De mannen van '80 aan het woord. Gesprekken met Nederlandsche letterkundigen
(1909)–E. d'Oliveira– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
[pagina 12]
| |
K.J.L. ALBERDINGK THIJM
(Lodewijk van Deyssel) | |
[pagina 13]
| |
K.J.L. Alberdingk Thijm
| |
[pagina 14]
| |
- ‘Zoo, wilt u nu misschien even mee naar boven komen? Ik zal u maar voorgaan, niet waar? Past u op, het is hier wat donker, en voordat u in de gang komt, moet u nog een treedje op. Bent u er? Prachtig. Nu hier maar binnen.’ Als men in Van Deyssel's werkkamer komt is men niet heelemaal op zijn gemak. Men voelt zich beklemd bij de gedachte aan den taaien strijd, die hier zoo vaak werd gestreden, en men verbeeldt zich.... luister!.... ‘Toen ben ik gaan wezen alleen met mij zelf, en heb in mijn wanhoop bekend, dat ik de gedachte nooit zou zien, haar nooit zou weten en kennen, nooit, nooit voor mij de gedachte...... Ik houd van schrijvers, die lang-uit erge mooie, errege groote zaken schrijven, van schrijvers met volumineuze, dikke, breede, zware zinnen.... Ik houd van woorden, die op mij aanstormen.... als.... kom eens hier, Janneman.... je bent heelemaal niet geleerd....’ - men verbeeldt zich, dat er van onder het gele lampe-schijnsel fragmenten van zinnen en rythme van zwaar-gehouwen proza, verward, vaag, onwezenlijk komen aangemurmeld. En al heb je nu ook jaren verlangd eens één enkel keertje bij hem, bij hèm, te mogen zijn, heelemaal op je gemak voel je je niet. Maar.... ‘Gaat u toch zitten. Wou u wat meer in het licht komen? Om aanteekeningen te maken? Zoo, dat is heel aardig. U dòe maar. Een sigaar? Nee, ik vind uw vragen niet onbescheiden.... Welnee, heelemaal niet. Vraag u maar gerust.’ En je bent plotseling verlost van je beklemming, en zoo blij, zoo blij! Dan Van Deyssel, doodkalm, met een vriendelijk gezicht aan het vertellen. Van tijd tot tijd komt hij bijna in opwinding. Niet heelemaal.... want dat | |
[pagina 15]
| |
doet-ie niet in gezelschap. Maar een klein beetje. Als het zoover met hem is, buigt hij voorover uit zijn leunstoel en slaat zijn zware witte hand driftig op en neer: ‘Ik ben van een familie van auteurs. Ik zag mijn vader altijd schrijven, en toen ben ik het ook maar gaan probeeren. En toen was er.... wacht eens, in welk jaar was dat?.... in '79 of '80 zoowat, toen verscheen er.... U moet weten, mijn vader had een tijdschrift: ‘De Dietsche Warande’.... en ik had veel Fransche auteurs gelezen.... En toen kwam er in 'n ander tijdschrift een artikel van dr. Schaepman; tegen Victor Hugo was dat gesteld. Ik was toen zestien jaar.... ik voelde mij juist een groot bewonderaar van Hugo.... Toen voelde ik mij geroepen, om daar een lang artikel tegen in te gaan schrijven: ‘De eer der Fransche meesters’. Bij die gelegenheid bracht ik ook den naam Van Deyssel in de wereld. Mijn artikel lokte heel wat polemiek uit; niemand wist van wien het was en de grappigste veronderstellingen liepen daarover. Ik was toen nog heel jong feitelijk, en aan mij dacht niemand. Op mijn verdediging kwam natuurlijk weer een antwoord; de zaak trok de aandacht van de pers, tijdschriftartikelen en brochures werden geschreven en de geschiedenis heeft wel een jaar geduurd. Dat was een aardig debuut.... ja.... omdat sommige menschen dachten, dat mijn vader het was.... en daardoor werd er meer werk van gemaakt dan anders misschien wel het geval zou geweest zijn. Die ‘Dietsche Warande’ had maar heel weinig abonné's en verscheen niet eens op gezette tijden. Nu, als er dan eens wat bizonders in stond, dan had mijn vader het gedaan, dachten de menschen. Die dr. Schaepman heeft in sommige van zijn artikelen alleraardigste beelden gebruikt. Zoo wist hij b.v. te vertellen, dat ik ‘den pauwstaart van mijn ijdele be- | |
