De mannen van '80 aan het woord. Gesprekken met Nederlandsche letterkundigen
(1909)–E. d'Oliveira– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
[pagina 36]
| |
WILLEM KLOOS
| |
[pagina 37]
| |
WILLEM KLOOS
naar een ets van W. Witsen | |
[pagina 39]
| |
Willem KloosDAN zal ik maar van wal steken: Ik werd geboren in 1859, de datum zal er wel niet toe doen. Eerst ben ik op een instituut geweest, zooals je die toen had, en met mijn tiende jaar ging ik naar de lagere burgerschool, om mij voor te bereiden voor de H.B.S. In 1877 deed ik eindexamen van de H.B.S., nam toen twee jaar privaatles en ging daarna in de klassieke letteren studeeren. Als jongen dacht ik nog niet zooveel aan verzen. Ik had 't lànd als ik een vers las, want.... dan las ik natuurlijk Hollandsche verzen, en die vond ik vreeselijk vervelend. Totdat ik uit mij zelven er toe kwam, - ik was zeventien jaar, - een vers te gaan maken. Veel verzen kwamen er echter niet voor den dag. Ik had mij toen verdiept in Grote's ‘History of Greece’, en was zoo vol van Griekenland, dat ik in '78 mijn ‘Rhodopis’ maakte. Daarop volgden Duitsche verzen, alweer met heel lange tusschenpoozen. Ik las in dien tijd erg veel Duitsch: Platen, Goethe, Schiller.... en ik leefde ook met mijn gedachten eenigszins in het Duitsch. Ook mijn studie van de klassieke literatuur moet hierop van invloed zijn geweest, omdat mijn grammatica's en tekstuitgaven in die taal waren geschreven. Dit studeeren beviel mij niets: ik zat daar op 't college, dat duurde alles zoo verschrikkelijk lang; alles moest ik afluisteren en opschrijven.... ik had mijn collegegeld voor een vollen cursus al voldaan, maar 'k heb mij op de les niet meer vertoond. | |
[pagina 40]
| |
Ik vond 't veel practischer voor mij zelf te gaan werken, totdat ik den candidaatsrang zou hebben behaald. Dat ging natuurlijk ook niet zoo byzonder snel, want ik had intusschen mijn liefhebberij voor de literatuur, maar in '84 deed ik toch examen, en ik ben geslaagd. Ziet u, toen ik nog op de H.B.S. was, trokken die oude talen mij aan, er was iets geheimzinnigs in, en ik dacht: daar wil ik meer van weten. Als candidaat ben ik naar Brussel verhuisd; daar heb ik kamers gehuurd en bleef er ¾ jaar wonen. Intusschen waren ‘Sappho’ en ‘Okeanos’ ontstaan. Deze gedichten behandelden alweer Grieksche onderwerpen, en dat kon ook bijna niet anders, want ik leefde voortdurend in de oude wereld. Begin '95 verhuisde ik weer naar Amsterdam. Nu had zich 't geval voorgedaan, dat ik heel moeilijk plaatsing kon vinden voor hetgeen ik produceerde. Gewoonlijk nam men een kleinigheidje van mij aan, en zei dan: ‘Dank u, meneer, verder niet’. Ik had ook al critieken geschreven in de ‘Spectator’ en een paar maal in de ‘Amsterdammer’, en ook De Koo zei al heel gauw: ‘Nu niet meer!’ Men had niet graag, dat ik namen van levende letterkundigen noemde. Als ik nu over de zaak nadenk, sta ik verbaasd. Want mijn artikelen waren volstrekt niet revolutionnair, integendeel: heel kalm en rustig gesteld. Ik week maar weinig af van wat je gewoonlijk hoorde. En toch: men wilde er niet aan. Langzamerhand was ik buitenlandsche literatuur mooi gaan vinden, terwijl de literatuur van den dag in Holland mij zoo onverschillig liet als de versjes van den aschkarreman. Ik keurde er in af, dat het werk uit dien tijd mij zoo koud liet als een steen. Ik dacht telkens: ik ben toch niet verstoken van literair gevoel, ik kan sommige dingen toch erg mooi vinden.... En | |
[pagina 41]
| |
