De mannen van '80 aan het woord. Gesprekken met Nederlandsche letterkundigen
(1909)–E. d'Oliveira– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
[pagina 52]
| |
ALBERT VERWEY
Jeugdportret | |
[pagina 53]
| |
ALBERT VERWEY
| |
[pagina 55]
| |
Albert VerweyNoordwijk-aan-Zee
DIT is nu eens een man, die niet zoo heel gemakkelijk vertelt. Toen ik - het schemerde, en ik had een langen, vermoeienden tocht achter den rug - tegenover hem zat, dacht ik al aanstonds: ‘Die laat zich niet gauw vangen’. Ik had een echten, degelijken Hollander voor me, die zich instinctmatig een beetje op een afstand houdt, en er niet toe te brengen is, met een vreemde te spreken over de ideeën, die hij nu al zooveel jaren in zich omdraagt en steeds rijper voelt worden. Bovendien: ‘Ik ben overtuigd, meneer, dat er maar één vorm is, waarin men zich kan uiten, en dat is de vorm, die ‘het doet’. Ik spreek niet graag over personen of boeken, over dingen, die nog niet als afgedaan worden beschouwd. Alles wat ik te zeggen heb, vindt u in mijn tijdschrift, in den besten vorm, dien ik er voor kon vinden. Mijn woorden zijn op een goudschaaltje gewogen, en zooals het daar staat, precies zoo bedoel ik het. Maar ik ga nu spreken, dan kan ik licht iets vergeten, iets anders te veel betonen.... en werkelijk, daar zou ik later veel spijt van hebben....’ Ik werd al bang, dat het mij niet gelukken zou, iets interessants mede te deelen omtrent dezen dichter. Ik voelde een soort gêne, kon er niet zoo gemakkelijk toe overgaan, hem te vragen naar byzonderheden uit zijn leven, naar datgene, dat men zoo graag leest. Zijn langdurige, eenzame overpeinzingen wennen er dezen man aan, zich in zijn spreken al heel spoedig | |
[pagina 56]
| |
boven den beganen grond te verheffen, te gaan uitweiden over principes, overwijsbegeerte, over de grenzen van zijn kunst, over het algemeene, waarvoor men zoo heel moeilijk woorden, zeer trage woorden vindt. Als men zoover is gekomen, worden de gedachten zoo licht en zoo ijl, dat men ze bijna ontheiligt door ze te zeggen. Wat hij mij uit zijn vroeger leven mededeelde, was in zeer eenvoudige bewoordingen vervat. En gij vindt niet veel spannende avonturen in zijn verhaal: ‘Hoe ga je schrijven? Omdat 't je invalt. Er is eigenlijk geen andere reden. Ik kan niet zeggen, dat er bij mij een bepaalde aanleiding aanwezig was. Liefhebberij, dat is de eenige oorzaak. Er waren te Amsterdam een paar jongelui, die een eigen tijdschrift noodig hadden, omdat ze, ja, voor het meerendeel wel medewerkten in de ‘Amsterdammer’, maar daar sommige personen niet mochten aanvallen. In het algemeen moet u dit in aanmerking nemen: dat aan die wording van ‘De Nieuwe Gids’ tegenwoordig wel veel waarde wordt gehecht, - het is nu eenmaal geschiedenis geworden, en ook is de invloed van ons eerste werk bij vele schrijvers en bij het groote publiek duidelijk te onderkennen, - maar ik verhoud mij daar wel wat anders tegen. Voor mij vertegenwoordigt die ‘Nieuwe Gids’-beweging maar een jaar of wat uit mijn jeugd, en niet meer. Zij vormt maar een heel klein stukje van mijn ontwikkeling, en daarna komt een groot aantal jaren, die voor mij veel belangrijker zijn. Natuurlijk! aan den invloed, dien wij zouden oefenen, werd door ons niet getwijfeld. Alle schrijvers van beteekenis in die dagen waren oud, en wij wisten vrij zeker, dat binnen enkele jaren hun onmiddellijke invloed een eind zou nemen. En was het een klein verschil, dat ons van de andere letterkundigen scheidde, dan hadden wij gedacht: het publiek zal ons een zelfstandige | |
