb ik juist tegen Querido; dat ik uit zijn beschrijvingen geen indruk krijg. Daarmee wil ik niet zeggen dat ik sommige personen-in-actie van Querido niet uitmuntend vind. De dochter van den juwelier in ‘Levensgang’, Kees de strooper. Uitstekend. Sommige tooneeltjes uit de Kermisbeschrijving in ‘Menschenwee’.... Maar ik zou dat boek tot op de helft willen reduceeren. Hij is té uitbundig en daardoor verlies ik er mijn aandacht bij. ‘Kunstenaarsleven’, zijn laatste boek, vind ik heel wat minder dan de andere. ‘Zegepraal’ daarentegen vind ik goed, om het juist weergegeven gemoedsleven. Maar met zijn wijze van werken kan ik ook al weer niet mee: Nee, dat werkwoorden maken van zelfstandige naamwoorden, o god nee, dat kan ik niet hebben!.... Een heel enkele keer kun je zoo'n buitenissigheid wel gebruiken. Maar als het regel wordt, dan doet het zeer onaangenaam aan. - ‘Hoe is eigenlijk uw wijze van werken?’ - ‘De personen komen in mij op mèt hun handelingen tegelijk. Dat is iets dat zich aan mij opdringt. Gegevens verzamelen? ja, dat doe ik ook: ik heb schriften vol. Als ik een of andere uitdrukking hoor die ik typisch vind, dan schrijf ik die op. Maar, eenmaal opgeschreven blijft-ie wel in mijn hoofd. Dan hoef ik hem ook niet meer na te slaan. In mijn dialoog vind u altijd uitdrukkingen die ik heb gehoord. En bij het schrijven heb ik altijd bepaalde personen die ik voor me zie. Natuurlijk gebruik ik eenzelfde persoon wel eens | |
[pagina 132]
| |
twee- driemaal, telkens van een anderen kant bekeken. Maar ik gebruik altijd mij bekende personen als model. En daarmee heb ik dan wel eens gekke resultaten. De menschen weten dat natuurlijk wel een beetje van me.... ze vertellen me niet alles meer. Maar als ze aan het raden gaan: wie bedoelt-ie nu eigenlijk? dan hebben ze de plank glad mis meestal. Komt 't doordat ze zoo'n persoon toevallig niet kennen, komt 't doordat ik slecht heb geschetst, ik weet 't niet. Altijd gebruik ik personen die ik ontmoet heb, en als ik een stuk ontwerp, dan kunt u in mijn concepten de menschen vinden onder hun werkelijken naam. Eerst later verander ik die namen. Dat is gemakkelijker voor me. Dan denk ik een poosje na: welken naam zal ik jou nu geven, en hoe zal ik jou nu noemen? Trouwens, Ibsen dee dat ook, dat heeft hij me zelf gezegd. Ik vroeg hem er eens naar en hij antwoordde: Neen, mijn figuren zijn personen en geen symbolen. Maar, zei Ibsen, levens worden soms van zelf symboliek als je ze scherp bekijkt. Al mijn personen heb ik uit de werkelijkheid en daar ga ik zoover in, dat ik zelfs hun taalfouten in mijn werk opneem. - ‘En doet u dat instinctief of berust dat op een bepaalde overtuiging.’ - ‘Dat gaat bij mij stelselmatig zoo. Querido heeft eens geschreven: je hoeft alles niet gezien te hebben, je hoeft alles niet te weten. Als je zoo'n klein beetje gezien hebt, dan maak je er zòò een boek van. Neen, zeg ik, je moet zòòòò veel gezien hebben, en dan maak je er een klein boekje van. Ik breng nooit personen in levensomstandigheden die ik niet ken. Ik wou dolgraag een socialistisch boek schrijven, maar ik doe 't niet omdat ik het leven van die fabrieksarbeiders niet ken. Toen ik een boek schreef over het boerenleven ben ik bij dien boer gaan logeeren. | |
[pagina 133]
| |
De menschen die ik in mijn Monte-Carlo-novellen beschrijf heb ik allemaal gezien, allemaal gezien.... Nu zeggen de menschen: ‘Schep met je fantazie’. Ja, maar die is altijd ontoereikend; je weet niet of die zuiver is of onzuiver. Ik weet b.v. dat verschillende menschen zoo heel verschillend hun zinnen maken. Die kun je natuurlijk wel uitvinden, maar beter is, dat je ze van ieder individu persoonlijk weet. De meeste menschen letten daar niet op: die hooren iemand spreken en daarmee uit. Maar de zinsbouw van de menschen loopt erg uiteen. En als ik die menschen behandel, dan moet ik ze persoonlijk hooren praten. - ‘Maar geeft u dat geen gevoel van schennis, als u zoo personen uit uw naaste omgeving in het openbaar ontleedt?’ - ‘Dat heb ik wel eens gehad, maar ik zeg maar: Als ik dat niet doe, dan kan ik niet werken. Een schilder gaat naar buiten: een slootje schilderen; en die man is heel gelukkig: want de dingen kunnen 't hem niet verwijten. Maar ik moet net zoo iets met de menschen doen, en dat kan ik niet helpen. Ze zeggen wel eens van me: Hij heeft zijn heele familie beschreven. In hemelsnaam. Ik kan 't niet helpen! Maar dat brengt me natuurlijk wel eens in rare omstandigheden. Je hebt menschen met heele beroerde familieverhoudingen en die willen zich wreken over het een of ander, en dan komen ze bij me en ze zeggen: ‘We willen u alles vertellen, haarfijn, als u er een roman van maakt’. Maar dat is niets voor mij: Ik wil 't heel graag allemaal aanhooren, geef ik ze dan ten antwoord, maar of ik er een roman van kan maken, dat beloof ik niet.... en dan willen ze me doorgaans niets vertellen. - | |
[pagina 134]
| |
Ons praatje was ten einde: twaalf uur. We babbelden nog wat over graphologie, waarvan Emants een ernstig beoefenaar is. En namen haastig afscheid.... Een belletje rinkelde, en ik trad uit de werkkamer van donker dof hout, de breede, breede trappen af; werd door de degelijk-ernstige dienstbode geleid naar 't geel-belichte perzische kamertje waar de gesluierde Fatma uithangt; kleedde mij sneller dan ik verwacht had; stapte schutterig de straat in, met achter mij de degelijke poort van dat ruime, holle heerenhuis. - |
|