ik las Beets en Ten Kate, en zei in me zelf: ‘Wat heb ik daar nou toch aan!’ Het sloeg niet bij me in. Nu, er waren in Amsterdam nog een paar jongelui, die ongeveer dezelfde gedachten hadden op dit punt als ik. Met hun werk deden zij dezelfde ervaringen op: de redacties wilden er niets van plaatsen. Op een goeden dag wandelde ik eens in de Kalverstraat bij de Halvemaansteeg, en een lang, blond jongmensch kwam lachend op mij toe. ‘Dag Kloos’, zei hij, en hij stak zijn hand uit. ‘Ga jij met me mee!’ - Ik dacht: die vergist zich, ik ken 'm niet...... ‘Ken je me niet?’ vroeg 't jongmensch. Ik zeg ‘Neen’. ‘Wel’, antwoordde hij, ‘ik ben Jacques Perk. We zijn samen op de H.B.S. geweest; ik zat in 3b en jij in 3a’. Toen begon 't wat in me te dagen, ik herkende hem zoo'n beetje. Hij wou graag kennis met mij maken, want hij had 't een en ander van mij gelezen, en schreef zelf ook verzen, naar hij vertelde. Ik praatte dan met hem, ging met 'm mee, en hij las mij voor zijn ‘Mathilde’. Daar werd ik geweldig door getroffen. Wat blikkie! dacht ik, dáár heb je nou een Hollandsch dichter, dàt zijn mooie verzen. Heel wat anders dan wat je gewoonlijk las in boeken, tijdschriften, couranten. Dàt was 't nieuwe. En ik zei 'm dat ook. ‘God’, zeg ik, ‘dat is mooi’. En Perk: ‘Nou, dat doet me verschrikkelijk veel pleizier, want jij bent de eerste, die dat zegt’. Ik weer: ‘Hè, daar hoor ik van op’. En hij: ‘Ja, overal lachen ze mij er om uit. Ik had vroeger wel eens versjes geschreven, maar die beteekenden niet veel, maar nu ik met dit voor den dag kom, zeggen ze allemaal: dat is onzin’. Ik vroeg 'm toen, wat Vosmaer er van zei. Ik hield dien voor een modern mensch (wat hij ook voor zijn tijd wàs). Maar 't bleek, dat hij van Perk niet veel drukte maakte. | |
[pagina 42]
| |
Ik heb toen nog lang met Perk omgegaan; hij studeerde in de rechten, ik in de letteren, en we kwamen veel bij elkaar. Maar hij is gestorven, 1½ jaar later, zonder dat de officieele grootheden hem hadden erkend. Hij had intusschen al heel wat verzen van zijn ‘Mathilde’ teruggekregen.... Uit gewoonte bleef ik nog van tijd tot tijd bezoeken afleggen, bij zijn familie, en eens zei ik tegen z'n vader, een heel goeden, vriendelijken man: ‘Dominee’, zei ik, ‘weet u wel, dat Jacques verzen heeft nagelaten?’ - ‘Jawel’, zei de vader,...... ‘maar wàs dat wel veel?’ - ‘Zeker’, meende ik, ‘'t was prachtig, en 't moet worden uitgegeven’. - ‘Zou je denken?’ - ‘Ja zéker!’ - ‘Nu, mij is 't goed, maar hoe zullen we dat gedaan krijgen?’ De oude heer Perk meende, dat wij een man van naam moesten opduiken, die zich er voor wilde spannen. En wij wendden ons tot Vosmaer. Die had er eigenlijk gezegd niet veel zin in, zag er een beetje tegen op.... hij meldde ons, dat hij 't te druk had. Dominee Perk meende toen, dat 't misschien goed zou zijn, den ouden heer Alberdingk Thijm in den arm te nemen, maar ik vond, dat er dan heelemaal niets van terecht zou komen. En nogmaals ging ik naar Vosmaer en verzocht hem, 't toch in Godsnaam maar te doen omdat ik anders vreesde, dat Alberdingk Thijm 't in handen zou krijgen. Ik wist 't: Vosmaer was niet gesteld op de Katholieken. En: 't lukte. Vosmaer wilde 't dan wel doen, mist hij geheel mocht vertrouwen op mij, m.a.w. mits hij er eigenlijk geen verderen last mede had. Ik deed dan ook al 't werk. Ik kreeg een grooten koffer vol met handschriften van Jacques Perk, en die heb ik allemaal doorgekeken, om te weten, of er iets bruikbaars bij was, met het resultaat, dat ik uit zijn vroegere leven niets kon doen verschijnen. U zult wel de bloemlezing | |
[pagina 43]
| |