[pagina 57]
| |
plaats toekennen en daarmee uit. Maar ons optreden wekte van begin af een groote animositeit. Alle letterkundigen van naam waren ons van begin af vijandig. Behalve Vosmaer! Beets, b.v., die toen al een oud man was, gaf in zijn latere bundels telkens kleine gedichtjes, die duidelijk steken op de opkomende jonge dichters bevatten. Maar een ander oud man, een die trachtte ons verder te ontwikkelen, was dr. Doorenbos. Een hoogst eigenaardig man, geen eigenlijk docent. De meeste jongelui hadden geen oog voor hem. Maar des te meer voelden wij, die een anderen kant uit wilden, ons tot hem aangetrokken. Hij kwam voor al zijn meeningen uit, ook tegenover jongelui, en juist zijn onafhankelijkheidsgevoel maakte, dat hij op ons een invloed had, die te vergelijken is met den lateren invloed van Multatuli. Van der Goes, Kloos en ik, we waren zijn leerlingen op de H.B.S. met 5-jarigen cursus te Amsterdam, en als ik mij niet vergis, dan had Perk privaatlessen bij hem. Ook na de school bleven Kloos en Van der Goes in relatie met hem, en op deze wijze werd het langzamerhand gewoonte, op Zondagavond bij hem te komen, en daar onze afwijkende meeningen te bespreken. Bovendien was hij een tijdlang redacteur van het letterkundig gedeelte van de ‘Amsterdammer’, en zoodoende kregen wij er veel in geplaatst. Maár toen onze ‘Nieuwe Gids’ werd opgericht, toen werd de band toch losser, want hij, op zijn leeftijd, kon zich met onze uitsprekelijkheid niet geheel vereenigen. Toch heeft hij van uit Brussel nog een bijdrage gezonden. Mijn medewerking aan dat tijdschrift heeft ook maar een jaar of drie geduurd, tot ongeveer '89. En in die periode waren de critische denkbeelden van de opkomende partij in hoofdzaak gezegd. Daarna kwamen tot breeder ontplooiïng eenerzijds de boekbesprekingen | |
[pagina 58]
| |
van Van Deyssel en anderzijds het werk van Frederik van Eeden. Omstreeks 1890 werd, met een artikel van Alfons Diepenbrock, een anderestrooming duidelijk. De ‘Nieuwe Gids’ nl. bracht in hoofdzaak een kunst van gevoelsopwelling en indruk, evenwijdig loopend met het impressionisme in de schilderkunst. Er begon echter verlangen te komen naar een zekere bezonkenheid, naar meer innerlijk leven. Dat heeft Diepenbrock van Katholiek standpunt uit belicht. Samen met Van Deyssel kwam ik toen tot de oprichting van het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’. Het doel was: te zoeken naar een kunst van meerdere bezonkenheid, maar waaraan poëzie en naturalistische waarneming gelijkelijk deel hadden. Ons tijdschrift werkte dan ook een poos in die richting, en daardoor werd het bij uitstek geschikt, om de meest verschillende elementen bij elkaar te krijgen. Aan de eene zijde de dichters, en aan den anderen kant de naturalistische auteurs, die evenwel, bij voortduring, sterk in aantal toenamen. Na dien tijd heeft de richting in onze literatuur-ontwikkeling, die naar de bezonkenheid voerde, en naar het innerlijk leven, zich voortgezet. Maar dat het naturalisme zich onder de romanschrijvers nog steeds meer aanhang verwierf, dat had ten gevolge, dat door den aandrang van hun vaak minderwaardige bijdragen, de poëzie, die voornamelijk innerlijk leven zou uitdrukken, als het ware in een hoek werd gedrongen. Daardoor werd het voor mij wenschelijk, een tijdschrift te hebben, waarin het streven naar innerlijke poëzie op den duur de bovenhand zou kunnen krijgen. Dat werd ‘De Beweging’. Mijn tijdschrift richt zich volstrekt niet tegen het naturalisme op zich zelf, - dat houd ik voor iets, dat altijd terug moet komen, en er ook altijd is, voor zoover geen enkele | |
