De mannen van '80 aan het woord. Gesprekken met Nederlandsche letterkundigen
(1909)–E. d'Oliveira– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
[pagina 88]
| |
FRANS NETSCHER
| |
[pagina 89]
| |
Frans NetscherMISSCHIEN weet u, dat ik in mijn jonge jaren nogal wat te danken heb gehad aan Jan ten Brink, die toen mijn leeraar was aan de H.B.S. in den Haag. Eerst ging ik school te Gorkum, en toen ik daar in de derde klas van de H.B.S. zat begon ik te schrijven. Van dat echte Hollandsche polderland, dat ik daar in den omtrek te zien kreeg, heb ik zoo een dingetje gemaakt en ik was heel blij, toen dat als feuilleton werd opgenomen in een plaatselijk blaadje, ‘De Gorkumsche Courant’, hiette dat, geloof ik. Maar op de H.B.S. in den Haag dan, daar werden Ten Brink en A.W. Stellwagen de mannen, van wie ik leerde. Couperus was daar gelijk met mij; wij woonden dicht bij elkander, onze famieljes gingen met elkaar om en wij liepen 's middags na schooltijd met z'n twee in de Boschjes. Daar kwamen we Vosmaer nog al eens tegen, - die had toen juist zijn ‘Amazone’ geschreven. En ook Emants, die we van aanzien kenden. We wisten zoo, dat 't Emants was, hè? Die ‘wandelde’ altijd alsof hij heel haastig ergens naar toe moest. - ‘Goed! De man nu, die ons 't eerste er toe bracht, wat meer na te denken over kunst en zoo, dat was mijn neef Kolff, die niet erg bekend is, maar enorm veel heeft gedaan. Hij was de eerste, die - in ‘Het Vaderland’ - De Bock, Maris en Mauve dorst verdedigen, die op de tentoonstellingen werden uitgelachen. Ook nam hij 't op voor Wagner, en was een van de eerste pelgrims naar Bayreuth. Hij las Zola al, voordat | |
[pagina 90]
| |
iemand bij ons er aan dacht, en ik bewaar nog altijd een pak brieven die Zola hem heeft gestuurd. Nu, die man dan dineerde eens in de week bij ons en dan kwam 't gesprek vanzelf op allerlei nieuwe dingen in literatuur en kunst. We zaten toen ook in een club ‘'t Vlondertje’ hiette die; daar zaten dezelfde lui in als in de ‘Nederlandsche Spectator-Club’, die bij Nijhoff vergaderde; je had daar ook Willem Maris, Boele van Hensbroek... enfin een massa lui uit dien tijd. Die club kwam bijeen in een bierhuisje in de Kettingstraat, daar schonken ze heel lekker Duitsch bier. En naderhand verhuisden we naar Linken, een koffiehuis in de Spuistraat. In de pauze zag je daar dan ook de kamerleden komen om hun bittertje te drinken. Ik herinner mij nog levendig, dat Schaepman er dikwijls verscheen: een man als een boom; en een ander bekend Kamerlid, nogal klein van stuk en schraal, hoor ik met een dun stemmetje vragen: ‘Wat zult u gebruiken? meneer Schaepman’; en die reus bromde dan met zijn zware stem: ‘Geef me nog maar een grokkie!’ - Mijn moeder vertelde dat Zola zoo gemeen was en mijn neef Kolff sprak dat tegen. Dat wekte mij op, hem ook eens te gaan lezen.... Toevallig vond ik zoo den schrijver, die uitte wat ik onbewust in me had.... Ja, die collectie brieven, daar heb ik nog eens een gedeelte van willen publiceeren, met aanteekeningen, in ‘De Gids’ - die waar de geschiedenis van zijn romans inkomt. Maar Van Hall zei: ‘Doe 't niet, want Van Hamel gaat er een studie over schrijven’. Op die wijze, en ook door Ten Brink, ben ik aan 't lezen van Zola gegaan en van zelf kwam ik toen op Flaubert, Balzac, de Goncourt's, Huysmans en de heele cénâcle van Médan. Ik ging toen op de cursus van Steger, bij de steno- | |