kennen, die Betsy Perk later heeft uitgegeven. Welnu, dat is allemaal rijmelarij zonder kunstwaarde. Daar kwam nog bij, dat de uitgever had gezegd: ‘'t Mag niet te groot worden, en 't mag niet te veel kosten,’ en de man was blij, dat er niets voor den dag kwam buiten ‘Mathilde’, ‘Iris’ en enkele losse verzen. Van ‘Mathilde’ bestonden verschillende lezingen, en die heb ik nauwkeurig vergeleken. Dat was het eigenlijke practische werk. Vosmaer maakte de inleiding en zoo kwam de bundel tot stand. Het boekje vond algemeene afkeuring. Alleen de ‘Spectator’ vond 't mooi. 't Publiek wilde er heelemaal niet aan. De eerste editie verscheen in '82, maar in '97 kwam pas de tweede druk. Daarna ging 't in stormpas en wij houden nu aan den zevenden druk. Zes edities in tien jaar! Men meent wel eens, dat Perk aanstonds in triomf werd binnengehaald, maar u ziet: daar is heelemaal niets van aan.... Of er verband bestaat tusschen het optreden van Perk en het optreden van de overige dichters uit dien tijd? Ja, nu gaat u spreken over dingen, waar een mensch niet bij kan. De oude vrome menschen zullen zeggen, dat God 't zoo gewild heeft, maar ‘God’ is een woord, gelijk ieder ander. 't Zegt mij heelemaal niets. Maar als u mijn opinie vraagt, dan zou ik zeggen, dat er bestond een gemeenschappelijke onder-strooming, een gemeenschappelijke, geestelijke ondergrond; met ondergrond bedoel ik dan het onbewuste, dat allen menschen gemeen is. Wij zijn niets dan kijkgaten, waardoor de onbewustheid naar 't zijnde ziet, dat wil zeggen: naar zich zelf. Er zit een geestelijke essentie achter alles, achter de sterren ook, en achter de wolken, en die kijkt door de individuen naar zich zelf. Het individu is het onbewuste, dat bewust geworden is, langzamerhand: van zuigeling af tot volwassen | |
[pagina 44]
| |
mensch steeg de bewustheid. Zoo, in den geheimzinnigen ondergrond der dingen, moet er tusschen alle verschijnselen wel verband bestaan. Er gebeuren zoo in een menschenleven heel gekke dingen, maar de wereld is een redelijk geheel en geen chaos. De heele boel was suf in dien tijd, waarover wij 't hebben; de letterkundigen, 't publiek, waren letterlijk in slaap gevallen. Nu schijnt 't mij heel redelijk, dat daar uit de onbewustheid reactie tegen kwam, dat er drang ontstond, om nieuw leven te brengen, en dat degenen, die het daarover eens waren, tot elkander kwamen. Waren die menschen apart gebleven, dan hadden zij niet met elkander gewerkt, niet elkander begrepen, en de zaken waren gebleven als vroeger. Wij trachtten nu samen een tijdschrift te stichten en zochten een uitgever, maar wij hebben heel dikwijls bot gevangen. Eindelijk kwam ik op de gedachte, eens aan te loopen bij een uitgever, vlak bij mij in de buurt, die toen pas begon. Dat was Versluys. Die wilde ons tijdschrift wel aanpakken, mits er een beetje geld kon worden gestort. Maar wij waren met ons vijven onbemiddelde studenten: Van Eeden, toen nog geen dokter, Kloos, Willem Paap, Van der Goes, Albert Verwey. Eindelijk slaagde Van Eeden er in, wat geld los te krijgen van zijn familie, en ik heb ook wat geldelijken steun ontvangen van een dame, die ik kende. Die was ook in de literatuur, had wat novellen geschreven, - haar naam doet er niet toe - en die zei: ‘Fidutie heb ik er niet in, maar ik kan 't missen, hier heb je duizend gulden’. Zoo werd dan de ‘Nieuwe Gids’ opgericht, direct erg afgekeurd door de pers. Maar succes hadden we tamelijk spoedig. Het was een algemeen tijdschrift. Niet alleen letterkundigen werkten er aan mee. Zoo had je jonge schilders, die het noodig vonden, nieuwe ideeën, afwijkend | |
[pagina 45]
| |