[pagina 16]
| |
lezenheid had uitgezet’ en toen ik mij over Bossuet, u weet: de zeventiend' eeuwsche Fransche prediker, toen ik mij daar in minder prijzende woorden over had uitgelaten, schreef hij, dat ik ‘het hondje speelde tegen monumenten’. Nu, dat is toen altijd zoo door blijven gaan. De menschen vonden mijn schrijverij blijkbaar heel aardig - en ik werd verschrikkelijk hoogmoedig. ‘'t Zal dan wel je roeping zijn en zoo moet het maar blijven,’ dacht ik. Toen leerde ik kennen degenen die redacteur van de ‘Nieuwe Gids’ zijn geweest. Dat was in 1882. Het eerst Van der Goes, u weet wel, die later socialist is geworden. Dat was hij toen nog niet.... dat begon pas een jaar of tien daarna. Mijn eerste roman ‘Een Liefde’, ben ik begonnen op zeventienjarigen leeftijd. Ik heb daar heel lang over geschreven en hij is bij tusschenpoozen ontstaan. Daar heb ik, op verschillende tijdperken, aan gewerkt van mijn zeventiende tot mijn een-en-twintigste jaar zoo-wat. Van 1881 tot 1885. Ja, dat is heelemaal verzonnen. Het spreekt van zelf, dat je bij het scheppen van je personages wel eens denkt aan menschen, die je hebt ontmoet of aan dingen, die je hebt gezien. Dat gaat nu eenmaal niet anders. En bovendien, ik wilde de dingen vertellen, wel niet zooals ze wàren gebeurd, maar dan toch zooals ze zouden kunnen gebeuren. Mijn bedoeling was: te geven ‘Impressionisme in de literatuur’, zooals ik het genoemd heb. Vooral voor het plastische gedeelte dan. Dat idee is vooral bereikt in het dertiende hoofdstuk. Wat de lengte betreft, is dat zonder eenige verhouding tot de andere hoofdstukken. Die manier van schrijven brak toen als 't ware lòs. - ‘Laat ik u hier even onderbreken: Het is in uw gedachtengang ongetwijfeld een storende vraag, maar | |
[pagina 17]
| |
kunt u mij niet eens vertellen, waarom u wilde geven ‘Impressionisme in de literatuur’. En kunt u mij verder uitleggen, in hoeverre dat streven verband houdt met de ‘Nieuwe Gids’-strooming, bekeken als geestes-strooming?’ Van Deyssel keek mij aan met dien beroemden blik van hem, die den indruk geeft, dat hij u niet aankijkt en antwoordde, bijna ontstemd: ‘U weet toch wel, dat de ‘Nieuwe Gids’ bestond uit zeer heterogene personen. In hoofdzaak had je natuurlijk twee stroomingen. De eene had groote bewondering voor Engelsche dichters als Shelley en Keats, en daartoe behoorde Kloos en ook Van Eeden. De andere voelde zeer veel voor de Fransche naturalistische school (die zich weer aansloot bij een gedeelte van de Belgische, de Russische en de Noorsche literatuur) van Zola, De Goncourt, Daudet en Flaubert. Daartoe behoorden Netscher, Ary Prins en ik....’ - ‘Van Netscher is mij dat heel duidelijk. Maar uw werk en dat van Prins heeft toch een heel ander aspect dan het Fransche naturalisme. Hoe bent u daartoe gekomen? (Weer die blik. Ik wist, dat hij mij aankeek, maar het leek alsof hij links en rechts in de verte iets zocht.) Ach, ging ik voort, neemt u mij die vraag niet al te zeer kwalijk. Ik wil niet zeggen, dat u bent uitgegaan van een zekere theorie. Maar achteraf, als men zich rekenschap geeft van hetgeen men heeft gedaan, voelt men toch wel aansluiting bij bepaalde theorieën’. Ik dacht dat ik het nu erg mooi had gezegd en ik ben overtuigd dat de gastheer in de meening verkeerde, dat hij ook erg mooi antwoordde. Hij sprak langzaam en met zorg en hij liefkoosde de vreemde woorden door er een eenigszins Fransch rhythme aan te geven: - ‘De Fransche naturalistische school stond wel in | |
[pagina 18]
| |