[pagina 91]
| |
graphische inrichting van de Staten-Generaal, want ik zocht een bijbaantje.... Keller en Johan Gram waren ook stenograaf geweest en ik dacht: schrijven en stenograaf-zijn gaat heel goed samen. Toen de cursus was afgeloopen, kreeg ik verlof om mij verder te oefenen op de tribune, en terwijl ik daar zat bedacht ik de schets: ‘Een woelige dag in de Kamer’: het eerste stuk van mij dat de aandacht trok. Ten Brink werd door minister Heemskerk tot professor benoemd en ook te Leiden ben ik hem blijven volgen. Samen met Schimmel was hij redacteur van ‘Nederland’ en toen hij mijn stukje had gelezen, zei hij: ‘Geef mij dat voor ‘Nederland’, maar zet er je naam niet bij, anders krijg je last met de menschen in de Kamer’. En het verscheen onder 't pseudoniem H. van den Berg. In dien tijd, bij Linken, had ik ook Ary Prins leeren kennen en die zei op een goeie dag: ‘Hei-je dat gelezen in 't ‘Amsterdammer Weekblad?’ (dat hiette toen nog niet ‘De Groene’.) Daar stond een stuk in van Van Deyssel, die met mijn schets in ‘Nederland’ heel ingenomer was. Mijn eerste bundel schetsen kwam nu spoedig bijeen. Ik schreef er nog meer ‘Studies naar het naakt model’, naturalistisch, eenvoudig, waarin ik trachtte in voor 't oog onbeduidende menschen het interessante te zien. Die waren bij Mouton in den Haag verschenen, en Josselin de Jong had er teèkeningen bij gemaakt.... Curieus is, dat ik een exemplaar met inscriptie, aan Jan ten Brink ten geschenke gegeven, twee jaar geleden weer in handen kreeg. Henri Dekking snuffelde in Rotterdam in 't stalletje van een boekenjood en vond daar 't boekje, met aanteekeningen van Ten Brink voorzien. - Daarin vindt u ook een jodenschetsje: ‘Wat zal er van worden?’.... Bij de Nieuwe Kerk in den Haag zat in mijn jongen tijd een oud vrouwtje, | |
[pagina 92]
| |
met vijgen en zoo; ik kwam daar dikwijls voorbij en moest dan denken aan een klein meisje, dat mét haar zat. Zoo kwam dat schetsje in de wereld. Ik weet dat Israëls daar verschrikkelijk mee was ingenomen. Jaren nadien zei hij me: ‘Ik heb nog eens zoo'n mooi ding van je gelezen’... Die bundel, de eerste van dat genre in ons land, was in twee, drie weken heelemaal uitverkocht, en onmiddellijk daarop kwam de tweede druk. En daar werd me Van Deyssel ineens wakker. Hij schreef een geweldigen aanval tegen me - een van de mooiste dingen, die hij ooit gemaakt heeft. In de Kamer zat ik nog steeds op de tribune en maakte onder de hand mijn ‘Parlementaire portretten’. Ik had tot buurman den toenmaligen hoofdredacteur van ‘Het Vaderland’, nu een van de directeuren van de Rijksverzekeringsbank. ‘Wil u dat misschien voor uw blad hebben?’ vroeg ik 'm. Nu, hij vond 't stuk wel aardig, maar een beetje persoonlijk, en hij wou er liever niet aan. Toen ging ik er mee naar Jan C. de Vos, indertijd Hoofd-redacteur van de ‘Haagsche Courant’ en, met Van Nouhuys, redacteur van ‘De Lantaren’. ‘Jan C.’, zeg 'k tegen 'm, ‘daar heb ik een dingetje gemaakt en dat willen ze aan 't Vaderland niet hebben’. En Jan C., zooals die geschapen was, stoof op en riep: ‘Godv.... wat een flauwe kul is dat nu!’ En hij drukt op een belletje. ‘Hé-je 't bij je?’ - ‘Ja’. - ‘Hier’ zeid'-ie tegen den zetter, ‘onmiddellijk zetten’. - ‘Moet je 't niet eerst lezen?’ - ‘Nee, 't zal wel goed zijn’. - Het is toen verschenen in ‘De Lantaren’ en vanaf de tribune zag ik de geachte afgevaardigden zitten met een nummer waar 't in stond. ‘Het Vaderland’ drukte 't toen toch af, met ‘Overgenomen uit ‘De Lantaren’ er bij. Nu was-ie gedekt! Daarna zijn er nog andere parlementaire portretten | |