[pagina 59]
| |
kunst kan leven zonder natuurbeschouwing. Maar op het sensitivistische in de romankunst wilde ik laten volgen een poging, om het innerlijke sterker tot uiting te brengen. Ook in het naar voren dringen van het constructieve element in de architectuur, en hier heb ik het werk van Berlage op het oog, zie ik een dergelijk verschijnsel. Ook in de latere schilderijen van Verster. Daar wordt niet meer weergegeven de aandoening, die de schilder kreeg van de werkelijkheid, ook niet meer de gevoelsontroering, die hij ervan kreeg, maar hij maakt van het voorwerp, dat hij buiten zich zag: een innerlijk bezit, in een licht van zich zelf gezet, en waar hij zijn geest in uitdrukt. Dat tot uiting komen van het georganiseerde innerlijk lijkt mij het kenmerkende van de laatste jaren en daarmede houdt, volgens mijn opvatting, ook het meer geaccentueerde optreden van professor Bolland verband. - Die ontwikkeling kan dan natuurlijk ook in de geschiedenis van uw werk worden nagewezen? - Dat spreekt. Wat wij om ons heen zien gebeuren, is een projectie van wat in ons zelf gebeurt. In mijn eerste werk zit datgene, wat ons in den ‘Nieuwe Gids’-tijd bezig hield, ik wil zeggen: bewondering voor de natuur, hartstocht en gevoelsopwelling. In '90 trouwde ik, en op mijn huwelijk volgt een tijd van afgezonderd leven; en dàt bracht mee: een soort van inkeer, een gedachteleven, dat natuurlijk wel in den tijd lag, maar toch ook niet minder in mij zelf. De uiting van de bezonkenheid, die er toen over mij kwam, kunt u vinden in vijf bundels gedichten: ‘Aarde’, ‘De nieuwe tuin’, ‘Het brandende braambosch’, ‘Dagen en daden’, ‘De kristaltwijg’. Die vijf vullen voor mij het tijdperk van teruggetrokkenheid. Na die periode voelde ik, dat er zoowel buiten als | |
[pagina 60]
| |
in mij zelf een andere wind waaide. Ik kwam uit mijn afzondering te voorschijn, ik voelde behoefte, om de wereld om mij heen op zekere wijze samen te vatten, te uiten wat ik over de wereld dacht. Het kenmerkende van onzen tijd, in allerlei kringen, in allerlei groepen, is een poging tot organisatie, dat wil zeggen: het aanwenden van geesteskracht op de massa. De ‘Beweging’ is ook niet alleen een letterkundig tijdschrift. Juist het geestelijk zich organiseeren van alles wat op maatschappelijk gebied gebeurt, dat noem ik het mooie doel, waarvoor ik gaarne verschillende krachten zou bijeenbrengen. Vooral nu ik twee mede-redacteuren heb gekregen, De Boer voor wijsbegeerte en geschiedenis en De Vooys voor sociale zaken, hoop ik daarin te slagen. De pogingen tot organisatie zijn overal te vinden, maar de centra zijn door onderlinge geschillen voortdurend zwak. Die moeten aangesterkt worden. Zie, ik zal u vertellen wat ik onder organisatie versta: De natuur geeft een zekere stof, en de geest heeft er behoefte aan, op die stof kristalliseerend te werken, begeeft zich in die stof, en doet daardoor ontstaan een vorm, die niet een gril van den geest is, maar wel de wijze, waarop de natuurzich met dien geest verstaat. Nu begrijpt u meteen wat ik versta onder geestelijke kunst: zoolang de literatuur zich beweegt in indrukken, of in het gevoel, is het niet noodzakelijk, dat de schrijver vormen voortbrengt, die het voorkomen hebben van den noodzakelijken vorm, dien de stof moet aannemen. Je hebt hier dat duinlandschap, je krijgt daar een indruk van, en het is mogelijk met dien indruk een gedicht samen te stellen. Nu kijk je opnieuw, je voelt een aandoening, en die kun je uitdrukken, zonder veel van het landschap in je werk op te nemen. | |