verband met wat er in Holland op volgde. Men had de theorieën wel gelezen, maar men wilde wat anders, zooals in mijn brochure van 1886 ook uitdrukkelijk is gezegd. Men las de Fransche schrijvers en dacht: Wat zal nu nog mooier zijn, wat bij de anderen nog niet is opgekomen? En toen heeft men ongeveer aldus gedacht: Het proza is een soort van woordkunst, kunst voortgebracht met het woord, en als ik nu de woorden zoo schrijf en zoo wend in plaats van zoo, krijg ik dan niet een betere kunst? Ja, dan krijg ik een anderen afdruk, een andere werking in den geest. De Fransche kunst noemde ik nu observatie, het tweede noemde ik impressie. En dit laatste kon ik nog verfijnen en dan kreeg ik de ‘sensatie’ (sensatie natuurlijk niet in de gewone beteekenis van het woord). En in verband daarmede heb ik theoretisch gesproken van ‘sensitivisme’. In ‘Een Liefde’ komen nu violente impressionistische proeven voor.... Ja, zooals u zegt, onze bedoeling was dus zuiver aesthetisch en er bestond in theorie geen connectie met staatkunde of natuurwetenschap. Dat vormt juist het essentiëele verschil met het naturalisme in het overige Europa: Wij hadden een aesthetisch ideaal. Denkt u daarnaast b.v. eens aan Strindberg, die het huwelijk behandelde als probleem: Men kan daar voor zijn of men kan daar tegen zijn. Het maatschappelijke kon ons onverschillig zijn, omdat wij uitgingen van een aesthetisch ideaal. Dat hadden wij op metaphysische gronden, zonder het precies zoo te bedenken. Je ziet iets en voelt dat je het zoo moet weergeven, dat daarin schoonheid te voorschijn komt. Dit standpunt van den artiest vindt u ook geformuleerd in de polemiek met Van der Goes: Wij sterven op de barricade, niet om dit of om dat, maar omdat wij in het leven het ideaal niet kunnen verwezenlijken dat wij daarin zoeken....’ | |
[pagina 19]
| |
- ‘Maar bedenkt u eens goed, zeide ik, u trachtte toch een bepaalde positie ten opzichte van de maatschappij in te nemen. Dus kon de maatschappij u niet heelemaal onverschillig zijn?’ - ‘U bedoelt de positie van letterkundig kunstenaar. In het artikel ‘Jong Holland’ heb ik er op gewezen, dat de carrière van litérair kunstenaar, van ‘homme de lettres’ in ons land nog iets betrekkelijk nieuws was. In Frankrijk begon dat in de 18e eeuw met Voltaire en Victor Hugo was de eerste die in de 19e eeuw de carrière van letterkundig kunstenaar zoo mooi had verwezenlijkt.... Maar er bestond wel verband met in de menschheid zijnde stroomingen, met dat eigenaardige geestelijke gevoelsleven dat u zich in den loop van de eeuwen ziet ontwikkelen. Dat is heel moeilijk onder woorden te brengen. Sommige kunstperioden waren met een zekeren godsdienst verbonden. Die was er in deze ook niet.... Als er een godsdienst was, dan was dat het pantheïsme. De schildersschool en de halve literatuur waren pantheïstisch. Shelley b.v. was een echte pantheïst en dat houdt weer verband met de philosophie van Hegel in het begin van de 19de eeuw. Wanneer men de geheele eeuw wil stellen tegenover middeleeuwen en Renaissance, dan ziet men als Urhebers: Shelley en Hegel.... Maar een rechtstreeksch verband was er niet. Wij gaven in de literatuur het mooie dat er was en dat was de impressie. Maar ook de schilders, die nooit lazen, - ik ben overtuigd dat iemand als Jozef Israëls nooit philosophische boeken heeft bestudeerd, - gingen de natuur op een geheel andere manier zien, zij ontdekten de natuur, ils ont découvert la nature, zooals De Goncourt zegt, maar zij wisten niet en zij bedachten niet dat zij behoorden tot een groote philosophische strooming, die toch aan den gang was’. | |
[pagina 20]
| |