[pagina 93]
| |
gekomen en in 1889 gaf Warendorff den eersten bundel ‘In en om de Tweede Kamer’ uit, waarvan hetzelfde jaar een tweede druk verscheen. Intusschen werd de ‘Nieuwe Gids’ opgericht. Paap was een vriend van me en in Amsterdam, op de Stadhouderskade geloof ik, heb ik bij hem gelogeerd. Daar maakte ik kennis met Van Eeden en Van Deyssel.... o.... o! dat was een vreemde tijd.... we waren nog jong.... jong en woelig, zal ik maar zeggen. In een van de eerste afleveringen van ‘De Nieuwe Gids’ schreef ik de schets ‘Herfst in 't woud’. Dat was toen iets! Er stond in.... de boomen, daar loopt van dat sap langs, hè? Nu, dat had ik ‘snotterig’ genoemd. Verbeel' je! Smit Kleine schreef daar een parodie op: ‘Voorjaar in 't woud’. Daarna kwam ‘Miss Nelly’, de beschrijving van een Engelsche meid, zooals die stond te zingen in een tingel-tangel... met al dat licht en die sigarenrook... ‘Wipbillend’ en ‘wieg-heupend’ had ik daarin gezet.... dat waren toen nieuwe woorden. Ik heb toen voor 't eerst die malle woorden gebruikt, en daar is een storm van lol over opgegaan. Ik geloof dat 't toen Prof. Kalff is geweest, die daar met een ernstig gezicht een betoog over heeft gehouden. Moet dat niet zijn: ‘bil-wippend’ en ‘heup-wiegend’? ‘Neen, zei ik, dan ken je je taal niet, want je gebruikt toch zonder blikken of blozen woorden als ‘knipoogend’. Dat heb ik hem onder zijn neus gedauwd. Natuurlijk kwamen er weer allerlei parodiëen.... maar tegenwoordig vindt men niets byzonders meer in die manier van schrijven. In die dagen was het Justus Van Maurik voor en Justus van Maurik na. En toen heb ik een critiek geschreven op het valsche sentiment van dien man, die het volk heelemaal niet kende, en het evenmin teekende als | |
[pagina 94]
| |
Cremer boertjes teekende. Hij speculeerde op de goedkoope tranen van de burgerlui. En nu is een aardige byzonderheid wel deze: In den Haag daar had je en 't bestaat nog, het genootschap ‘Oefening kweekt kennis’, waar allerlei professoren in gezeten hebben. Daar hielden ze in eere de gewoonte van ‘Het servetje’: als er een spreker geweest was, werd er een soupee'tje gehouden, en meneeren die al 25 jaar in de club zaten, kwamen daar om 12 uur 's nachts borden erwtesoep en zware biefstukken met zware potten bier gebruiken. Nu zeiden wij: ‘Nee, hoor is, je artisten moet je goed betalen en eten dat moet je thuis doen’. Maar er kwam geen verandering en de heeren kozen telkens dezelfde lui in 't bestuur. Toen besloten wij revolutie te maken. Op een mooien avond kwamen wij met z'n tachtigen ter vergadering. Dat overrompelde als 't ware het bestuur. En al de lui die 25 jaar lang zware biefstukken hadden genuttigd, die gingen d'r pardoes uit en ik kwam er o.a. in. Ik was eenen-twintig. Ik herinner mij nog dat de heele zaal opstond om mij achter den spreker te zien binnenkomen. Nu dan, Justus zou komen spreken en net was die