[pagina 61]
| |
Maar nu kijk je voor de derde maal, en nu is je blik zoo doordringend geworden, je geheele wezen neemt in zulk een mate deel aan de waarneming, dat de uitdrukking ervan geeft het wezen van je geest, èn het wezen van het landschap tevens. Dan ontstaat wat ik geestelijke kunst noem. Daaraan neemt de natuur wel degelijk deel, want je ziet de duinen; alléén: niet op de wijze van gewone waarneming zie je de natuur, maar als een een-wording met den geest. Dit nu brengt Berlage in de bouwkunst en Verster in de schilderkunst, en hoewel ik met deze mannen niet zoo zou praten over natuur en geest, zou ik gerust durven beweren: wij verstaan elkaar tòch wel! Er is in iedere uiting een onzegbaarheid, en die geven wij weer in den toon der verzen. Daarin zeggen wij eigenlijk, wat wij in de zinnen niet kunnen zeggen. Als de dichter dus een gedicht schrijft, dan staat zijn innerlijk in mogelijkheid voor je. Want natuurlijk: als het niet weer in je wordt opgewekt, dan is het dood. Ieder gedicht geeft natuurlijk het innerlijk van den auteur weer. Daarzonder zou het geen waarde hebben. Nu zijn er menschen, die een voorbijgaanden indruk, een snelle opwelling geven, en dat mag dan hun innerlijk leven van het oogenblik zijn, het is toch maar heel weinig van wat het innerlijk wezen van een mensch zijn kàn. Vindt u dienzelfden dichter op rijperen leeftijd terug, dan zult gij zien, dat hij dezelfde gevoelens weer in zich ontmoet heeft, maar nu zoo, dat ze niet meer vastzitten aan voorbijgaande indrukken. Gaat hij diezelfde hartstochten nu weergeven, diezelfde ontroeringen, overtuigingen, dan wordt dat een innerlijk leven van veel grooter beteekenis, iets, dat eigenlijk veel meer recht heeft op dien naam. In die richting nu heb ik gezocht, en in die richting zie ik ook het streven van onzen tijd gaan. | |
[pagina 62]
| |
- ‘Wat is dan voor u het eigenlijke in het streven van onzen tijd?’ ‘Wij gaan meer en meer naar het religieuse, niet 't kerkelijk religieuse, maar naar een diep besef van wat blijvend is in de levensverhoudingen. En dat vind ik een essentiëel ding. Daar komt men langs den weg van de waarneming nooit toe. De gevoelens zijn in een mensch, of ze zijn er niet; maar ze komen er nooit door nauwlettend kijken. - ‘Stelt U u voor, dat een dichter invloed moet oefenen op zijn medemenschen? - ‘Zeker. In iederen dichter steekt niets anders dan een nieuwe mensch. Ik geloof niet, dat een dichter zich op den duur zou uiten, indien hij niet voelde, dat hij een menschentype vertegenwoordigde, dat desnoods voor hem zelf geen belichaming behoeft, maar dat hem toch bestemd lijkt, om ook door anderen te worden gezien. De geheele wereld wil een nieuwen mensch, en als iemand dat moet laten voelen, dan is het toch wel de dichter! Het is ook zoo'n verd.... valsche opvatting, dat kunst er enkel is, om den mensch aangenaam aan te doen. Het tegendeel is waar: kunst moet den mensch het uiterlijk-aangename ook wel eens ontnemen, en hem in zich zelf opmerkzaam maken op iets, dat beter is dan aangenaam! - ‘Er zijn toch wel dichters, die meenen, dat zij ook zouden werken als er geen menschen waren, en die aan het publiek maling hebben. - ‘U weet: bij dergelijke gevoelens heb ik heel dicht gestaan, maar ik geloof, dat ik toen mijzelf nog niet kende. Want ga ik mijn latere ervaring na, dan wil ik u dit verklaren: als er één ding in staat is geweest, mij tot voortwerken te prikkelen, dan is het wel de sympathie van anderen, dan is het wel het idee, dat ik | |