- ‘Juist’, zei ik, mij een oogenblik tevredenstellend met deze verklaring, welke in ieder geval bewees, dat Van Deyssel de zaak van een heel ander standpunt bekeek dan ik, ‘U geeft u erg veel moeite voor mij. Kunt u mij nu ook zeggen, hoe uw later werk gegroeid is uit dezen gedachtenkring?’ - ‘In elk werk zit, behalve de verwantschap met de groote stroomingen, ook een persoonlijke inhoud, en die blijft, wanneer hij ten minste op een soliede gedachte berust. Als gij de impressionistische proeven neemt uit ‘Een Liefde’, ‘Menschen en Bergen’, ‘De kleine Republiek’ en gij zet daarachter de ‘Adriaantjes’ (Van Deyssel legt den klemtoon op de eerste lettergreep), ‘Het Leven van Frank Roselaer’, dan geloof ik, dat gij toch wel verwantschap zult zien. In ‘Verbeeldingen’ komen novellen voor, die in algemeenen stijl behooren bij ‘Het Leven van Frank Roselaer’. Maar in ‘Verbeeldingen’ vindt u ook een schets: ‘Caesar’, dat is een verbeelding van de individualistische idee. En verder ‘Het Ik’, heroïsch-individualistische dagboekbladen. Dat was iets aparts. Dat lijkt op niets van het andere. Daar hebt u nu de drie motieven in mijn geestesleven: In die drie dingen kon ik iets maken. De lyriek, het individualisme en het impressionisme. En voor wat daarop gevolgd is, daar heeft men nog geen soortnaam voor gevonden. Men zou het ‘synthetische kunst’ kunnen noemen. Maar ik dwaal af. Ik sprak immers over ‘Een Liefde’? Wij hadden 't over het impressionisme in de literatuur. Frans Netscher was toen dien kant al opgegaan. Die schreef toentertijd heel mooie novellen in dien trant. Hij was stenograaf in de Tweede Kamer, en ik herinner me dat juist, omdat hij in een van zijn opstellen de Tweede Kamer beschreef. Dat trof mij sterk, dat boekje van dien Netscher, want ik voelde verwantschap met wat | |
[pagina 21]
| |
ik zelf wou. In de ‘Amsterdammer’ van 1881 heb ik toen nog een stukje geschreven om er de aandacht op te vestigen. Het bundeltje heette: ‘Studies naar het naakt model’. Het was wel niet precies mijn bedoeling, maar het ging toch in dezelfde richting. Ik dweepte in die dagen met Zola. En toch wilde ik heel wat anders doen dan hij gedaan had. Ik wilde mijn werk locaal-Hollandsch maken en mijn verwantschap toonen met de groote negentiend' eeuwsche schilderkunst.... - ‘Waaruit ik afleid, dat het u er heelemaal niet om te doen was een bepaalde doctrine ten aanzien van de psychologie in uw werk te leggen, wat Zola juist wel wilde. U is in dit opzicht gematigd-onverschillig?’ - ‘Mijn psychologie komt langs den weg van observatie en gedachte. Ik heb er nooit wetenschappelijk-psychologische werken voor bestudeerd. De schrijvers van wetenschappelijke boeken op dit gebied, de geneeskundigen, ontleenen hun stof tòch voor een groot gedeelte aan romanschrijvers.... Mijn eerste boek dan, werd uitstekend ontvangen. Het was maar een kleine oplaag, 500 exemplaren geloof ik, maar zij was dan ook in eenige maanden uitverkocht. Ja, wat nu de critiek betreft, er stonden in mijn roman enkele...... onvoegzaamheden. Om mijn theorie te doen zegevieren, had ik allerlei zaken zonder de minste schuchterheid behandeld. Maar ik denk, dat mijn uitgever het handschrift aanvaard had, zonder het eerst eens door te lezen. Ik had al eenige bekendheid als weekbladschrijver: ‘Een Liefde’ verscheen in het najaar van 1887, en van 1882 af had ik al aan journalistiek gedaan. Nu zagen de menschen er een manifestatie in van den bekenden weekblad-schrijver en iets geheel nieuws in de literatuur. Ook had ik in 't voorjaar | |
[pagina 22]
| |