critiek van mij verschenen. En hij schreef aan Campbell, directeur van de Koninkl. Bibliotheek, of die niet kon maken, dat ik wegbleef, want anders wou hij niet komen. Kinderachtig, hè? Zoo waren de menschen toen. Ik kwam er achter en toen heb ik hem een brieffie gestuurd, dat als ie alleen kwam voor die vijf-en-twintig pop, ik me wel niet zou vertoonen, die avond. Daar valt me nog een avontuur in: Van Eeden zou komen spreken en hij dineerde in den Haag bij mijn moeder en mij. - ‘Kan ik zoo naar ‘Oefening’ gaan? vroeg ie. Hij was als student gekleed in een gewoon colbertje. | |
[pagina 95]
| |
‘Ben je mal, kerel? Ze lachen je uit!’ Van Eeden natuurlijk ten einde raad, en het slot was dat hij mijn gekleede-jas zoolang aan kreeg. Nu ageerden wij in dien tijd nog tegen het ‘servetje’ en als ik een spreker te pakken kon krijgen, dan stookte ik hem altijd op om niet mee te soupeeren. Maar 't gekke was, dat Van Eeden erg hield van lekker eten en na afloop had-ie zoo'n trek, dat-ie tòch wou gaan. ‘Ho jonge’, zei ik, ‘da's niet afgesproken. Wil jij zware biefstukken nuttigen, ga dan je gang. Maar dan ook op staande voet mijn gekleede-jas terug!’ Met mijn tweeden bundel, ‘Menschen om ons’ heb ik een naar avontuur beleefd. Kort na de verschijning ging de uitgever failliet. Voor de ‘Witte’ in den Haag stonden ze met zoo'n open handwagentje te venten. Een kwartje een heel boek. Het is dan ook nooit herdrukt. Jammer, sommige van mijn beste dingen stonden er in. Dan heb ik nog geschreven een brochure tegen Van der Goes. Die had Ten Brink aangevallen en ik betoogde dat er in Ten Brink, bij al zijn fouten, veel was dat ik kon waardeeren, dat hij in veel zaken onze voorganger was. U moet weten dat ik stam uit een oude ambtenaars-famieje en dat mijn vader resident is geweest in Indië. Nu, mijn moeder werd hier ongesteld en moest voor haar gezondheid terug, naar Indië, hè? Ik heb haar weggebracht over Parijs en toen ik daar eenmaal was, heb ik geprofiteerd van de gelegenheid om kennis te maken met de naturalistische beweging, en o.a. met Zola, daar ik jarenlang mee had gecorrespondeerd (ik heb nog al zijn boeken met inschriften van zijn hand), met Huysmans en Paul Marguérite. Net in dien tijd was van Zola's ‘Germinal’ een tooneelstuk gemaakt, - U weet - die verschillende bewer- | |
[pagina 96]
| |
kingen gebeurden onder zijn toezicht. Maar met ‘Germinal’ was hij niets ingenomen. ‘Och’, zei hij, ‘ga er niet heen, je hebt er niets aan’. Huysmans, - ja dat is een goeie mop, - die was ambtenaar aan een ministerie, en daar had-ie de afdeeling: ‘Slachtoffers van de coup d'état van 1852’. Ik kwam hem eens van zijn bureau halen: we zouden saam dineeren. En toen ik binnenkwam, zag ik dat ie haastig iets wegmoffelde onder een buvard. ‘O, ben jij 't’, zeid'-ie, ‘neem me niet kwalijk, ik zat juist voor me zelf te werken’. - ‘Heb je dan zoo weinig te doen?’ - ‘Weinig? M'n chef hier naastaan zit kalm te werken aan de ‘Dictionnaire Larousse’. Ik heb van Huysmans in dien tijd veel geleerd. Ik ging toen ook aan de studie van psychologie, en ik las vooral Claude Bernard. Dàt was onze man. Of die wetenschap mij later te pas is gekomen, en mij geholpen heeft de menschen beter te begrijpen, dat zou ik niet kunnen zeggen. Misschien is mijn inzicht ook wel altijd intuïtief geweest. Op een goeie dag ontdekte ik in een boekwinkel een werk van George Moore, den Engelschen Zola. Ik trad met hem in correspondentie en schreef in de ouwe ‘Gids’ een artikel over hem, dat nogal opgang maakte. Curieus is wel, - de boekhandelaar vertelde me dat, - dat naar aanleiding van mijn Gids-artikel iemand uit 't Koninklijk Paleis, - U weet, zoo'n mosterdman met een enorme beremuts, - die was komen vragen naar de werken van Moore. Het naturalisme werd dus ook wel in hoogere kringen gelezen. Laat ik u nog even wijzen op mijn tooneelkritiek in ‘De Amsterdammer’ en mijn raadsverslagen in de ‘Haagsche Crt.’ toen Jan C. daar in zat. U in uw | |
[pagina 97]
| |
werkkring kent misschien ook wel de zoogenaamde ‘bedstêe’ die in de raadszaal van onze residentie voor perstribune dient. Daar heb ik ook.... gebruik van gemaakt. En dan noem ik U nog een bundel schetsen: ‘Uit ons Parlement’. Toen ben ik begonnen aan mijn eersten roman: ‘Egoïsme’, een Haagsch verhaal in twee deelen, dat in 1893 verscheen. Wat die roman in had, kan ik u in een paar woorden zeggen: Als je wat ouwer wordt, hè? en je hebt bovendien wat studie van 't onderwerp gemaakt, dan ga je 't leven wat ernstiger beschouwen, je gaat je vragen stellen, en dan voel je vooral die eene vraag telkens in je opkomen: ‘Hoe moet je eigenlijk het geluk in 't leven vinden?’ Misschien zou ik daar nu een ander antwoord op hebben dan toen,.... ik weet niet.... later dùrf je die vraag zoo niet meer stellen.... maar al komt er veel deceptie in je leven.... een kern moet er toch blijven waar je onder alle omstandigheden je geluk in zoekt. Dat thema heb ik in mijn roman behandeld: Een jong, mooi vrouwtje - trouwt met een succesman - heeft allerlei teleurstellingen - en komt tot deze conclusie: dat je 't geluk niet van buiten af kunt verwachten: dat je 't in je zelf moet zoeken. Nu, ik hoop, dat je in je huwelijk even gelukkig zult zijn als ik,.... dat is mijn beste, allerbeste wensch. Deze roman is uitverkocht. Niet meer te krijgen. En verder is het met mij gegaan zooals met ieder | |
[pagina 98]
| |
ander schrijver: Je blijft doorwerken, doorwerken, doorwerken. Ik moest er natuurlijk wat anders bij doen - mijn journalistieke arbeid. Daarmee zijn we nu zoowat gekomen tot de oprichting van de ‘Hollandsche Revue’. Dat ging heel eigenaardig: Ik reisde naar Engeland toe en op de boot ontmoette ik Vincent Loosjes, den Haarlemschen uitgever, die een kennis van mij was. Daar zat ik 's avonds mee in de rookkamer, - en hoe het nu precies geloopen is weet ik niet, maar uit het gesprek dat we toen voerden is ontstaan het plan voor de ‘Revue’. Hij kende mijn werk in de richting van figuur-teekening en karakter-analyse, mijn parlementaire portretten. Iets dergelijks zijn de Karakterschetsen, die ik iedere maand geef. Ik ben met dat woord ‘karakterschets’ niet erg ingenomen: de menschen hechten er een veel te geleerde beteekenis aan; een diepgaande psychologische ontleding was mijn bedoeling niet.... We hadden goed gedaan daar een anderen titel voor te bedenken, maar dat merk je later pas. Mijn bedoeling is, te laten zien, dat er overal om ons heen menschen leven die op een of ander gebied uitmunten, en hoe zwaar hun strijd is om hun mooie denkbeelden te verwezenlijken. Leg dus meer nadruk