De mannen van '80 aan het woord. Gesprekken met Nederlandsche letterkundigen
(1909)–E. d'Oliveira– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
[pagina 70]
| |
FREDERIK VAN EEDEN
Jeugdportret | |
[pagina 71]
| |
FREDERIK VAN EEDEN
Portret uit den Walden-tijd | |
[pagina 73]
| |
Frederik van EedenIK heb daarnet een zoon gekregen, en overmorgen vertrek ik naar Amerika’. Met deze woorden trad hij in het zonnige logeervertrek, waar ik een kwartiertje had gezeten, in hoop en vreeze. Hij leek heel slank, heel vlug, en - ondanks zijn baardigen profete-kop met de zware denkvoren over 't voorhoofd en naast de oogen - heel jeugdig. Met zijn eigenaardigen, half-sarcastischen lach ging hij bij 't laai-lichte venster zitten; en waarschuwde mij, dat hij maar heel weinig tijd had, ieder oogenblik kon worden weggeroepen; bovendien niet de minste neiging tot vertellen voelde, maar zijn best wilde doen, mijn vragen duidelijk te beantwoorden. Ook moest ik hem beloven: goed te doen uitkomen, dat ik ons gesprek leidde, dat de onderwerpen die hij zou aanroeren, waren onderwerpen van mijn keuze. Ik meende goed te doen, hem niet te vragen naar biographische byzonderheden; en, om aan te sturen op dieper liggende dingen, verzocht ik hem, uiteen te zetten, wat hem wezenlijk scheidde van de Nieuwe-Gids-dichters, bij wie hij zich toch oorspronkelijk had aangesloten. - ‘'t Was heel merkwaardig’, dus begon hij, ‘dat de mannen van '80 zich zoo nauw verwant voelden aan Shelley. Maar zij vergaten, toen zij enkele goede dingen van hem overnamen, wat bij Shelley hoofdzaak is geweest, nl. zijn ethische beteekenis. Hij is de leidsman geworden van Kloos en Verwey, doordat hij was een groot dichter. Maar Shelley was voornamelijk een groot | |
[pagina 74]
| |
en goed mensch, een die direct opkwam voor het verdrukte volk van Ierland, en in het begin van de negentiende eeuw de anarchistische ideeën in den goeden zin het sterkst vertegenwoordigde. Hij was door-en-door een maatschappijmensch in zijn streven. - ‘U oordeelde dus dat het streven van de Nieuwe-Gids-dichters anti-maatschappelijk was?’ - ‘Ja: zij waren in hun smaak zeer precieus, en de consequentie daarvan werd, dat zij zich trotsch stelden tegenover de maatschappij. Kloos was eigenlijk de persoon dien ik bestreed, omdat hij, naast zijn goed begrip van het literaire dichterschap, verdedigde een slecht begrip van het maatschappelijke dichterschap. Hij was vijandig aan de maatschappij, en al laat dit zich heel goed verklaren door zijn positie in het algemeen, het bleef mij antipathiek. De band die ons bond was zuiver literair. Hij was de man, die mooie dingen schreef, die goede verzen kon onderscheiden van slechte. Maar een gemeenschappelijken band van maatschappelijk idealisme, een band, zooals de groote Duitschers in hun bloeitijd hadden, dien hadden wij niet.’ - ‘Maar brengt de aard van de nieuwere poëzie niet mee, dat de dichter individualistisch moet zijn?’ - ‘Ik geef toe: een individu met de eigenschappen van Kloos mòet zoo staan tegenover de buitenwereld. Maar de invloed van dat individu heeft de groep gemaakt. Als Perk had blijven leven, die meer was een idealistisch man in Schiller's zin, dan waren de gebeurtenissen misschien heel anders geloopen. Dat karakter van te zijn zeer kieskeurig, eclectisch, van zich zelf te beschouwen als uitverkoren, van zich zelve te stellen als een kleine groep begenadigden tegenover de groote domme bende, van te gelooven, dat men de schoonheid in pacht had, dàt ging uit van Kloos. Het ligt in onzen tijd, zich zoo te gedragen als Nietz- | |