van de algemeen geldende opinie, over hun kunst te boekstaven. Jan Veth behoorde tot onze eerste medewerkers. Ook Bolland, toen nog geen professor, maar leeraar aan het gymnasium te Batavia, kwam tot ons, want niemand wilde iets van hem opnemen. Wij waren de eersten, die wijsgeerige opstellen van hem publiceerden. Eén ervaring hadden wij allen gemeen: de officieele grootheden zeiden tot ons: ‘Neen, dank je, we willen je niet’. Verband tusschen nieuwere schilderkunst en nieuwere woordkunst? Ja, de woorden waren voor ons niet langer abstracte, leege dingen, maar levende wezens, die wij voelden, en, de essentie van ieder woord sterk voelend, gingen wij beter schrijven. De prozastijl van tegenwoordig, ook de stijl van gewone menschen, is veel beter dan de stijl van die dagen. Men maakt thans veel minder gebruik van valsche beeldspraak, let meer op de waarde van ieder woord. En ook in de schilderkunst gebeurde iets dergelijks: men ging kleuren en lijnen voelen als levende dingen, niet meer als iets abstracts. Met de wijsbegeerte is het weer iets anders. Ik sprak u reeds van den invloed van 't onbewuste. Schopenhauer en v. Hartmann zeggen ook, dat alles voortkomt uit het onbewuste, dat het eerste, en misschien ook het laatste is. En nu zult u wel weten, dat Bolland in den beginne een aanhanger was van de ‘Philosophie des Unbewussten’. Zoodoende moest ik wel verwantschap voelen tusschen zijn overtuiging en de mijne.... In '88 trad Verwey uit de redactie, om persoonlijke redenen. Naar mate Verwey meer volwassen man werd, pasten onze karakters minder bij elkaar: hij was een beetje moeilijk. Paap ging er dadelijk uit, nl. in '86. In 1890 kwam P.L. Tak tot ons, een braaf man, toen nog geen socialist. Maar in '94 trad hij met Van der | |
[pagina 46]
| |
Goes en Van Eeden weer uit onze groep. Ik bleef toen alleen achter en vereenigde mij met Tideman en Boeken. De ‘Nieuwe Gids’ ging van Versluys over op Van Looy en werd toen alleen literair, en dat kwam doordat Van Looy's opinie in politiek niet overeenstemde met de onze. In 1900 ben ik getrouwd met Jeanne Reyneke van Stuwe, die toen, bij Veenstra, aan het hoofd stond van het tijdschriftje ‘Arcadia’. Onze tijdschriften smolten toen samen, en zoo werd mijn vrouw redactrice van ‘De Nieuwe Gids’, die sedert 1 Januari 1908 weer een algemeen tijdschrift is geworden. Wat mijn richting betreft: ik vind, dat er altijd maar één goede richting is geweest in de literatuur, nl. de richting, die goede kunst maakt. Maar je hebt ook altijd gehad allerlei partijtjes, die nog wat anders van de literatuur verlangen. Die willen er een of ander doel mee bevorderen, hun partijbelang b.v. Naar mijn meening is kunst, die iets anders doet dan denken aan zich zelf, nl. te trachten naar zuivere weergave van het leven, hetzij in den mensch, hetzij daarbuiten, een beetje van den rechten weg af. Zoodra je de bijgedachte hebt: ik wil 't leven zóó laten zien, dat de menschen onder den invloed van mijn werk op ideeën komen, die ze anders niet zouden hebben, moet je het leven een beetje verwringen, datgene er uitkiezen, waardoor die ideeën worden opgewekt, en zoodoende een eenigszins valsch beeld geven van het leven. Een slecht boek is niet objectief: het maakt een anderen indruk op je dan de werkelijkheid. Objectief kan werk alleen zijn, als 't verduiveld goeie kunst is. Een boek kan natuurlijk wel goede historie zijn, zonder tot de kunst te worden gerekend. Een kunstwerk heeft een bepaald persoonlijk karakter, er spreekt een ziel uit, en iemand, die niets doet dan nuchtere | |
[pagina 47]
| |
feiten weergeven, terwijl die feiten buiten hem omgaan, is een referent, maar geen kunstenaar. Ja, van sommige schrijvers beweert men wel, dat zij de nuchtere werkelijkheid geven, maar heel dikwijls is dit niet zoo, - ook al beweren ze 't van zichzelf. Ja, ik vind, dat onze literatuur op 't oogenblik zeer gezond is, wel een beetje zwaarmoedig hier en daar, maar dat verandert de literaire waarde nog niet. Ik geloof niet, dat schrijvers er op uit moeten gaan, om hun medemenschen te vertroosten. Zegt een schrijver bij voorbaat dat hij een vertroostenden indruk wil maken, dan geeft hij zijn artistieke onafhankelijkheid prijs. Ik vind Frans Coenen, den