op ‘schets’ dan op ‘karakter’, dan komt u er misschien. Ik geloof dat 't Kerdijk was, die de Revue een ‘maandelijksche encyclopaedie’ heeft genoemd. Dàt mag ik hooren! Ik durf gerust zeggen, dat ik met dat tijdschrift iets nieuws gaf, al lijkt 't tegenwoordig gewoontjes. Het idèe om de menschen te kieken in hun Intérieur was nieuw in mijn tijd. Mijn eerste karakterschets was die van Dr. A. Kuyper. Ik heb ernstig getracht objectief en volkomen getrouw weer te geven wat ik van hem te weten kwam. En vergeet niet: Kuyper is van een heel andere richting dan ik - bovendien verkeerde ik zelf nog in een twijfel-periode. Kuyper | |
[pagina 99]
| |
heeft die zaak nog al aardig opgevat: hij had er schik in en bij wijze van souvenir, heeft hij me een cadeau gestuurd: Zijn ‘Encyclopaedie van de heilige Godgeleerdheid’ in drie deelen. Hier staan ze. Ja, op een heel kleine uitzondering na heb ik dit heelemaal alleen gemaakt.... al die dertien jaargangen, die u daar ziet. En ik mag wel zeggen: het is een geluk dat ik al die dertien jaar nooit ziek ben geweest, zoodat ik nooit éen ding heb moeten verzuimen, - wat een wònder is. Ik heb dikwijls het voorrecht gehad op menschen te mogen wijzen, waar men eigenlijk niets van wist Zoo bv. op Mevrouw Kempers, de soldaten-moeder; dat beste brave mensch dat zoo ongelukkig was. Jonker Graafland, de held van Atjeh.... Nelly van Kol.... Ja, dat was wel aardig. In 1898, toen de Koningin aan de regeering kwam. Ik gaf een mooi portret van Koningin Wilhelmina, en sprak de hoop uit, dat ik later een Koningin in haar zou mogen huldigen. Dàt ze 't was moest ze nog toonen; maar ik kon nog geen hulde brengen aan het ‘Kind-Koningin’, ik verheugde mij er in, te mogen wijzen op onze ‘koningin der kinderen’, op Nelly.... Later, toen zij afscheid nam van haar tijdschrift ‘De Vrouw’, heeft zij gememoreerd, dat de groote opgang van dat blad dagteekende van mijn artikel. Die ‘Revue’ is een enorm stuk werk, een stuk léven bijna. En daar hij mij in aanraking heeft gebracht met menschen van allerlei richting, hoop ik dat hij mijn blik heeft verruimd. In 1904 heb ik nog uitgegeven ‘Uit de snijkamer’, waarin de meest verschillende zijden van mijn kunnen zijn vertegenwoordigd. Hoe ik aan dien naam kom? Heel eenvoudig: De snijkamer is de plaats waar je de menschen open maakt en kijkt wat er van binnen in | |
[pagina 100]
| |
zit. Ik tracht ze psychisch van binnen te bekijken, ik opereer ze, om te zien wat er in ze is omgegaan. En sedert 1 Januari ben ik in de redactie van de ‘Nieuwe Gids’ gekomen. Wat mijn meening over de schrijvers van den laatsten tijd betreft: Van Deyssel en Kloos zijn voor mij wel twee van de meest byzondere figuren die we hebben. Alleen betreur ik het, dat Van Deyssel terecht is gekomen in de ‘Kleinmalerei’, dat hij niet 't groote werk heeft gemaakt, het boek van de eeuw, de moderne roman, die ik jarenlang van hem verwachtte. Ook vind ik 't groot jammer, dat Kloos zich heeft opgesloten in éen byzondere levensuiting.... Dat hangt samen dáarmee: dat ik behoefte heb gevoeld, mij te bewegen in allerlei richtingen. Een artist moet als 't ware wortelen in 't maatschappelijke leven.... ik geloof, - als ik die plantkundige taal nog even mag gebruiken, - dat de improductiviteit van veel artisten hieruit te verklaren