[pagina 75]
| |
sche heeft gedaan, maar een man als Multatuli dee' 't toch volstrekt niet. Al heeft die later het publiek veracht, zijn streven richtte zich op de maatschappij, en van het literaire dichterschap wou hij niets weten. Ik geef toe ook, dat Multatuli daarin fout ging, in zijn afkeer van het literaire dichterschap, maar van zijn maatschappelijk idealisme had Kloos wel een beetje kunnen gebruiken. Ik voor mij wilde dus vereenigen: het menschelijk idealisme met het streven naar literaire volmaaktheid, en dat juist heeft Shelley vóór mij gewild.... O, het is zoo dwaas te spreken van tendenz-kunst. Dat moet U eens goed navertellen, dat is nuttig voor de menschen van onzen tijd, en ik zal probeeren het ten duidelijkste te zeggen: Men hoort bijvoorbeeld door menschen, die op het oogenblik behooren tot het kliekje van Kloos, - ik zal geen namen noemen, - hoort men praten van tendenz-literatuur, die heelemaal verkeerd zou zijn en daarmede bedoelen zij, alle literatuur die een zeker menschelijk idealisme vertegenwoordigt. Welnu, het zou goed zijn als die eens overdachten, wat hun groote meester Shelley daarover heeft geschreven. Want die maakte tendenz-kunst in hun zin. Hij verheerlijkt zonder ophouden ‘the noble, the beautiful’, ‘the honest’, alle goeie menschelijke eigenschappen. Zij zeggen: moraal in de kunst is nonsens. Maar Shelley, die de grootste lyricus geweest is, is voortdurend vervuld van ethisch idealisme. En ik, ik ging volkomen mee met de voorkeur, die zij geven aan het mooie vers boven het leelijke. Maar nooit kon ik mee gaan met de negatie van al wat men moraal noemt, door hun beweging voorgestaan. - ‘Noemt U het toevallig, dat menschen met sterk idealisme ook beschikten over veel taalvermogen?’ - ‘Dat berust op diepe gronden. Ik heb daar een duidelijk uitgesproken meening over, waarom | |
[pagina 76]
| |
een heel diep en algemeen-menschelijk streven meestal samengaat met een groot taalvermogen. Ik zal die meening schriftelijk uiteen zetten. Laat ik U hier alleen zeggen: neen, ik geloof niet, dat we hier staan voor een toevalligheid. Maar hierbij moeten wij ook in het oog houden, dat die twee niet altijd in dezelfde mate samengaan. Schiller b.v. was een man van voornamelijk ethische kracht, een, die niet bezat het groote lyrische vermogen van Shelley. Maar hij bezat volkomen wat ook Shelley bezat, de groote, nobele menschelijkheid, en daardoor alleen werd er een dichter uit hem. Dat hadden zij, de mannen van '80, in Schiller volkomen genegeerd. En zoodra ik vol ging houden, dat dit algemeen-menschelijke niet mocht worden losgelaten, vond ik Kloos tegenover me. Mijn eerste verzet tegen Kloos begon: toen hij de expressie ‘een goed mensch’ uit de taal wou schrappen.’ - ‘Nu komt er een onnoozele vraag: Wilt u dan alle tendenz-literatuur als kunst laten gelden?’ - ‘Neen, er is verkeerde tendenz-literatuur, die, waarbij een zekere moraal wordt gepredikt. Dat is de tendenz, die bv. Schiller niet wilde. Ik zou u citaten kunnen geven, waaruit blijkt, dat hij valsch noemt: werk, dat den lezer of den aanschouwer wil meesleepen in deze of gene richting. Wat is dan het verschil, zult u vragen. Dit: - dat de kunstenaar, die een zuiver kunstwerk maakt, daarbij wordt bewogen door de schoonheid van zijn idealen, ook al zijn dit ethische idealen. De mensch, die onzuiver werk maakt, denkt om den invloed, dien hij op anderen zal hebben, tracht zijn lezers over te halen tot zijn overtuiging. Dit nu kan een echt kunstenaar als zoodanig niets schelen. Die let alleen op de schoonheid van hetgeen hij voor zich ziet. Let u op een van de hoofdwerken van Shelley, dan voelt u, dat hij in grenzelooze bewondering is voor hoog- | |
[pagina 77]
| |
menschelijke eigenschappen. Maar u merkt niet in hem de kleinste poging om iemand te bekeeren tot zijn opvattingen. Als die bekeering komt, dan moet ze komen door de schoonheid van wat hij te aanschouwen geeft. Maar wat hij u laat zien, dat zijn ethische dingen, menschelijke, moreele schoonheid. Daartegenover stel nu eens de boeken van Mevrouw Goedkoop-Van Beek en Donk, of Barthold Meryan van Cornélie Huygens. Daar komen goede gedeelten in, maar als geheel staan zij onder den invloed van wat de auteur wilde verrichten onder de menschen.’ - ‘In hoeverre houdt deze opvatting van u verband met uw bekend artikel, waarin men zoo vreemd heeft gevonden de vergelijking tusschen de gedichten van Hélène Swarth en...... ‘snert?’ - ‘U moet niet vergelijken artikelen en kunstwerk. Artikelen willen wel degelijk overtuigen. Artikelen zijn werkingen van minder rang, - zooals ik heb gezegd, - die voor mij de beteekenis hebben van vrijmaking. Ik geef toe, dat ik wat ruw ben geweest in 't veroordeelen van 't zwakke werk van Hélène Swarth. Maar het is voor mij heilzaam geweest, dat ik die artikelen, waarop u doelt heb geschreven. Ze maakten me los, ze maakten me vrij. Ik heb mij vrijgevochten van mijn verbond met menschen, die ik niet als kameraad kon beschouwen.... Ja, mijn oogen zijn eerst langzamerhand opengegaan voor de geschillen tusschen hen en mij. Ik wil graag toegeven, dat ik blind ben geweest voor veel slechts in hen. Ik heb ze altijd edelmoediger behandeld dan zij mij. Maar het is van begin af mijn fout geweest, dat ik eerst het goede zag in de menschen, en eerst veel later het kwade. Nu ik mijn leven overdenk, begrijp ik niet, hoe ik het zoolang heb kunnen stellen met ze. Intusschen, als kunstenaar ben ik altijd van | |
[pagina 78]
| |
hen onafhankelijk gebleven. Wij ondergingen gelijke invloeden, maar ik ging mijn eigen weg. Kloos zelf is veel sterker onder invloed van Perk en de Engelsche lyrici geweest dan ik onder dien van Kloos of anderen. Het eerste deel van de ‘De Kleine Johannes’ bracht mij tot ze. Ik herinner mij nog goed, dat ze bij mij kwamen, om dat werk in ‘De Nieuwe Gids’ opgenomen te krijgen. En de stukken, die ik er later bij heb gemaakt, die sluiten er nauwkeurig bij aan, die heb ik zonder moeite in dezelfde richting gehouden. In mijn kunstrichting is dan ook geenerlei verandering gekomen. Wat zich wel heeft gewijzigd, dat is de verhouding in mijn werk tusschen het episch-lyrische element en het dramatische. Waarschijnlijk zou ik meer dramatisch werk hebben geleverd, als de theater-directeuren mij beter tegemoet waren gekomen. Maar toen die te geringe waardeering toonden voor mijn werk, ben ik mij meer gaan bewegen in epische en lyrische richting. Pas in den laatsten tijd heb ik getracht dat in te halen. En ik wil daarmee voortgaan’. - ‘Acht u het dan verdedigbaar, u door uiterlijke omstandigheden zoo te laten leiden?’ ‘Ik heb mij niet laten leiden. Integendeel. Nadat ‘Don Torribio’ geweigerd was, - een goed stuk, dat toen gespeeld had moeten worden, - nadat het net zoo was gegaan met ‘Het Poortje’; ging ik werk maken als ‘De Broeders’ en ‘Lioba’. Dat voldeed meer aan mijn verlangen. Een schrander directeur had mij moeten zeggen: Kijk, daarvan is iets te maken voor het tooneel. In Duitschland is men mij beter tegemoet gekomen. ‘De Broeders’ heb ik nu omgewerkt voor tooneel en ‘Lioba’ gà ik omwerken. Dat mag u gebrek aan doorzettingsvermogen tegenover de theater-directeuren noemen, ik heb op deze wijze toegegeven aan mijn | |
[pagina 79]
| |
hoogsten smaak. Wat ik toen gemaakt heb, vond ik beter, dan wat ik anders gemaakt zou hebben. Ik erken nu, dat het goed is, iets te maken, dat tevens speelbaar is. Iets dat zoo mooi is als het beste dat wij in ons hoofd hebben, maar dat toch door de massa wordt gewaardeerd, dat is mijn grootste zoeken. - - ‘Denkt u dus, dat de massa zoo hooge uitingen kan waardeeren?’ - ‘Ik acht het mogelijk, dat een groot dichter iets maakt, dat zoo speelbaar is als het werk van Ibsen, en lyrisch en dramatisch zoo hoog staat als 't werk van Shelley. Shakespeare is daarvan het beste voorbeeld. Literair mooi, en toch altijd pakkend. Ik vind Ibsen als literair dichter niet hoog staan, absoluut niet, maar zijn groote verdienste is, dat hij een manier heeft gevonden, om het publiek iets te zeggen van af het tooneel. Menschen als Verwey en Van Deyssel mogen op Ibsen neerzien.... maar ondertusschen! ze mochten willen, dat ze zijn bekwaamheid hadden om het publiek te treffen. Een dichter die niet kan spreken tot het groote volk, die.... die is niets! - ‘Ik moet nog eens terugkomen op mijn vraag: Denkt u, dat het mooie, diepe in Ibsen kàn begrepen worden door de groote massa? Als een heele zaal, zooals ik ergens geschreven heb, ‘klok-klok’ roept, op het oogenblik, dat Oswald in ‘Spoken’ zijn moeder om champagne smeekt,.... en dat is nog niet eens het grootste moment van het drama.... dan kan men toch moeilijk zeggen.... - ‘Ja, de engelebak’. .... Als ik de engelebak bedoelde, dan zou ik aan die vraag niet zooveel beteekenis hechten. Neen, ik bedoel in dit geval, en in honderd andere gevallen: het grootste deel van het gewone publiek. - ‘Dat doet er niets toe. Het zal dikwijls gebeuren, | |
[pagina 80]
| |
dat de aanschouwers van het stuk niets terecht brengen. Wij kunnen aannemen, dat van de menschen, die Ibsen zien, niet een derde de diepere waarde van de stukken snapt. Maar zijn prestige is gevestigd. Er is geen mensch, die op hem durft neerzien. Als hij werkelijk iets beters te zeggen hadd' gehad, dan was hij een kracht geworden in de samenleving. Hij is een naam. En als hij iets te verkondigen hadd' gehad, dat het groote publiek gelukkig hadd' gemaakt, dan was die naam enorm geworden, en had enorm ook kunnen wérken. Dat is niet gebeurd, omdat hij een zwakke levensbeschouwing verkondigde: het pessimisme. Maar zijn dramatisch vermogen had van buitengewoon groote beteekenis kunnen worden.... Wat geeft 't of driekwart van de menschen, die er bij zitten hem niet begrijpt! Zij weten, dat is die-of-die, een groot man, en we mogen er niet om lachen.... Denkt u, dat iemand bij een Wagner-voorstelling durft lachen? Ik heb het nooit gezien, hoewel er honderden zijn, die het wel zouden willen.’ - ‘Ik moet u wel slecht begrepen hebben. Zooals ik u nu begrijp wordt het prestige van den dichter een soort waarschuwing, die de menschen in bedwang houdt’. - ‘Nee, dat werkt dieper door. Ik kan de meerderheid van de menschen niet anders beschouwen dan als kinderen, die geleid moeten worden. Ze kunnen alleen geleid worden door de opinie van anderen, en dat is heel noodig. De invloed van Schiller in Duitschland bv. is zeer groot, en werkt zegenrijk. Dat heb ik kunnen merken. En dat komt alleen, doordat de menschen, die hem toch niet kunnen waardeeren, zijn meening niet durven aantasten. Zijn geweldige naam houdt ze in bedwang.’ | |
[pagina 81]
| |
- ‘M.a.w.: zijn meening wordt gesuggereerd aan.... - ‘Aan die menschen, die geen eigen meening kùnnen hebben, maar die zoodoende langzamerhand een eigen meening krìjgen. Dit is de groote winst van mijn laatste levensjaren: dat ik langzamerhand ben gaan begrijpen, dat de menschen nog niet mondig zijn. Dit is geen reden om op ze neer te zien. Maar men moet er toch rekening mee houden, en er zijn handelingen, zijn tactiek naar inrichten, als men het goed met ze meent. Men moet hun eigenaardigheden trachten te begrijpen, en naar die eigenaardigheden moet men ze beoordeelen. De bitterheid van Multatuli vindt zijn oorzaak daarin, dat hij de menschen niet kende en niet begreep. Als hij ze beter begrepen had, dan was hij ze nooit zoo bitter te lijf gegaan.... Als ze niet naar mij luisteren, dan is het mijn schuld. Dan begrijp ik ze niet. Dan stel ik ze te hoog. Mijn meening daaromtrent heb ik o.a. neergelegd in een ‘Gids’-artikel, dat het laatste hoofdstuk is geworden van de Duitsche uitgave van ‘De Blijde Wereld’. Daarin geef ik de inzichten waartoe ik gekomen ben door mijn sociologische ervaringen, die hoogst noodig zijn geweest, en waarvan ik alle ellende en al de verliezen niet betreur. Want zij hebben alle bitterheid van mijn leven weggenomen. Verbittering is altijd een bewijs van slecht begrip. Nietzsche en Multatuli beiden waren verbitterd doordat zij de massa niet goed begrepen.... Mijn stuk in ‘De Gids’ is zoo bespottelijk slecht uitgelegd als ooit een stuk van mij is uitgelegd. Niemand heeft er een verstandig woord over gesproken. In een paar woorden gezegd, komt de inhoud hierop neer: Het juiste begrip van de massaal-psychologie en van de waarde van het kudde-instinct. Dat klinkt helaas niet mooi in onze taal, en ‘Herdeninstinkt’ en ‘the voice of the herd’ | |
[pagina 82]
| |
klinkt fraaier. Zeg dan liever ‘Groeps-instinct’. - ‘Wilt u nu weer aanknoopen bij wat u vertelde over uw afscheiding van ‘De Nieuwe Gids’-groep?’ - ‘Goed. Ik ben van die menschen weggegaan, zoodra ik voelde, dat de ethische schoonheid meer moest worden gehandhaafd, en ik mijn leven met deze overtuiging meer wilde doen harmoniëeren. U zult zeggen: Van der Goes heeft hetzelfde gedaan. Maar die is onder de hand in de dogmatiek verzeild geraakt. En daar is hij voor goed opgeborgen. Als geest is hij nu verloren. Ik daarentegen ben een verklaard vijand van alle dogmatiek, omdat hij den geest versteent, en daardoor het leven onmogelijk maakt. In iemand als Van der Goes is zoo'n overgang te begrijpen. Hij is altijd een droog intellect geweest, zonder krachtige eigen persoonlijkheid. Maar van Gorter is het meer te bejammeren. Bij hem ligt de fout in een gebrek aan intelligentie. Hij heeft fijn-gevoelige dingen, hij was een goed dichter, al is hij spoedig decadent geworden. Maar hij wist zich nooit recht te houden, hij heeft nooit een helderen kop gehad.... Dus, bij de mannen, die zich aan de sociaal-democratie verslingerd hebben kon ik mij al evenmin aansluiten. Mijn vrijheid is mij te lief. Ik ben dankbaar, dat ik dat toen direct begrepen heb. Want hoe meer ervaring ik opdeed, hoe stelliger ik overtuigd werd, dat ik de goede richting zoek en wat ik heb leeren inzien, wordt nu ook in andere landen begrepen, langzaam aan. - ‘Ziet u een bepaald verband tusschen de leer van Marx en de ideeën van de Nieuwe-Gids-groep, zooals Van der Goes en Gorter ze vroeger beleden?’ - ‘Neen. Zij hadden iets noodig om zich aan vast te klampen. Zij hadden een leer noodig, en die hebben ze nu. Dat ze Marxist geworden zijn is toevallig. In vroeger eeuwen waren ze Calvinist geworden. Want ze zijn geen oorspronkelijke menschen, ze kunnen niet op | |
[pagina 83]
| |
zich zelf staan, ze hebben een dogma noodig. Ze moesten zich vasthouden aan een groote persoonlijkheid, en honderd jaar vroeger waren ze aanhangers geworden van Rousseau.’ - ‘Voelt u niets voor hun meening, dat het schoon is, je persoonlijke idealen prijs te geven, om te werken voor de gemeenschap?’ - ‘Persoonlijkheid.... persoonlijkheid is een dubbelzinnig woord. Je persoonlijkheid handhaven, dat is goed, wanneer het beteekent: het oorspronkelijke in je. Maar stel je voorbijgaande eigenschappen op den voorgrond, dan is het verkeerd. Die twee dingen worden verward. Ik vind het soms heel loffelijk je individualiteit weg te redeneeren, je op te offeren voor grootere belangen. Maar ik moet tevens erkennen, dat in je individueel Zijn wordt gevonden de eenige bron voor wijsheid, voor de regeneratie van de menschheid. Alle mannen, die voor de wereld iets beteekenden, konden dat slechts door hun individualiteit. Uit hun innerlijke zielswezen putten zij de kracht en de wijsheid om de wereld te regenereeren. Alle dogmatisme is afdwalen van de innerlijke wijsheid. Dat is een vertrouwen op woorden, termen en uitspraken, zonder na te gaan hoe de zaken er in werkelijkheid uitzien. Alleen het individu dat de werkelijkheid nabij blijft en voelt kan verbetering brengen. Goethe heeft 't gezegd: ‘..da bleibt nur die Persönlichkeit’, als alle gaven niets meer beteekenen, dan blijft de oorspronkelijke, niet napratende persoonlijkheid nog van waarde. De persoonlijkheid is het tegendeel van conventie. Wat beteekent het, dat men steeds zoekt naar de portretten van groote mannen? dat ze in Amerika bv. altijd willen hebben: de persoon, de persoon! Het bewijst, dat men zoekt naar iemand, die bij de bron zit van het Weten. Men voelt dat vandaar de vernieuwing moet | |
[pagina 84]
| |
komen. Aan den eenen kant is het dus waar, dat men zijn persoonlijkheid moet opofferen, maar aan den anderen kant is het even waar, dat uit de persoonlijkheid alleen het nieuwe leven komen kan’.
