De mannen van '80 aan het woord. Gesprekken met Nederlandsche letterkundigen
(1909)–E. d'Oliveira– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
[pagina 136]
| |
AUG. VERMEYLEN
Jeugdportret | |
[pagina 137]
| |
AUG. VERMEYLEN
| |
[pagina 139]
| |
Aug. VermeylenALS je met 'm door Brussel wandelt, heuvel-op-heuvel-af, dan is hij joviaal en praat honderd uit, maakt geestige opmerkingen, lacht en gebaart..... en zit je met 'm in 'n ‘staminée’ voor een flesch ‘Gueuze-Lambic’ dan gaat-ie ophalen over zijn jeugd, tapt moppen en kan zich heel lang vroolijk maken over 'n groepje ‘zwanzers’ die in 'n schemerhoekje half weggedoken pret hebben over niets, en schateren omdat hun Brusselsch gemoed 't nu eenmaal zoo wil. Maar als je nu in je journaliste-snuggerheid meent 'm op zijn gemak te hebben gebracht, en van de gelegenheid gaat gebruik maken om hem te spreken over z'n werk, dan schijnt hij zich eensklaps te herinneren, dat hij ook nog.... Professor is, - gaat heel erg op zijn woorden passen: ‘Nee-nee, spreek me daar niet van als ik u bidden mag.... wacht totdat wij thuis zijn.... En als ge wat over mijn persoon wilt weten, vraag 't dan aan mijne vrienden. Die zullen u veel beter kunnen inlichten, mijn kunstbroeders. Toch, naarmate ik hem beter leerde kennen, begreep ik wel dat niet in zijn professorschap de reden van zijn terughoudendheid moet worden gezocht. Hij lacht er wat mee, met zijn ‘professorschap’. Geen student die hem als ‘professor’ zou durven aanspreken!
Ik zat in z'n werkkamer en door 't wijd-geopende venster zag ik golvende bosschen die stonden in blauwen zomerbrand. | |
[pagina 140]
| |
Vermeylen was op z'n hoede. Geen onverkoren woord kwam er uit! Toen ik hem 'n vraag stelde, haalde hij leukweg zijn twee bundels ‘Verzamelde Opstellen’ voor den dag, benevens zijn brochure ‘Les Lettres néerlandaises en Belgique depuis 1830’, alsmede 'n paar jaargangen van 't Tijdschrift ‘Vlaanderen’. ‘Zoo!.... zeggen mijn vrienden, dat ik zoo sterk aandring op grammaticale nauwkeurigheid? Zoo! Wij zullen zien.... En hij aan 't bladeren, terwijl-ie de titels van sommige hoofdstukken halfluid bromde. Eindelijk, na 'n half uurtje: - ‘Nee, ik kan tot mijn spijt niets vinden.... Ik kan maar niet begrijpen wat mijn vrienden bedoeld hebben.... Ik herinner mij niet, ooit zoo iets te hebben gezegd.... Integendeel, ik heb, meen ik, altijd verkondigd, dat 'n schrijver of dichter alle theorie moet vertrappen als zijn kunst 't gebiedt.... Voor mij is de grondslag van gezonde Kunst: een schoon gezond geestelijk leven. 'n Schrijver moet leven als 'n gewoon mensch en zich vooral niet opsluiten.... Valsch noem ik 't sonnetten te schrijven over zaken, die men niet heeft ondervonden, of over landen, die men niet heeft gezien. Altijd vensters open.... ja, ja wij hebben 'ier een prachtig uitzicht.... maar ik bedoel dat niet alleen materiëel maar ook geestelijk....’ Toen was alle ‘zwânzerij’ in 'm gezakt. Ingehouden-ernstig, z'n woorden lang overdenkend, opkomende geestdrift terug-dringend met geweld of spot, begon-ie me te vertellen over zijn arbeid: 'n Professorale redevoering, die ik niet te onderbreken waagde.... - ‘'t Eenige literaire werk dat ik heb voortgebracht, en dat ik wensch te erkennen als mijn werk is ‘De Wandelende Jood’. Alles wat daar buiten staat, dat zijn zaken van zeer betrekkelijk belang - àlles, zonder uitzondering. | |
[pagina 141]
| |
Later zullen we zien of mijn besprekingen en mijn kritieken invloed hebben uitgeoefend of niet. Maar nogmaals: dat zijn dingen waarover ik mij niet bekreun en als litératuur beschouw ik ze niet. Over 't algemeen heb ik die opstellen niet geschreven uit innerlijken aandrang, maar alleen omdat er nu eenmaal 'n bewegingk bestond, en 'n Tijdschrift dat dikwijls op mij rekende. 'n Een enkel maal omdat ik ineens lust kreeg, om sommige gedachten, die tegenwoordig gangbaar zijn, tegen te spreken. Ik schrijf niet gaarne. Ik moet mij zelf altijd opwinden om wat te schrijven.... Afgezien natuurlijk van mijn litérair werk dat ik niet op termijn behoef in te leveren.. Ik schrijf de dingen pas op, als ze heelemaal rijp zijn, en gewoonlijk duurt dat lang bij mij. Ik ben erg gesteld op 't perfect-zijn van mijn werk. Ik kan niets uit mijn handen laten gaan of 't moet volkomen doorwerkt zijn.... En vluchtig werken is mij onmogelijk. Over dien ‘Wandelende Jood’ heb ik heel lang gearbeid. Niet omdat de zaak niet klaar genoeg in mijn hoofd zat, maar enkel en alleen omdat ik er zoo op gesteld ben, litérair werk zoo lang mogelijk te laten rijpen. Ik tracht zoo zuiver mogelijk te schrijven.... ieder woord juist àlles te doen zeggen wat 't zeggen kan.... 't Wordt dan werk dat moeizaam is voortgebracht.... 'n beetje zooals Flaubert schreef. Ik moet lang over een volzin werken om 'm juist te krijgen. Daardoor ben ik geneigd, te gaan houden van literair werk, dat niet te breedsprakig is - woordkunst in dien zin, dat ieder woord zijn eigen waarde heeft...., terwijl sommige Vlaamsche schrijvers op dit punt 'n beetje slordig zijn.... Om nu tot mijn boek terug te keeren: 't is 'n werk | |