is, dat zij al 't voedsel uit de lucht willen halen en niets uit de aarde. De enorme productiviteit van Zola, die ons verbaast, van Balzac, die honderd deelen heeft nagelaten, danken wij aan de omstandigheid dat die mannen altijd voeling hebben gehouden met wat buiten de kunst gebeurt. En dat hebben zij als artist verwerkt. Ja, een dichter die ‘versjes’ wil maken, die mag op zijn kamer blijven zitten. Maar wil je een groot man worden, dan moet je leven midden in den strijd van je geslacht. Al weet je voor 't oogenblik niet altijd wat je er uit haalt, later zie je, dat je ervaringen zich van zelf door je werk hebben gevlochten. Als Van Deyssel dàt gedaan had, dan zou hij de heerlijke, weelderige productiviteit van een Balzac bezitten.... dàt is je ware! Ik ben een aanbidder van veel werken, van 'n massa werken. Ik heb alle eerbied voor Flaubert die | |
[pagina 101]
| |
dertig jaar aan één boek werkte.... maar wat heeft hij nagelaten? zes, zeven boeken. En kijk nu die andere menschen eens.... wat een geweldige produktie.... dat zijn de reuzeboomen in 't bosch geworden. Ik heb mij daarom ook in de politiek willen bewegen, dat is menschenplicht.... als je in de gemeenschap leeft, dan moet je geen kloosterleven leiden, al ben je artist. In de laatste 15 jaren treed ik regelmatig op als spreker, ik was meermalen candidaat voor de Tweede Kamer en ik ben hier in Santpoort tot lid van den Raad gekozen, - op de eerste vergadering die ik bijwoonde werd ik tot Wethouder benoemd. In een interessante gemeente, een gemeente waar iets te werken valt. - Ik heb hier o.a. de afdeeling Onderwijs, die nog al in mijn richting ligt. Ik heb getracht de positie van onze onderwijzers zooveel mogelijk te verbeteren, en, naar men zegt, voldoet de regeling die ik heb ontworpen aan alle billijke eischen. - Ik behoor tot de vrijz.-democratische partij; in 1901 was ik bij degenen die een oproep in de kranten plaatsten om ons af te scheiden van de liberalen, - u weet 't ging toen om de urgentie van 't kiesrecht. In 1903 heb ik hier 't mijne gedaan om de eerste staking van 't spoor- en tramwegpersoneel te doen slagen. En toen de tweede staking uitbrak, heb ik de menschen met raad en daad bijgestaan, al kon ik hun optreden niet meer goedkeuren. Later ben ik bemiddelaar geweest tusschen personeel en directie. Ik werk ook veel voor den Bond voor Staatspensioneering. Ik ben nu uitgenoodigd om met Ds. Van Krevelen naar Denemarken te gaan, teneinde 't Deensche stelsel te bestudeeren. Met nog een paar heeren ben ik uitgenoodigd een wetsontwerp op het Staatspensioen te maken.... voor de Bond natuurlijk. En eindelijk ben ik in het hoofdbestuur van de | |
[pagina 102]
| |
vereeniging tot Bevordering van de Bijenteelt.... ik hou' zelf ook bijen.... kijk,.... hier hebt u een pot van mijn mooiste lindehoning,.... straks zal ik u de boomen wijzen waar mijn bijen te gast gaan. Ik interesseer me byzonder voor de bestrijding van 't geknoei met de honing.... O Ja: Voorzitter van de kiesvereeniging hier.... van ‘Vreemdelingenverkeer’, tooneelverslaggever aan het Haarlemsch dagblad.... Tot over mijn ooren in 't werk.... Kijk, mijn agenda is goed gevuld.... en daarbij, Goddank, altijd gezond. Het groote ideaal van mijn leven op literair gebied is nog eens een roman te kunnen