van 1886 een brochure doen verschijnen, het bekende geschriftje ‘Over Literatuur’, en dat kan beschouwd worden als een soort van inleiding, een introductie tot mijn grooter werk, dat daarin dan ook al aangekondigd werd. De uitgever was er door mijn bekendheid min of meer ingeloopen en dat merkte hij al heel gauw. Want zijn confraters lieten hem geen rust.... ze toonden zich bizonder boos over de nog nooit vertoonde vrijheid in de schildering van zekere toestanden, die ik me had veroorloofd en die hij de wereld had ingestuurd. Toen ik nu bij hem aanklopte om een tweeden druk, wou hij daar zoo gemakkelijk niet toe overgaan en liet niets van zich hooren. Eenige jaren later kocht de firma Scheltema & Holkema 'n paar fondsartikelen van mijn uitgever.... daar was mijn werk ook bij, en bij die gelegenheid heb ik eenige plaatsen niet òmgewerkt, maar geschrapt.... en dat niet zoozeer onder aandrang van het publiek, zooals men wel eens beweert, maar omdat ik het zelf veel beter zoo vond. Die plaatsen detoneerden uit 'n letterkundig oogpunt beschouwd, ze leken mij niet in overeenstemniing met 'n goeden literairen smaak. En dat komt precies uit! Ik heb u immers al verteld, waarom ik zoo erg vrij was geweest in mijn manier van schrijven, in de keuze van de onderwerpen, die ik gedetailleerd beschreef? Niet? Louter en alleen om de theorie te demonstreeren. Ik was nog in mijn prille jeugd, toen ik daarmee begon. En precies om die reden viel het mij wel gemakkelijk, afstand te doen van sommige passages, die ik, letterkundig gesproken, fout vond. Mijn liefde voor Zola bleef natuurlijk, hoewel de vurige bewondering zich langzamerhand had omgezet in hoogachting. Mijn roman ‘De Kleine Republiek’ is van niet veel later. Hij werd geschreven in 1888 en mijn bedoeling | |
[pagina 23]
| |
was toen nog altijd dezelfde gebleven: het impressionisme te brengen in de literatuur. Het groote verschil met ‘Een Liefde’ zit hem wel hierin, geloof ik, dat er in mijn tweede boek minder hoogten en laagten voorkomen. Het is meer egaal gebleven. Voor wie houdt van hooge, vurige opwellingen, voor die is ‘Een Liefde’ weer aardiger. Maar in ‘De Kleine Republiek’ is het évenwicht meer bereikt, zou ik zeggen. Ik heb altijd willen geven: de kunst om de kunst zelf. Dat is naar mijn meening òòk wat een componist, een schilder, een beeldhouwer bedoelt met zijn werk. Ik heb mij altijd beschouwd als geboren proza-schrijver, en voor het maken van verzen, zelfs van vrije verzen, heb ik nooit veel gevoeld. Toch geloof ik zeker, dat sommige kunstenaars zich beter uitdrukken in vormen, die al bestaan.... Ik kan dat het best vergelijken met dansen. Op enkele uitzonderingen na, bestaan de gebruikelijke dansen al. En iemand, waarvan men in het algemeen zegt, dat hij mooi danst, is iemand, die bestàànde dansen uitmuntend uitvoert. ‘Mag ik u nog een kopje thee inschenken? Dit is zeker ùw kopje? Wat? hebt u nog geen thee gehad? Heb ik vergeten u te geven? Och, wat spijt me dat’. - ‘Ik zou van deze gelegenheid om u te onderbreken wel graag gebruik maken om u een paar vragen te stellen. Hebt u wel eens moeite gehad met uitgevers? Moeite in den ruimsten zin des woords?’ ‘Jawel. Met mijn eerste boek niet. Dat was, zooals ik u al zei, direct geplaatst. Dat kwam door mijn bekendheid. Niet doordat de uitgever het erg eens was met mijn richting in de literatuur. De man dacht: ‘Hij is bekend, en hij zal dus wel goed van de hand gaan.’ Maar met mijn tweede boek heb ik een verschrikke- | |
[pagina 24]
| |