[pagina 142]
| |
dat ik sedert den leeftijd, waarin ik tot literair bewustzijn ben gekomen, sedert mijn 17de of 18de jaar in mij heb gedragen.... 't Is waar: toen had het 'n anderen vorm: 't Was toen ‘de Verzoeking van den H. Antonius’. Van mijn prilste jeugd dacht ik daar al aan, en in den loop der jaren heb ik sommige passages daarvan ook al geschreven.... Maar ik kost niet klaar geraken.... 't was voor mij ondoenlijk alles saâm te dringen in 't kader van mijn verhaal.... Maar ik wachtte rustig, en eens in '97 - 'k was pas getrouwd, daarom herinner ik 't mij zoo goed - zat ik in mijn hof en 'k las GoetheGa naar voetnoot1)..., en 't werd mij opeens duidelijk dat de Legende van ‘De Wandelende Jood’ geschikt zou zijn om alles te bevatten wat ik wilde zeggen.... Dat schoot mij te binnen, en dien zelfden dag heb ik 't heele plan met alle symbolen en allegories uitgewerkt. Dat heb ik toen nog negen jaar in mij omgedragen.... en al dien tijd heb ik voortgewerkt.... Want zoolang als ik nog met den H. Antonius zat te tobben bleef 't materiààl en werd 't geen kunst. Aan 't schrijven zelf, daar heb ik eigenlijk maar 'n paar jaar aan gewerkt.Ga naar voetnoot2) Ik ben 'n geest die van zeer schoone constructies houdt en ik let er voortdurend op, dat ieder woord zijn eigen kracht toont, en dat de subtielste schakeeringen er van tot hun recht komen. Nu merkt men dat in den ‘Wandelende Jood’ niet zoozeer op. Want ik heb tevens gezocht naar 'n niet al te literaire uitdrukkingswijze, en 't klinkt u misschien vreemd, - als ik lang op 'n volzin gewerkt heb is hij dikwijls veel eenvoudiger geworden dan hij in 't begin was. Elk woord hangt voor mij samen met 't gevoel dat | |
[pagina 143]
| |
't uitdrukt, door z'n structuur, door z'n klank, door alles. Ik bedoel niet den conventioneelen zin van 't woord, maar 't gevoel er van, net zooals van Looy 't opvat. Alleen tracht ik misschien eenvoudiger te blijven en minder middelen te gebruiken om 'n zeker effect te bereiken. Ik wil heel sober zijn. Er staat in mijn boek geen enkele zin waarvan ik mij niet zeer nauwlettend rekenschap heb gegeven, waarin ik niet angstvallig heb nagegaan wat ieder woordje in dat bepaalde verband te beduiden heeft.... En toch,.... zoo'n zin is niet 't werk van 't kalme bewustzijn. 't Gebeurt mij wel dat ik niet juist gestemd ben en dan kan ik niets vinden.... En er zijn wel andere zaken, die men onmiddellijk vindt. Dan voel ik wel dat 't goed is, maar of dat nu ontleed kan worden, dat weet ik niet. Voorlezen? U doet mij daar een vreemd verzoek. Ik houd er niet van, uit mijn werk aan anderen voor te lezen.... Maar enfin, u vraagt 't, en ik zal de hardste niet zijn. Daar zijn in mijn werk van die vondsten die ik zeer gelukkig heet en waarmee ik blij was. Zoo, ik sla 't boek op.... op goed geluk.... en God zegene den greep.... Hier, .. page 75. ‘Toen de haan hem wakker kraaide, was het woud door de open deur gezien, al blauwig van den vroegen uchtend; een rozige straal gleed van het vensterken in de kluis, en buiten was er getjilp en gefluit van meezen en merels in de koelte.’ Ik was al heel gelukkig toen ik dat geschreven had omdat ik daarin een synthetisch beeld geef.... dat vochtige.... dien blauwigen nevel tusschen de boomen van 'n woud voel ik daar zoo uit.... Dat klinkt mij zoo goed: al blauwig van den vroegen uchtend.... ik zeg hier uchtend en niet: morgend.... ook al | |
[pagina 144]
| |
weer om de zelfde reden.... dat komt zoo van zelf. Ja, ik schrijf uiterst langzaam.... herwerk sommige volzinnen wel drie of vier maal. Maar er zijn natuurlijk ook plaatsen waar men om zoo te zeggen zelf niet meer schrijft.... plaatsen waar men meegesleept wordt door z'n.... door z'n.... hà-ha-ha-ha-hà.... Enfin, ik wil zeggen: waar 't gemakkelijk gaat, allez! Heel 't begin is nog al moeizaam geschreven, dat wil zeggen de eerste bladzijden, en Verwey heeft ervan gezegd, dat de taal eenigszins geforceerd is. Maar ik voor mij geloof.... wel, ik geloof dat-ie gelijk heeft, voilà. Overigens.... 't boek is nu al van drie jaar geleden in dezen vorm.... ik kon 't niet loslaten, ik kon 't niet uit m'n handen laten gaan voordat 't me geheel bevredigde.... dat is nu eenmaal 'n ziekte van me.... Maar met uitzondering van 't begin moet ik u zeggen, dat ik er niets aan zou weten te veranderen. De menschen bespreken mijn boek als 'n werk van de gedachte en ik wenschte 't te zien besproken als 'n werk van literatuur. Een gedachte op zich zelf heeft toch geen kunstwaarde, wel? Nee, natuurlijk niet, evenmin als 'n feit op zich zelf. Kunstwaarde krijgt 'n gedachte eerst, als ze niet meer zuiver verstandelijk blijft, maar.... ja, hoe zal ik 't zeggen?.... ineenvloeit tot 'n geheimzinnig complex.... Neen ik zeg 't u nogmaals: ik bèn niet uitgegaan van gedachten, ik ben uitgegaan van gevoelens. Juist door de uitwerking.... door 't schrijven,.... zijn de gedachten mij duidelijk geworden.... maar ik ben in geen geval.. in géén gevàl van gedachten.. Oi-oi-oi-!.. dan had ik er eenvoudiglijk een tractaatje van gemaakt, en geen litérair werk! Wat de stijl betreft sta ik op 't zelfde standpunt als Flaubert.... Van hem heb ik veel geleerd.... | |