Gedurende het laatste deel van ons onderhoud werd de persoonlijkheid, die ik trachtte te begrijpen inderdaad àl te zeer ‘gezocht’. In vijf minuten riep men hem minstens driemaal aan de spreekbuis, en de zinnen kwamen bij stukjes en brokjes uit hem. Nu zat er al wéér iemand beneden op hem te wachten. Hij had waarlijk geen tijd meer voor me. Nog één vraag mocht ik hem stellen. - Als ik hem nu breng op de geruchten, die ze in den laatsten tijd verspreiden over de ‘bevrijdingsplannen’, die hij in Amerika denkt uit te voeren, zoo dacht ik, dan weet ik meteen in hoeverre zijn inzichten zich in de pas verloopen jaren hebben gewijzigd. Wie kunstuiting en maatschappelijk ideaal wil doen harmoniëeren, kan mij over het eene niet inlichten, zonder het andere méde te bedoelen. - ‘Wel’, zei Van-Eeden, ‘over mijn plannen behoeven wij niet lang te praten. Verleden jaar ben ik vijf weken in Amerika geweest. Ik ben begonnen met een redevoering, die algemeen bekend is, en ook in het Hollandsch werd vertaald. En, nadat ik vijf weken lang had geconfereerd met Amerikanen, heb ik deze redevoering-hier uitgesproken in de ‘Economic Club’ te New York, den dag voor mijn vertrek. In die rede vindt U uitgewerkt de plannen, die ik nu wil trachten te verwezenlijken. Ik ga nu heen, met het uitgesproken doel, te onderzoeken in hoeverre dat mogelijk is. Het niet-politieke socialisme, daarvoor werk ik, en langzamerhand zie ik, dat in alle landen, tot zelfs in Duitschland en in Amerika, meer en meer begrepen | |
[pagina 85]
| |
wordt, wat ik hier zooveel jaren heb gepredikt. De verbetering moet komen door economische middelen, niet door politieke. Die komen pas in de tweede plaats. Eerst moeten die economische grondslagen gelegd. Natuurlijk heb ik door mijn ervaringen hier in Holland geleerd: Als het eerste luchtschip verbrandt maakt men het tweede beter. - ‘Wat is dan het groote verschil tusschen uw eerste ‘luchtschip’ en uw tweede?’ - ‘Dat ik nu heb ingezien, dat de machines geen macht hebben, maar dat de machinist de macht uitmaakt. De coöperaties moeten worden geleid door schrandere, ervaren mannen-van-zaken, door commerciëele of industriëele genieën of talenten, kortom: van boven af. Of dat nu kapitalisten zijn of socialisten, het doet er niets toe. Mijn ondervinding met de vereeniging ‘Gemeenschappelijk Grondbezit’ heeft mij geleerd, dat de arbeiders niet in staat zijn, zelfs maar een kleine onderneming voldoende te beheeren. En als men nu de schuld van de mislukking op mij gooit, die tracht af te wentelen van de arbeiders, dan bewijst men daarmede, wat ik al gezegd heb: dat het aankomt op de leiding. En spreekt u mij van gemeenschapsgevoel, dan zeg ik u, dat dit volstrekt niet gewaarborgd wordt door het etiket ‘socialisme’. Ik heb langzamerhand geleerd, wat dat beteekent: socialistisch gemeenschapsgevoel. Niets! Bij kapitalisten is het dikwijls nog grooter dan bij zich-noemende socialisten. Maar ik verwacht van niemand groote opofferingen. Ik verwacht alleen dat er wel eenige menschen zullen gevonden worden, die hun geld tegen redelijke condities zullen willen beleggen. En om deze zaak tot stand te brengen zijn een paar ‘vijf-percentsphilanthropen’ voldoende, wat het geld betreft. En reeds nu heb ik gezien, dat ik mag hopen’. | |
[pagina 86]
| |
Daarmede was ons gesprek ten einde. Hij werd weer weggeroepen. ‘Een mooi vak heb jullie’, zei hij, voordat hij mij verliet, ‘een prachtig vak. Ik erken dat het goed is, menschen, die iets te zeggen hebben aan het spreken te brengen. Maar toch.... toen ik uw stukken over andere schrijvers las, toen dacht ik: Tot zoo iets leen ik me nooit. Omdat het altijd er uit ziet alsof de geïnterviewde met zooveel zelfbehagen over zich zelf zit uit te pakken. Dit is meestal een schijn, die de goede reporter moet vermijden, door zijn eigen rol in 't interview duidelijk te laten uitkomen. Ik hoop, dat U dat doen zult en daarom leende ik mij er toch toe. Als het goed geschiedt, is het heel nuttig het publiek over een persoon in te lichten, en er schuilt meer trots en ijdelheid in het afwijzen dan in het aannemen van interviews’. - Hij leidde mij de trappen af. Hij leek heel slank, heel ondernemend, heel jeugdig.
27 Jan. '09. |
|