lijke lijdensgeschiedenis beleefd. Ik weet niet meer, wie mij dien raad gegeven heeft, maar ik ben er mee gegaan naar een klein uitgevertje, zijn naam schiet me nu juist niet te binnen, en ik heb mijn werk doen uitgeven voor eigen rekening. De man was eigenlijk meer drukker dan uitgever. Ik woonde toen in België en alles werd per correspondentie gedaan. Dat ging uitstekend: de proeven kreeg ik tijdig en het boek verscheen ook op zijn tijd: Maar op een gegeven oogenblik, meneer, kreeg ik drie brieven van menschen, die het boek wilden koopen, en het nergens krijgen konden. En de uitgever beweerde, dat het was uitverkocht. Ik vond dat heel aardig, en vroeg hem een afrekening. Hij gaf mij een overzicht, goed en wel, maar dat ding kwam in de verste verte niet uit. De helft van de exemplaren was maar vermeld. Toen ben ik naar hem toegegaan, en ik vond stapels bestellingen liggen, die hij niet had uitgevoerd. Het was 's mans vak ook niet. En ik moest er een advokaat bij halen, die er per slot van rekening nog niets van terecht bracht. Later is het boek ook bij Scheltema & Holkema gekomen’. Van Deyssel's spreektaal heeft iets eentonigs, iets bijzonder gewoons. Als men in gesprek met hem is, merkt men niets van zijn geweldig vermogen: de woorden precies op hun plaats te zetten, niets van de rake woordkeus, die zijn geschriften kenmerkt, niets ook van zijn kwistigen woorden-rijkdom. Mij dunkt, hij kan geen goed redenaar zijn, en niet de gesproken geluiden heeft hij in zijn macht, maar de innerlijke klanken, die niet worden uitgegalmd. Hij heeft, als veel schrijvers, het zich tot gewoonte gemaakt: conventioneele uitdrukkingen te vermijden, nieuwe woordgroepen te zoeken, altijd maar nieuwe woord-verbindingen, die in kleur overeenkomen met de dingen en de gedachten, die hij wil beelden. Dit geeft zijn manier | |
[pagina 25]
| |
van zeggen een karakter van onbestemdheid: men voelt aanhoudend en zeer diep: dat hij aan het tasten is, dat het ieder oogenblik kan hokken.... men wordt ongerust. En toen ik daar voor hem zat, en dit nog niet had overdacht.... wilt ge wel gelooven, lezer, dat ik soms meende: den echten Van Deyssel niet te zien? - ‘Ik had mij u eigenlijk heel anders voorgesteld’, begon ik. ‘En ik denk wel, dat heel veel menschen zich een ander idee van u maken, dan ik hun nu zal kunnen geven’. ‘De menschen kennen mij uit mijn hartstochtelijke periode. Uit den tijd, dat je iedereen, die niet werkt naar je zin, beschouwt als aanrander van het ideaal. Ieder, die den hartstocht voor het schoone in zich heeft, zal mijn woestheid van vroeger verontschuldigen niet alleen, maar ook begrijpen, dat het goed is: de menschen zoo eens te lijf te gaan.... (Hier treft mij een eigenaardigheid in Van Deyssel's spreekwijze, die ik te voren niet thuis wist te brengen. Hij is toch eigenlijk een wonderlijk mensch. Zijn oogen kijken om u heen in plaats van tegen u aan. Het is of een sfinx tot u praat. En als hij het heeft over iets intiems van zijn zieleleven, schuiven zijn woorden o zoo voorzichtig aan, totdat hij is gekomen waar hij zijn wil, zooals hier nu ‘de hartstocht’. Dan houdt hij even op, alsof hij niet verder durft en zegt ten slotte toch, zachtjes, met een mengsel van schroomvalligheid, statigheid en godzalige maar toch beleefde zoetelijkheid in zijn stem. Ik geloof zelfs dat hij daarbij een soort ‘pruimemondje’ opzet, zoo klinkt het...!) Is dat nu werkelijk waar, wat u zegt? Zijn er menschen, die denken, dat ik niet kan lachen? U leert mij nu toch wel van een andere zijde kennen, nietwaar? En bovendien, er zijn, meen ik, in mijn ‘Verzamelde Opstellen’ toch wel | |
[pagina 26]
| |