[pagina 145]
| |
maar wat ik vooral aan 'm te danken heb, dat is wel, dat ik mijn kracht zoek in soberheid, in de economie van de effectmiddelen. Ik geloof dat één enkel middel meestal voldoende is.... Ik wil wel trachten u te zeggen wat ik bedoel.... Laten we dien eenen zin nog eens hernemen.... Als ik schrijf: al blauwig van den vroegen uchtend, dan zou een ander geneigd zijn, een heele beschrijving van 't woud te geven met allerlei effectmiddelen, niet waar? maar ik wil zoo beknopt mogelijk blijven. Ik voor mij geloof, dat men in de moderne literatuur wat al te zeer de strekking heeft om veel middelen aan te wenden. Ik acht mij niet gebonden door sommige zaken. Ik zal er niet tegenop zien een nieuw woord te gebruiken of 'n nieuwe wending, als dat mij noodig schijnt. Een schrijver moet uitgaan van zijn gevoel en ons precies vertellen wat er in 'm is. Ik houd niet van overdreven veel stijlmiddelen.... Zelfs bij Van Looy zijn zinnen, waar 't gebruik van sommige dingen mij geheel overbodig voorkomt. Hij heeft 't misschien noodzakelijk gevonden, maar mij lijken ze bijna nutteloos. Levende werkelijkheid wil ik geven, zonder al te veel de sensatie te ontleden.... - ‘Maar de lezer? Als die nu niet....’ - ‘Als de lezer niet zooveel effect krijgt als ik wilde geven: Zijn schuld. Dan moeten de menschen maar aandachtig leeren kijken wat er staat. Maar wacht wat, ik heb daarover ergens iets geschreven. Hier: ik heb 't over een vertaling van Flaubert.... Als ik daar in lees: ‘De grachten vol water stonden’ dan vind ik dat 'n nutteloos verdraaien van den zin. De essentiëele fout, ik bedoel als vertaling van Flaubert, ligt hierin, dat hier meer getracht wordt naar 't weergeven van elk détail, zoo nauwkeurig mogelijk, dan naar de klassieke zuiverheid, die bij hem 't geheel | |
[pagina 146]
| |
zoo streng beheerscht. En dat mag men toch wel eischen van 'n vertàling. De Noord-Nederlanders? Ja, die schijnen mij toe minder te letten op de pure schoonheid van bouw. Een gebrek aan soberheid, een overdreven gebruik van stijlmiddelen, aan-zie ik als 'n zwakte van Noord-Nederlanders. Ja, ik vind 't gebrek aan goeden smaak het publiek de schoonheid van 'n détail onder den neus te willen duwen. Als de menschen razend vlug lezen en alleen om te weten wat 'r gebeurt - zooals ze 'n prul-romannetje zouden lezen - dan voelen ze de intenties van den schrijver toch niet. Dan gaan ze, er op attent gemaakt, sommige kleinigheden misschien afzonderlijk voelen en ze zeggen: ‘Kijk wat is dat artistiek!’ Nu, vergeef mij de snoodheid, ik vind dat misselijk.... Zonder dat ze misschien ieder détail voelen, moeten de menschen toch onder den indruk komen van wat ik ze te zeggen heb. Ieder wòòrd is natuurlijk wel uitgekozen, maar de indruk mag toch niet 'n ontleden van elk détail zijn. Ik ben er veel meer op gesteld, dat men de zaken voele met d' atmosfeer die er om is. Kunt g' er mee om? Ehwel daar tracht ik naar. Mijn soberheid heeft dan ook ten gevolge dat de ritmus van den zin, en vooral de ritmus die door verscheiden zinnen gaat, veel zuiverder blijft, want ze wordt niet ieder oogenblik afgekapt door allerlei indrukken waar men afzonderlijk van geniet. Dat moet men noodzakelijk voelen, wanneer men 't eind van ieder hoofdstuk leest. Daar is 't ritme gestegen tot een climax; dat zijn gewoonlijk van die brokken, die er zoo achter elkaar, in éenen vlucht, uitgekomen zijn, zuiver lyrisch. Dat is 'n golf van begin tot eind, die altijd voortgaat. Vermeldt men ieder détail afzonderlijk, dan krijgt men meer 'n mozaïk. Maar begrijp nu wel, | |
[pagina 147]
| |
wat ik nu allemaal zeg, dat was gevoel, en pas later heb ik 't beredeneerd.... Ik bracht het gesprek op de Vlaamsche beweging, vroeg hem naar de bedoelingen die de leiders hadden gedreven. - ‘Ja, vertelde hij me, die bedoelingen waren zeer vaag, daar wij allen - zeer jonk waren. Voor zoover ik mij herinner is hier een soort opstand gekomen, negatief, tegen hetgeen ons in de Vlaamsche beweging minder aanstond. Het schijnt dat men in Holland nog al dikwijls denkt aan een nieuwere richting in Vlaanderen, die dan omstreeks '90 begonnen heet te zijn. Dat is toch niet heelemaal juist. Er was hier een geleidelijke ontwikkeling, die ongeveer 1890 tot krachtige uiting was gekomen. Heelemaal geen nieuwe beweging, die zoo maar uit den grond gesprongen zou zijn. Wat den literairen smaak betreft, waren er, voor ons, al dichters opgestaan, die de techniek van het vers louterden. Voorloopers dus. Laat ik allereerst noemen den ouden Gezelle.... we kenden hier de verzen van vòor zijn dertigste jaar.... en dan: Rodenbach. Er was ook nog een beweging die uitging van Dautzenberg, een dichter uit het oudere geslacht, waarvan de lijn zich over Pol de Mont voortzet. En de Romans van Stijns waren een soort voorbereiding van wat Buysse later schreef. Nietwaar? u ziet de overgangen, en ik wijs u er op, om u te doen zien, dat onze beweging niet iets is van de laatste vijftien jaar. Waar ving nu aan het eigenlijke bewuste optreden? In het begin lieten wij ons drijven op een stroom die al vòòr ons had bestaan. Zooals elke beweging een doortrekken is van hetgeen er aan is voorafgegaan en tegelijkertijd een strijd daartegen, zoo ook de onze. Bij enkele jonge schrijvers die in die dagen zuiverder | |