[pagina 63]
| |
iets wàs voor mijn lezers. Een dichter, zooals ik mij er een droom, kan alleen in den omgang met anderen kracht vinden zijn taak te vervullen. Natuurlijk moet u dit niet verkeerd uitleggen: Als je schrijft, dan geef je je innerlijke wereld, zooals zij in je leeft, en dat zonder eenige bijgedachte. Maar hetgeen je te vertellen hebt, zou niet bestaan zonder de menschen om je heen, zonder sympathie met andere menschen. Ik zou mij datgene, wat het leven beteekent, heel moeilijk kunnen voorstellen, zonder de menschheid er mede in verband te brengen. En dàt zeg je voortdurend in je verzen: De beteekenis van het leven, en wat het leven voor je is.... Verwey ging bij zijn venster staan en keek afgetrokken naar buiten. Wind gierde om zijn eenzaam huis, een regenvlaag striemde de glazen. Beneden door de vochtige duinen kroop langzaam een groepje mannen, blauwig-zwart. De dichter zweeg. Zijn gezond, snugger gelaat was strak, werd stil-aan vroolijker. Hij lachte genoeglijk voor zich uit. Ik zag zijn heldere oogen leven. Hij kwam, handen in zijn zakken, voor mij staan, trok eens aan zijn sigaar, en vroeg: - Denkt u, dat het publiek het verschil begrijpt; tusschen proza en verzen? Want dat zijn twee heel verschillende dingen, net zoo goed als hout iets anders is dan steen. U weet: er is altijd streven, om het te doen voorkomen, alsof het verschil tusschen die twee eigenlijk iets bijkomstigs is. Daar ben ik het heelemaal niet mee eens. Zie, als je loopt, dan maak je passen in een door de nuttigheid voorgeschreven richting en orde, maar als je danst, dan wordt de richting je voorgeschreven door de schoonheid, dan ga je werken met maten. En daarvan maakt in de taal de dichter zijn werk. Ik merk zoo goed, hoezeer mijn gedichten zich onderscheiden van mijn proza. Er is natuurlijk ook wel | |
[pagina 64]
| |
proza, dat de enkele bedoeling van duidelijkheid zoozeer verlaat, dat het op verzen gaat lijken, maar dat is een tusschensoort en het is eigenlijk niet wat proza behoort te zijn, nl., een klare, lucide verstandsuiting in de eerste plaats. Hetzelfde verschil bestaat er tusschen zingen en zeggen: Als ik u iets vertel, dan houd ik rekening met mijn gedachten, dan overdenk ik telkens de dingen, die ik heb voor te dragen. Maar als ik zing, dan is het voldoende, dat ik kreten slaak, ook al hebben die geen gedachte-samenhang. Jacques Perk heeft zich in dit opzicht eens zoo teekenend uitgelaten: ‘Het kost mij geen moeite, voor mijn rijmen gedachten te vinden, heeft hij ergens gezegd. En dat is de heele zaak. Mijn woorden volgen een door de schoonheid voorgeschreven richting; ik laat mijn heele leven lang mijn woorden dansen in de maat, en dat is eigenlijk het mooiste wat ik weet. - ‘Maar u moet toch ook wat te vertellen hebben’. ‘Neen, dat hoeft niet. Ik heb mij meer dan eens tot schrijven gezet, zonder dat ik wist wat er komen zou. Ik zou u er voorbeelden van kunnen geven, dat ik enkel een zekere behoefte voelde aan klanken, aan een woorden-dans.... - Wilt gij mij misschien dan eens zoo'n voorbeeld geven? - Ik spreek niet graag over mijn eigen werk in byzonderheden. - En ik zou u toch zoo dankbaar zijn, als u mij nu eens één gedicht wilde aanwijzen, dat u bent gaan schrijven om de klanken enkel en alleen.... - Nu, als u het dan genoegen doet, dan zal ik er even een voor u opzoeken. Hier: | |
[pagina 65]
| |
Nacht in het Alhambra
De dichter:
Waar is de flonk'ring, waar 't geklater,
Waarmee mijn straal de zon beklom?