schrijven over de visschers. We zijn altijd een visschersvolk geweest, en je hebt schilders genoeg die hun onderwerpen in onze zeedorpen zoeken, - maar literair heeft nog niemand daar iets van gemaakt. Met de visschers in ‘Op hoop van Zegen’ van Heijermans staat 't net als met Cremer's boertjes. Heijermans laat ze bij elkaar komen: visschers-vrouwen en de dochter van den reeder en ieder doet op haar beurt een verhaaltje. En dan die nonsens dat die man, als 't schip is vergaan, telephoneert naar de assurantie en ten antwoord krijgt: ‘Kom morgen 't geld maar halen.’ Nonsens, zoo ìs 't leven niet. - Nu heb ik een uitnoodiging gekregen van de trawler-maatschappij in IJmuiden, om een reis naar IJsland mee te maken. Dat heb ik verleden jaar al willen doen, hè? maar door allerlei drukte heb ik me toen terug laten houden. Dan heb ik plan voor een grooten roman die hier in den polder zal spelen, in Sparendam. Een prachtige plaats! 't Echte Hollandsche waterlandschap krijg je daar. In zoo'n mooi, stil Hollandsch dorp wil ik een drama laten gebeuren. Daar heb ik een massa gegevens voor. En dan, maar daar heb ik al iets van | |
[pagina 103]
| |
klaar liggen: Een roman die zal hieten: ‘'t Drama op den molen’. Een molen die heelemaal alleen in den reusachtigen verlaten winterpolder staat te malen. 'n Paar menschen wonen op die molen: en dan laat ik onder die paar menschen een moordgeschiedenis gebeuren. De molenaar wordt verzopen in de tocht door zijn vrouw en een van z'n knechts, omdat die knecht 't houdt met de vrouw. Dat moet ook echt-Hollandsch worden. Ik ben er nog steeds in mijn hoofd mee bezig. Nu schrijf ik aan een werk dat ik met graagte op mij heb genomen: Het tweede deel van een boek over ons eigen land, uitgegeven door den A.N.W.B. Die streek hier: Kennemerland, West-Friesland, 't Bloembollenland, de doode steden aan de Zuiderzee; dat typisch Hollandsche mooi in onze duinstreek en onze waterstreek.... dat wil ik in woorden verheerlijken. Als we een mooie dag weer hebben ga ik er nog al eens op uit om rond te kijken.... dat moesten meer menschen doen.... jonge 't is zoo mooi. En.... (Netscher's sterke hand streek driftig een lucifertje af) en binnenkort moet ik weer de boer op voor de verkiezingen....Altijd te doen.... altijd bezigheden. Dat moet. Dat heb ik noodig. Voor de zuiverheid van je visie is 't noodzakelijk dat je je op ander gebied beweegt; voor de frischheid van je impressie. Mijn werkkring met de gemeente brengt mij met een massa menschen in aanraking, in allerlei omstandigheden waarin je ze niet ontmoet als je gewoon burger bent. Denk eens: je belastingzaken en je onderwijszaken, die ik onderzoeken moet. Dat verrijkt mijn geest nog dagelijks. Vooral dat IJmuiden is prachtig hè? Dat stadje, dat in tien jaar iets geworden is, met zijn energieke visschers, die frissche kerels, die nau- | |
[pagina 104]
| |
welijks hun hand kunnen teekenen, maar toch in staat zijn een groote zaak te leiden. En nu meneer ben ik uitgepraat. Wat zou u zeggen van een groote wandeling? Alles staat in de rijp.... 't is weer om van te watertanden, hier aan de voet van 't duin. Aangenomen? Vooruit dan maar.... Denk er om, ik heb lànge beenen. Toen Querido hier was heb ik 'm doodgeloopen, z'n tong hing 'm uit z'n mond. Durft u 't er op wagen? |
|