[pagina 148]
| |
werk leverden, en kritiek uitoefenden, zult u de grondgedachten van dien tijd moeten zoeken, - en die zijn niet zeer talrijk. Ook had de Vlaamsche beweging geen eigenlijk centrum. Brussel heeft wel een groote rol gespeeld, maar West-Vlaanderen moet ook niet worden vergeten, en dat is nu juist een bewijs voor het bestaan van wat ik zal noemen de werking van een onderaardsche kracht, dat de beweging voor een deel buiten ons om ging, en onafhankelijk van onze personen ontstond. Denk verder ook aan Antwerpen. Den dichter dien wij erkenden als onzen voorman was Rodenbach, en later, na zijn herleving, voelden wij ook de leiderschap van Guido Gezelle, onders wiens invloed vooral Streuvels staat. Van die twee ging de eerste stoot uit. En de eerste kleine manifestatie van den nieuwen geest was een tijdschriftje, getiteld ‘Jong Vlaanderen’. Een titel die wij hadden overgenomen van het vroegere tijdschrift van Rodenbach. Het scheen ons toe, dat wij het werk van díen man moesten hernemen in ons bladje.... op boterpapier gedrukt.... met.... met nagelkoppen. Een ellendig dingetje.... slap.... onaanzienlijk. Na ik geloof vijftien nummers is het ineens verdwenen. Een ware catastrophe voor ons. Met ons drie hadden we dat bladje opgericht: Lodewijk de Raet (die nu nog over de economische zij van het vlaamsche vraagstuk schrijft), ik,.... en dan nog een derde, een paar jaar ouder dan wij.... en oneindig veel slimmer dan wij.... eigenlijk een beetje tè slim.... Jammer voor ons en ook voor hem, want verstand had hij genoeg en ook veel sprekersgave.... Enfin! Toen wij dat blaadje oprichtten waren wij nog leerlingen aan het Athenée. Een studententijdschriftje. Een eerste kreet. En toch trok het de aandacht van | |
[pagina 149]
| |
Willem Kloos, die mij een langen brief schreef om mijn medewerking te vragen voor de Nieuwe Gids. Ik schreef hem terug, kreeg weer een langen brief, en wat er precies in stond weet ik niet meer, maar ik herinner mij dat hij heel sympathiek was. Daarvoor ben ik Kloos altijd dankbaar gebleven. Die heeft beseft dat daar iets nieuws aan het worden was, dat er uit dat onaanzienlijke krantje nog wel eens iets goeds kon voortkomen. Nu vraagt u mij, onze denkbeelden te omschrijven, - maar dat kan ik niet. Ze stonden niet zoo heel vast. We wilden eenvoudig ‘nieuw leven’ brengen, anders kan ik mij niet uitdrukken. We dweepten met Rodenbach en Pol de Mont en met Hélène Swarth die toen nog te Mechelen woonde. Van Holland wisten we weinig. Zooals vanzelf spreekt, Multatuli met zijn opruiende geschriften trok ons aan. Hij leek ons een van de helden in de nieuwere literatuur. Ook voor een man als Kloos hadden wij enorm veel ontzag. Maar - we waren te jong om klaar te zien in hun werk. 't Ging te hoog voor onze geesten. En hun invloed op ons zal dan ook wel niet zoo heel groot zijn geweest. En ook de Kleine Johannes.... díe werd gelezen. Zoo gingen een paar jaar voorbij. We broeiden en we zochten naar gelegenheid om een nieuw tijdschrift uit te geven - ditmaal op breederen grondslag. En op onzen leeftijd beteekende een paar jaar al heel wat. Terwijl we dan zonder blad zaten, streden we de strijd voort in ‘De Distel’, een rederijkerskamer, waar een aantal dichters elken Zaterdag bijeen kwamen om er hun verzen voor te lezen bij pot en pint. Heel argelooze gedichtjes waren 't meestal. Maar die ‘Distel’ vormde in Brussel het eenig milieu waar men elkander vond en kon praten over literatuur. En daar | |
[pagina 150]
| |
ontbrandde een hevige strijd over Kloos, over Gorter en Van Eeden, ook over Couperus. Die waren aangevallen door de critici van ‘De Distel,’ - en wij voelden ons geroepen om ze te verdedigen. 's Zaterdags trokken we dan vol moed naar de zitting om die ouwerwetsche kerels bij hun lurven te pakken en den lof te zingen van de Nieuwegidsers. Eindelijk kwamen wij er toe, een grooter tijdschrift op te richten: ‘Van nu en straks’, waarvan de eerste reeks verscheen in groot formaat en op Oud-Hollandsch papier gedrukt. 