Het diepst en reinst is 't donk're water,
Dat slaapt in ondergrondsche kom.
Deze klanken brachten mij op het Alhambra, waar ik geweest ben, en mijn herinnering daarvan. U hebt daar een leeuwenfontein, en de oppasser had mij verteld, dat die alleen spuit als er vorstelijke bezoekers komen. En ik ging verder: De hooge gasten zijn verdwenen,
De schaduw is aan 't overlenen,
En in de hooge en blanke zaal
Gaat door de smalle en marm'ren goten
Het laatste water weggevloten,
In stroompjes, kronkelend en schraal....
Zoo ga ik dan nog een heel stuk door. Het eigenaardige van dit gedicht is, dat het niet is gepremediteerd, dat ik het phantaseerde onder 't schrijven. Maar het publiek begrijpt in het algemeen niet, dat het in de eerste plaats om zang te doen is, en dat daarom de maten zoo belangrijk zijn. Evenals het spelen op een viool, brengen die onze fantasie in beweging, en daarom is de maat ook het wezenlijke voor den dichter, waaruit hem blijkt, hoe eigenlijk zijn innerlijk leven is. - U sprak zooeven over den invloed, dien de dichter oefent op de maatschappij. Denkt u, omgekeerd, niet, dat de maatschappelijke omstandigheden ook weer den dichter beïnvloeden? - Ik geloof, dat maatschappelijke omstandigheden tegenover het feit van het ontstaan van een talent niet zooveel beteekenen als de menschen wel eens | |
[pagina 66]
| |
denken. In groote gezinnen, waar de kinderen onder dezelfde condities leven, ziet men soms, dat één er van zich byzonder onderscheidt, en daar hebben de maatschappelijke omstandigheden dus al byzonder weinig te zeggen gehad. Natuurlijk, ze spelen hun rol en er gaat niets verloren; en ik geloof zeker, dat, is het talent er eenmaal, de maatschappelijke omstandigheden op zijn uitingen invloed hebben. Is hij sterk, de geniale man, dan zal hij van zijn uitingen niet afzien; is hij zwak, dan gaat hij ten onder of wordt gewijzigd. Als ik gedichten lees, dan merk ik ook altijd, dat de dichter heeft een bepaalden stijl, waarvan hij kan zeggen: dit is van mij; maar hij toont dien stijl nooit, zonder iets van buiten, en wat dat ‘iets’ zal zijn, dat is toch maar toeval. Met de bundels, waarvan ik zooeven sprak, de verzen, die ik heb geschreven toen ik tot bezonkenheid kwam, was dit ook zoo; daar zat een heele reeks denkbeelden in, een plan, een soort van levensbeschouwing, en door alle ondervindingen, die ik opdeed, kon ik toch dat schema van mijn gedachten bijeen houden. In al die jaren veranderde dat bijna niet. En toch zijn al die gedichten mij zoozeer door het toeval ingegeven, dat ik ze bijna gelegenheidsgedichten zou kunnen noemen. Maar de stijl, die is natuurlijk van mij zelf, en over dien stijl zou ik graag nog wat willen zeggen. Dat is eigenlijk een ander woord voor wat ik straks ‘ons binnenste’ noemde, het geestelijke in de kunst. Het zit ook al in het woord: het stellige beteekent 't. Het Nederlandsche geestesleven wordt langzamerhand gestuwd naar een allerstelligsten vorm van uiting. Dat is ook zoo met de poëzie, met de schilderkunst, met de architectuur, en ook met de politieke organisatie. Het is b.v. heelemaal niet toevallig, dat wij tegenwoordig een scherp afgescheiden arbeiderspartij hebben, terwijl | |
[pagina 67]
| |