zwaarmoedige, een van onze beste schrijvers, maar ik ben ook een groot bewonderaar van Cyriel Buysse, die dikwijls heel opgewekt kan schrijven. Ik lach gràag! Men mag kunst niet veroordeelen om haar neerdrukkenden invloed. Als zekere menschen daar niet tegen kunnen, dan moeten zij maar niet lezen. Literatuur wordt geschreven voor gezonde, sterke menschen. Zoo ook zijn gewone spijzen bestemd voor gezonde menschen, terwijl er voor menschen met een zwakke maag nog een diëtische kookkunst bestaat. Evenals een gewoon mensch eet, wat de tafel schaft, moet een gezond mensch ook alles kunnen lezen, wat de literatuur opbrengt. De kunstenaar schrijft in de eerste plaats om zich zelf uit te drukken. Een echt kunstenaar, ja! die zou ook schrijven als hij geen publiek had. Ik persoonlijk zou zeker doorschrijven, al trok niemand zich wat van mij aan. U moet weten, dat ik een soort liefhebberij heb voor oude, vergeten boeken. Het is mij een weemoedig genot, onder allerlei duffen rommel soms werken aan te treffen van groote literaire zuiverheid...... waar- | |
[pagina 48]
| |
over niemand meer spreekt, die nagenoeg niemand kent, die in geen enkel handboek worden vermeld. - Hoe zal de Tijd huishouden onder de grooten van ònze dagen?...... Rekening houden met het bevattingsvermogen van het publiek? Wie schrijft zóó, dat hij volgens zijn eigen opinie begrepen kan worden door menschen die daar hoog genoeg voor staan, die mag aan zijn werk niets veranderen. Iets anders geldt natuurlijk voor dengene, die geschreven heeft zonder zich zuiver uit te drukken. Die moet wel naar klaarder vorm streven. Je naar het publiek richten is onzin. Neem een man van de straat, die een flinke opvoeding heeft genoten, maar zich nooit heeft ingelaten met literatuur, leg dien man een stuk van Shakespeare voor. Hij schrijft Engelsche brieven voor zijn zaak, die man, hij kent uitstekend Engelsch; maar u zult zien: van Shakespeare begrijpt hij niets. Dit neemt niet weg, dat die meneer een heel helder hoofd kan hebben. Om literatuur te kunnen begrijpen, moet men er een beetje in thuis zijn. 't Gaat er mee als met schilderijen: men moet bepaald studie er van gemaakt hebben, om er een kunstoordeel over te kunnen vellen. Als een schrijver zich maar bewust is, dat hij precies heeft uitgedrukt wat hij wilde, dan is hij er. Vindt het publiek 't op dat oogenblik niet mooi, dan zal dat wel komen. Of misschien nooit komen. Ik herinner mij, dat Jacques Perk indertijd ook duister werd gevonden. Hij is zoo gewrongen, werd er gezegd. Men maakte er parodieën op. Een ontwikkeld mensch kan zich dat haast niet meer voorstellen nu, maar 25 jaar geleden was 't toch zoo. De moderne literatuur heeft zich, wat betreft de belangstelling van het lezende publiek, niet te beklagen. De goede auteurs worden wel gelezen. Maar 't groote | |
[pagina 49]
| |
ongeluk in ons land is: dat de menschen geen boeken kóópen. Ik heb nooit bij eenige familie, waar ik kwam, eens een paar flinke boeken gezien. Wie hier literair werk koopt: ik weet het niet. Misschien zijn 't de studenten. Gewone beschaafde menschen zeker niet. Ja, een vijf-en-twintig jaar geleden was dit anders. Beets b.v. werd veel gekocht, door vrome menschen, niet zoozeer omdat ze hem veel lazen, maar omdat zij hem zoo goed als een geschenk konden gebruiken. Overigens ligt het in den aard van de menschen, zich niet al te veel met werkelijke kunst te bemoeien. De menschen oordeelen niet artistiek. Ze oordeelen op hun manier verstandelijk. Men leest waar men ‘bij kan’. Justus van Maurik werd op groote schaal verkocht, omdat de menschen hem konden begrijpen. Maar Shakespeare niet, Goethe niet, Dante niet.... al zijn er velen, die deze namen voortdurend in den mond hebben. |
|