't Zag er prachtig uit! Ik had natuurlijk allang rondgeloopen met plannen, maar ik wist niet recht hoe de zaak aan te vatten. Toen kwam ik in aanraking met Henry van der Velde, toen nog schilder. Nu zit hij in Weimar en doet daar aan gebruikskunst. Dat huis dat u hier door mijn venster kunt zien, daar heeft hij gewoond, en hij heeft het zelf gebouwd. Hij had te Antwerpen een tentoonstelling ingericht, in den aard van ‘Les XX’ te Brussel. Daar had hij ook een tafel vol kunsttijdschriften, o.a. ‘The Hobby Horse’, een Engelsch tijdschrift dat veel werk maakte van boekkunst, een prachtige uitgave met verzen van jongere dichters, schoone houtsneden, kunstige letters en op goed papier gedrukt. ‘Nu, zei Van der Velde, als ge toch droomt van een eigen blad, waarom zou je het dan niet op die manier uitgeven?’ Met dit voorstel bleef hij eigenlijk in zijn vak. Hij wilde een tijdschrift dat zou uitmunten door boekkunst. Ik zocht alleen een Vlàamsch tijdschrift. Maar hij legde mij uit, dat men, als men er op die manier platen bij gaf, zou kunnen rekenen op allerlei menschen buiten de wereld die belang stelde in de Vlaamsche literatuur. Daardoor zou het tijdschrift zich kunnen dekken, wat met een louter-litérair tijdschrift nooit het geval zou kunnen zijn. We zagen, na studie, dat | |
[pagina 151]
| |
de uitgave financiëel mogelijk was, en de redactie werd samengesteld uit: Cyriel Buysse (de oudste van ons allen), Prosper van Langendonck, Emmanuel de Bom en mij. Van Langendonck was ouder dan ik, wel een jaar of tien, en hij had verzen geschreven die voor ons hooger stonden dan al wat de Vlaamsche poëzie in dien tijd voortbracht, verzen die, als ik mij in de toestanden van toen terug denk, mij nu nog den indruk geven van iets geheel nieuws. Maar hij zag er niet tegen op, met ons mee te doen, al waren wij in dien tijd eigenlijk maar.... ha-ha--ha!.... kwâjongens.... kleine bengels; en al was hij ambtenaar van het katholiek ministerie. Ja, daar heeft hij veel moed bij getoond. Ons eerste nummer sloeg er nog al goed in. Prosper van Langendonck was zoowat de eenige onder ons die vaste ideeën over literatuur had, de eenige die goede kritieken kon schrijven. Onze gedachten waren in die paar jaar trouwens al gewijzigd. Wij hielden nu bepaald veel minder van Pol de Mont. Wij voelden nu hoe oppervlakkige lichtschittering daar in zijn poëzie stak, en dat gebrek aan diepte deed ons onaangenaam aan. Daarbij kwam ook nog wel iets anders: Pol de Mont voelde zich altijd zoo'n beetje het hoofd van de renaissance in de Vlaamsche literatuur.... enne.... hoe zal ik zeggen? altijd gereed om een speech af te steken of een toost te slaan. En wij hielden daar niet van. We waren heel jonk, maar ook ernst hadden we genoeg.... Maar Rodenbach bleef onze man. En van Langendonck, de rijpste geest onder ons, wist wel duidelijk te zeggen waarom wij Rodenbach stelden boven De Mont. Wij voor ons voelden bij Rodenbach meer een menschelijk gevoel dat zich in verzen uitdrukt.... bij De Mont was 't ons te veel rijm en rythme.... wij | |
[pagina 152]
| |
voelden niet veel vertrouwen in de sentimenten die hij wilde uitdrukken. En er kwam zoo iets van een breuk tusschen De Mont en ons, omdat wij hem niet hadden gevraagd, deel uit te maken van de redactie van ‘Nu en straks’. Dat was de eerste keer dat hij niet meer beschouwd werd als het hoofd van de jongere school in Vlaanderen en ik begrijp nu dat hij dat moeilijk heeft kunnen opkroppen. Overigens hebben wij De Mont of welken dichter van de oude school dan ook nooit aangevallen. Alleen de oudere critici gingen we te lijf, als die werkelijk kwaad deden. Zoo bijvoorbeeld de leden van de Vlaamsche academie, - toen die Guido Gezelle op het eind van zijn leven wilden aanranden - toen hebben wij ze tamelijk onzacht tegen den vloer gekwakt - en ze zijn blijven liggen. Verder hebben wij van de ouderen nooit iets gezegd dat krenken kon. En verder: indien wij hadden beschikt over wat meer ervaring, dan hadd' ons tijdschrift blijven bestaan. Het stond ook tamelijk vast. Maar we zijn onhandig te werk gegaan. Niettemin: goede resultaten hebben we bereikt: men voelde dat er een nieuwe koers was, ook in de literatuur. Men bleef niet langer vastzitten in den ouden rimram.... wij hebben ineens wat lawijd gemaakt, en dat werkte. Ook het decoratief gedeelte van het tijdschrift waarvoor Henry van der Velde geheel verantwoordelijk was, heeft er toe bijgedragen dat de zaak ruchtbaar werd. De menschen vielen omver van de houtsneden en versieringen die wij gaven. Waarom?.... waarom? (In twee sprongen was Vermeylen bij zijn boekenkast).... dààrom: Kijk me zoo'n teekening van Toorop eens aan.... en zoo'n slingerlijn.... maak de menschen nu maar eens dietsch dat dat beteekent de kunst die zegeviert over de onwetendheid.... of iets dergelijks’.... | |
[pagina 153]
| |