er vroeger allerlei anarchistische stroomingen waren. Het is nu de tijd van de stijlgeving, zou ik kunnen zeggen, en in de laatste jaren zoek ik naar een stijl voor de poëzie. De Nieuwe-Gids-kunst had wel een aantal mooie uitingen, maar geen eigen stijl. U weet wel, onze poëzie was toentertijd grootendeels ontleend aan Engelsche voorbeelden, en daar was in andere landen ook iets dergelijks. Maar wij zien bv. in Frankrijk, dat de Régnier in zijn laatste werk is geworden de meest Fransche van zijn landgenooten, stijl heeft gekregen; een nationaal-Frahschen stijl. In Duitschland zien wij ook zoo iets gebeuren. Daar werkte Stefan George onder den invloed van Baudelaire en Malarmé, en in zijn laatste werk is hij typisch-Duitsch geworden. En nu wordt tegenwoordig niet voldoende begrepen, dat de kunstenaar als zoodanig zijn beteekenis heeft voor de maatschappij. Als een periode achter den rug is, en zij heeft geen eigen stijl gehad, dan wordt daar een verwijt van gemaakt. Dan zegt men: dat was wel een gevoelige, tijd, maar een eigen stijl hadden de menschen toen niet. En nu kom ik weer tot Berlage en Verster, die zoeken in hun kunst kracht in een eigenstijl. Zoo zoek ik in de poëzie. Hier is geen sprake van wat men persoonlijken stijl zou kunnen noemen. Die bezit ieder, die goed schrijft. Het komt er hier op aan iets eigenaardigs in zijn werk vast te leggen, dat in staat is een tijd te kenmerken in tegenstelling tot vroegere en latere tijdperken. Dit heeft met maatschappelijke invloeden in zooverre te maken, dat allerlei gevoelens slechts gezegd kunnen worden, als de maatschappij ze deelt, en dat is in een verbrokkelden tijd als de onze dikwijls erg moeilijk. Vooral voor de architectuur is dat waar. Wil die kunst tot uiting komen, dan is een samenwerking van allerlei uit- | |
[pagina 68]
| |
eenloopende maatschappelijke machten noodzakelijk. Zoo wordt de vorm van ons werk dikwijls door niet-kunstenaars bepaald: Wij kunnen niet werken zooals wij willen, als de maatschappij ons niet verstaat. Daarom verschijnen er ook zoo weinig drama's. Er is geen eenheid in ons maatschappelijk leven. Nu kan ik er wel aan toevoegen, dat dit mij eerder heeft geprikkeld dan teruggehouden. Maar wat er van zou zijn geworden, van mijn werk, als ik minder ruimte tot rustige overpeinzing en een zwakkere gezondheid had gehad, ik zou het niet durven zeggen.... En nu bedien ik mij nog wel hoofdzakelijk van een vorm, die zich wendt tot den enkeling. Een vers wordt door één lezer alleen óók genoten. Maar tot drama-schrijven zijn wij geen van allen ruim gekomen. Doe ik het een enkelen keer, dan weet ik toch wel, dat het niet voor de menigte is. En als u nu nog overweegt, dat een gedicht in een bundel eigenlijk pas zijn waarde krijgt door de plaats, die het inneemt in het geheele werk, dan zult u wel begrijpen, dat, al laat de maatschappij mij toe te spreken, ik toch nog verre moet staan van een groot deel van mijn lezers.
Vrienden, laat den dichter nu rustig achter in zijn eenzame kamer. Zooals hij mij zijn gedachten vertelde, heeft hij ze nog nooit neergeschreven.... zoo in vogelvlucht. En laat mij nu, zonder mij meer te vragen, door regen en wind langs de duinen naar huis keeren: Ik heb zooveel te denken...... |
|