In deemoed erkende ik, dat ik 't op het eerste gezicht ook niet zou hebben begrepen. ‘Nietwaar?’ ging Vermeylen voort, ‘'t was een interessante poging. In dit opzicht was ons doel ongetwijfeld bereikt. Maar - na tien nummers is ons tijdschrift stillekens kapot gegaan. Toen was er een oogenblik sprake dat er een internationaal tijdschrift in dien aard zou komen. In ieder land zou een man aan het hoofd staan voor het literaire deel: Van Deyssel, d'Annunzio, Christina Rosetti, Verhaeren, ik zelf. Ik heb toen in Holland nog eens een bespreking daarover gehad met Roland Holst en Toorop.... maar dat plan viel in duigen. ‘Van nu en straks’ sloot met een klein deficit. Aan honorarium dachten wij natuurlijk niet, maar het eind was dat ieder van ons een klein sommetje had bij te passen. Ik ging toen in Berlijn studeeren, maar wij bleven op den uitkijk naar een nieuw orgaan. Een jaar nadien kwam er een volgreeks van ‘Nu en straks maar die kreeg een beetje ander voorkomen dan de eerste. Het decoratief was om zoo te zeggen weggevallen.... alleen een enkele beginletter lieten wij nog wel maken. Wij trachtten er van te maken: een algemeen tijdschrift en dit is zeer gewichtig. Van begin af was onze beweging niet alleen een streven naar zuivere literatuur, maar ook een algemeene beweging die ook een ethischen kant had. De literatuur was een deel van het leven voor ons, dat, tezamen met het leven, hooger opgevoerd moest worden. Nieuwere literatuur moest als het ware komen uit een hernieuwing van het leven zelf. Wij trachtten onze denkbeelden te verbreeden, wij trachtten ruimte om ons heen te maken, onze blikken vrij te maken naar alle zijden. - ‘Dus was het punt van uitgang een maatschappelijk ideaal?’ | |
[pagina 154]
| |
- ‘Dat is niet precies te zeggen: Ons literair streven ging samen met een sociaal streven; wij onderscheidden die twee wel, maar zijn er nooit goed toe kunnen komen, ze radicaal van elkander te scheiden. Dat is ook hierdoor verklaard, dat het leven van onze literatuur om zoo te zeggen afhing van het Nederlandsch, van de rechten van onze taal. Dat kan men bij u in Holland niet zoo makkelijk vatten. Híer moet men alles wat men denkt veroveren op zijn omgeving, en ook op zich zelve, - want het onderwijs verfranscht de Vlamingen.... Van dien strijd kon men zich toen vooral niet losmaken. Het streven naar een literatuur die individueeler zou zijn, oprechter, een oprechter uiting van het gemoed, buiten alle rederijkerij, ging samen met een streven op sociaal en wijsgeerig gebied. En dat heeft zijn uiting gekregen in de eerste en vooral in de tweede reeks van ‘Van nu en straks’ door allerlei opstellen, waarin de anarchistische opstandingsgedachten waren vertolkt. 't Begon al met een opstel van mij in de eerste reeks over ‘De kunst in de vrije gemeenschap’, en later heb ik dat duidelijker uitgesproken in mijn ‘Kritiek der Vlaamsche beweging’. Onszelven vrijmaken, dat wilden we in de eerste plaats, en door vrijheidsgeest anderen wakker schudden en zoo tot zelfdenken brengen. Sommige onzer gevoelens hadden in de anarchistische literatuur reeds een vorm gekregen, en we grepen dus tijdelijk naar die denkbeelden. Juist doordat we niet zuiver literair waren, hebben we zoo'n diepen invloed gehad, bereikten wij allerlei geesten die ons anders waren ontsnapt. De invloed van ‘Van nu en straks’ is dan ook veel grooter geweest dan die van ons latere tijdschrift ‘Vlaanderen’. En als nu de menschen wel eens spreken van een nieuw tijdschrift, dan is het altijd nog: Het moet | |
[pagina 155]
| |
iets worden in den aard van ‘Van nu en straks’. In 1901 stierf het weg; eind 1902 stichtten wij ‘Vlaanderen’. Ons standpunt had zich weer gewijzigd. Wij behoefden niet meer te vechten voor het goed recht van zuivere literatuur, die strijd was uitgevochten. Wij konden streven naar de vereeniging van alle goede krachten in het land. Ge moet niet vergeten: Bij het begin van ons optreden konden onze medestanders wel plaats vinden op een tafelblad, maar nu zouden we toch allicht een flinke zaal noodig hebben om ze te herbergen. - Dit is de geschiedenis van de tijdschriften. Maar daarbuiten staat die eene groote gebeurtenis: de herleving van Guido Gezelle, die stilaan weer aan het zingen ging en juist omstreeks '90 zijn prachtigste verzen schreef, zijn Tijdkrans en zijn Rijmsnoer. Bij de oorspronkelijke leiders van de beweging voegde zich al spoedig Victor de Meyere, terwijl daar later nog andere krachten bijkwamen, onder anderen Hegenscheidt, dien ik beschouw als den grootsten geest dien wij in ons geslacht hebben gehad. Hij heeft ongelukkiglijk een tijdlang met zijn gezondheid gesukkeld, maar zal weer eens aan 't werk gaan. - Nog later, in de tweede reeks, kwam Streuvels er bij. Het viel samen met de herleving van Gezelle. Dat was een heele vreugde. Verder Karel van de Woestijne, en omtrent het einde van die reeks, ook Teirlinck - met verzen. Nu, met ‘Vlaanderen’, beleven wij een heelen bloei, heel het land is aan het zingen, dichten en prozaschrijven gegaan, ja, overal worden dorpsnovellen geschreven. Als ik er nu bijeen neem wat er in die allerlaatste jaren verschenen is, dan vraag ik mij af, of de beweging, in haar geheel beschouwd, niet meer toegenomen is in de breedte dan in de diepte. Maar een Streuvels, een Van de Woestijne, die worden aldoor beter. | |
[pagina 156]
| |
- ‘U sprak daareven van een gedachtelijken achtergrond.’ - ‘Wat de richting dààrvan aangaaf, dat waren de wijsgeerig gestemde citieken van mij en Van Langendonck. De mijne hebben misschien meer invloed gehad, omdat de houding van mijn geest meer revolutionnair was. Zelfs in de beginne, wanneer de opstellen van Van Langendonck gezonder en kernachtiger waren dan de mijne, geloof ik toch dat de mijne meer trokken. Dat is heel natuurlijk ook. De menschen hadden behoefte.... aan.... een kleine aardbeving. En de man die de zwaarste schokken kon geven, was die waar ze het meest naar luisterden. Dan hebben we getracht opstellen te geven over sociale beweging en wijsbegeerte, maar over het algemeen waren dat opstellen die wij moesten vertalen uit het Fransch of zelfs uit het Duitsch. We hadden hier niet de noodige krachten. Een enkel maal kregen we op dit gebied wel steun uit Holland. In de eerste ‘Van nu en straks’ was er altijd samenwerking tusschen Holland en Vlaanderen. Jolles kwam voor den dag en Verwey gaf veel verzen, toen hij nog geen eigen tijdschrift had. De invloed van de Hollanders kon zoo groot zijn doordat hun cultuur hooger stond. In den tijd dat ‘Vlaanderen’ werd opgericht, bezaten de Hollanders tijdschriften genoeg en dat vond de uitgever ook: er bestond meer behoefte aan een tijdschrift waarin uitsluitend Vlamingen zouden schrijven. In het begin bestond er maar één bedoeling: zooals ik u reeds zei: wij wilden onzen gezichtskring verbreeden, de korst die over het literair leven lag wilden wij breken. Maar er waren natuurlijk ook velen, die dichtten en schreven en daarbij geen andere bedoeling hadden dan voortbrengen. Waardoor kreeg Streuvels | |
[pagina 157]
| |
zoo'n invloed? Alleen door de frischheid van zijn werk. - De wèl bewuste denkbeelden die wij hadden, hebben voor onze beweging nooit veel waarde gehad. Veel bestond alleen in ons instinct, menigeen gaf de richting aan uitsluitend door zijn werk. En als wij Rodenbach zoo vaak als voorlooper hebben erkend, als een soort Jacques Perk, - al geleek hij daar in vele opzichten niet op, - dan komt dat doordien wij denzelfden drang voelden als hij, de revolutionnaire kracht, die zich bij hem niet heelemaal heeft kunnen uitleven, want hij is te vroeg gestorven. Wij voelden ons één met heel de houding van zijn geest, ook in wijsgeerige vraagstukken. Verder is hier altijd een grooter gemeenschapsgevoel geweest dan in Holland. De Hollandsche dichters waren individualisten, die op het standpunt stonden van de ‘zuivere kunst’, - wìj hebben de kunst altijd beschouwd in verband met het leven waarin ze was ontstaan. In Holland is dat besef eerst later gekomen en de manifestatie er van was o.m. de beweging van de sociaal-democraten op het gebied van de poëzie. Ik denk niet dat bij de mannen van ‘De Nieuwe Gids’ dat besef ooit zoo sterk is doorgedrongen. Dat 't bij ons zoo was, wordt wellicht verklaard door 't feit, dat het gezond leven der litératuur onafscheidelijk verbonden is met de Vlaamsche Beweging, een vòlksbeweging. Wij mòesten meevoelen met het Vlaamsch-gebleven volk. Zoo gingen bij ons litérair en sociaal streven van begin af denzelfden weg. - ‘Hoe zit deze Vlaamsche Beweging vast aan de meer romantische strooming, waar men zoo graag woorden hoort als ‘Clauwaert’, ‘Goedendag’ en zoo? - ‘Ik heb al meer gemerkt, dat men het goed recht van ons Vlamingen niet beseft, doordat men niet weet, dat wij hier sedert 1830 worden behandeld als een overwonnen volk. Er is veel strijd toe noodig geweest | |
[pagina 158]
| |
om de eenvoudigste taalrechten te veroveren. 't Spreekt toch van zelf, dat een mensch het recht heeft om veroordeeld te worden in zijn eigen taal. Dat ons onderwijs de Vlamingen niet ontvlaamschen zou, hebben wij nog steeds niet kunnen verkrijgen. In dien hardnekkigen strijd heeft vooral Conscience door zijn literairen arbeid veel goeds gedaan. Maar met zijn optreden gingen allerlei romantische gedachten gepaard; nu, ook in de dagen van Rodenbach was men 't romantisme nog niet geheel ontgroeid, en dat is maar natuurlijk ook. Bedenk eens: de leerlingen van het seminarie te Roesselaere, waar hij zijn opleiding ontving, mochten onder elkander, en zelfs in de speeluren, geen Vlaamsch spreken. Wie op Vlaamsch-spreken werd betrapt moest een stuk hout dragen, een ‘signum’, totdat een andere makker werd betrapt, - alles berustte op verklikkerij - en dan mocht hij hem het ‘signum’ overgeven. Op zulk een terrein moest men zich voelen als de jonge Schiller, dwepen met den vrijheidsgeest der voorouders, zich zelf opwinden met beelden uit het verleden. In zulke omstandigheden zijn de namen van Breydel en De Coninck geen holle klank meer. Maar na de romantisch-gekleurde beweging onder de leuze: De taal is gansch het volk zijn andere krachten opgestaan: Vuysteke is een van de eersten geweest die inzag dat nog heel andere factoren meespreken in het leven van een natie. Het ontbrak niet aan mannen die attent maakten op de economische zijde van het vraagstuk. Zoo werd reeds in 1869 in de Kamer een merkwaardige rede uitgesproken door De Maere, waarin hij een algemeen tafereel ophing van de ellende in Vlaanderen, in verband met de geheele achterlijkheid van 't land. Op die wijze werd de beweging een streven naar een schoener mensche- | |
[pagina 159]
| |
lijkheid in Vlaanderen. Ik wil niet beweren, dat dit ook aan de vroegere leiders niet voorschemerde; ik zeg alleen dat zij er op politiek gebied nïet genoeg rekening mee hielden. Rodenbach sprak o.a. in zijn opstellen duidelijk uit, dat de beweging moest trachten naar grootmaking en vermooiïng van Vlaanderen in eìk opzicht: niet alleen een strijd voor de taal zelf, maar voor alles dat 't land menschelijk-beter zou kunnen maken. Zoo moesten wij, al waren wij ons van dit in 't begin nog niet heelemaal bewust. de gangbare meeningen omtrent den Vlaamschen strijd tegenspreken en heel ons streven kan worden sâamgevat in deze woorden: ‘De Vlaamsche beweging is niet alleen een taalbeweging, maar een sociale beweging in den ruimsten zin des woords. Zij moet niet alleen aan de menschen hun taalrechten verzekeren, maar ook het middel zijn, om alle krachten die in het Vlaamsche land nog sluimerend zijn wakker te maken.’ - De mensch heeft nog wat anders noodig dan zijn taal om mensch te zijn. Zooals er in de poëzie een strijd was voor de oprechtheid van het gevoel, zoo bonden wij ook den strijd aan voor de oprechtheid in politieke gedachten. Wij zagen in meetings menschen die brulden over den Leeuw van Vlaanderen, over Breydel en De Coninck, maar wij wisten dat ze niet veel uitrichtten. Er kwam een oogenblik dat wij begrepen: dit is rhetorica, en toen vielen wij ze aan. Wij wilden naar een positieven strijd op het gebied van de werkelijkheid. En zoo brachten wij de Vlaamsche beweging in verband met de algemeen-Europeesche beweging voor de vrijmaking van den geest, voor meerdere individualiteit en betere menschelijkheid. In dit opzicht werd veel gedaan door Prof. Mc. Leod, van Gent, en later door Lodewijk de Raet, die, ook in | |
[pagina 160]
| |
‘Vlaanderen’, het economische vraagstuk in betrekking tot onze zaak afzonderlijk behandelde.
- ‘En nu zou ik graag nog even tot u terugkeeren. Mag ik weten welke plannen u voor de toekomst uitbroedt?’ - ‘Jawel, plannen heb ik, maar ik zal daaraan eerst werken als ze heelemaal rijp zijn. Zoo heb ik 'n uitgewerkt plan voor 'n roman, vollédig, hoofdstuk voor hoofdstuk - heel uitgebreid - en dat ligt er nu al van '97 af. En dan nog 'n ontwerp dat ik geschreven heb in 1901 of 1902. Maar - ik doe er nog niets aan.... ik wacht nog wat, en misschien komt 't pas binnen 'n jaar of tien aan de beurt. Juist omdat ik nog ander werk moet verrichten, spijt 't me zoo, dat 'n menschenleven eigenlijk veel te kort is,.... want ge begrijpt, als ik lessen moet geven aan d' hoogeschool kan ik geen omvangrijk literair werk ondernemen. Ik ben er van overtuigd, dat op 't punt van literatuur de magen van de menschen tegenwoordig bedorven zijn. De lezers zijn te veel gewend aan gepeperde lekkernijen die op de sensatie werken; zoodat ook van mijn bedoelingen veel verloren zal gaan.... maar - dat is mijn schuld niet. Die menschen kunnen ook in Flaubert niet voelen wat er eigenlijk in gelegd is, en dat is een troost.... Misschien is 't mijn schuld, maar ik vind dat mijn standpunt goed is, en dat de menschen ongelijk hebben. Van mijn ‘Wandelende Jood’ kan ik dat heel rustig zeggen, want met de eenige reserve dat de stijl in 't begin mij niet volkomen bevalt, heb ik 't werk niet uit mijn handen laten gaan voordat 't ongeveer alles gaf wat ik op dezen oogenblik te geven heb, en geven kàn. 'n Ander zou 't misschien schooner en grootscher kunnen doen, ik op mijn leeftijd, met mijn krachten kan 't niet beter.... | |
[pagina 161]
| |
ik ben er heel tevreden mee, want ik heb niets verzuimd om mijn werk zoo goed te maken als ik kan. En dat is een groot geluk, want het boek is, om zoo te zeggen: de som van heel mijn jeugd....
Neen, nu kent ge hem nog niet. Maar blijf een oogenblik onder den indruk van zijn rustigen spreektrant, en zie 'm dan zitten in zijn stijlvol studeervertrek, waar 't heldere zonnelicht en de zoete woudgeur zich nestelen in de kleinste hoekjes. Alles heeft er zijn vaste plaats en hij zou er boeken en papieren met gesloten oogen kunnen vinden. En bekijk dan eens zijn bijna steenroode gelaat, zijn borstelige haren, zijn machtigen neus, zijn afgebeten knevel, zijn schitterende oogen waarin Oostersche tinten gloeien. Als ie 'n oogenblik vergeet dat er iemand bij 'm is, zijn z'n gebaren driftig als vlammen. Voorwaar! deze man die klaagt dat het leven zoo kort is, maar die tien jaar met 'n plan rondloopt liever dan een onrijp boek te geven.... deze stille Vlaming heeft zich zelf verwonnen en diep beseft wat is 't nuttelooze van een wankelend gebaar. Zijn kunst zal ons geslacht overleven! |
|