artikelen, waar vroolijke zetten in voorkomen. Maar die zal men dan zeker beschouwen als een kwaadaardig grijnzen, en het heeft er dan ook soms wel iets van.... O, in mijn jeugd heb ik wel tijden gekend, dat ik heel weinig lachte. Toen was ik vervuld van een heiligen ernst, en dat is ook mooi......’ - ‘Bent u overigens van oordeel, dat men uw optreden juist geappreciëerd heeft?’ ‘Ik weet het niet. Ik spreek zoo weinig menschen. Het is mij niet zoo dikwijls gebeurd, een lezer te ontmoeten, die buiten de literatuur en buiten de pers staat. Maar als je wel eens zoo'n gewonen doorsnee-lezer spreekt, dan krijg je de wonderlijkste dingen te hooren. Dan merk je wel, dat je boeken met een heel ander idee gelezen worden, dan je er zelf in wilde leggen. Iedereen denkt, dat ik iets wil propageeren, buiten de kunst als zoodanig om. Toen ik de ‘Kleine Republiek’ deed verschijnen, vroegen de menschen mij: ‘O, u is zeker tegen kostscholen?’ Omdat ik in mijn werk een kostschool op een realistische manier had beschreven. Dat is absoluut onjuist. Dan zou ik tegen àlles zijn, ten slotte. Ik zeg ook niet, dat ik voorstander ben van kostscholen, maar ik beweer, dat het een heel andere quaestie is. Het blijkt mij, dat men mij leest om de vreemdste redenen. Als ze een roman niet lezen om de tendenz, dat komt het meeste voor, dan doen ze het om eens te verifieeren of sommige plekken in ons land, waar ze ook geweest zijn, overeenstemmen met mijn beschrijvingen. Of het uitkomt, begrijpt u? Net als de menschen, die een museum bezoeken om te kijken of de beenen van een figuur op een schilderij te lang zijn, en of de kostuums wel overeenkomen met een opgave, die ze in een geschiedenisboek hebben gevonden. Zoo heeft een criticus van mijn werk ‘Een Liefde’ | |
[pagina 27]
| |
opgemerkt, dat ik daarin vermeld een kind, dat ik liet spreken toen het pas een maand of zes was. U moet goed begrijpen, wat ik nu zeggen ga: Ik acht het niet wenschelijk, dat zoo iets voorkomt in een roman. Maar ik vind, dat het er uit een oogpunt van kunst heelemaal niet toe doet. Zoo iets kan ik een zeer oppervlakkige fout noemen, een kleine onjuistheid. Maar het is er heelemaal niet om te doen, een zoo correct mogelijk samenstel van dergelijke feiten te geven. Het is mij er om te doen, den lezer een reeks tafereelen te vertellen, die hem als voorstelling in zijn verbeelding aangenaam moeten aandoen. Het is natuurlijk ook wel heel aardig als er geen drukfouten voorkomen in een roman, maar ik vraag u, doet een drukfout, of doen hònderd drukfouten in een boek iets af of toe aan de kunstwaarde er van? Ik schrijf om de menschen hoog genoegen te verschaffen. En wanneer ik nu wel eens heel moeilijke dingen schrijf, met vreemde, wellicht verwròngen woordverbindingen, dan moet men daar niet uit afleiden, dat het publiek mij niet kan schelen en dat ik dat alles maar voor mij zelf en alleen voor mij zelf doe, of uitsluitend voor de literatoren. Maar, indien ik van mijn werk wil verwachten, dat het anderen genot verschaft, dan moet ik eerst zèlf van dat werk een groot genot ondervinden. En is het eenmaal zòò ver, dan zend ik het de wereld in, in de hoop, dat er zooveel mogelijk anderen zijn, die er evenveel genoegen aan zullen beleven’. - ‘Maar voelt u er dan niets voor, den kring van de menschen, die u begrijpen, wijder te maken, door uw stijl wat eenvoudig te houden, of, vergeef mij die uitdrukking, een beetje te menageeren?’ ‘Zeker voel ik daarvoor en ik heb met dat idee zelfs een heel boek geschreven. Ik bedoel de ‘Bio- | |
[pagina 28]
| |
grafie’ van mijn vader. Ik meen, dat ieder, die het leest, ieder woordje zal kunnen begrijpen. Ik wil dat ook wel altijd doen, voor zoover het overeen zou komen met mijn kunstinzicht. Maar ik ben overtuigd, dat ik daar niets voor mag opofferen, en mijn kunstwerk moet overeenkomen met wat ik zou schrijven: indien ik alleen op de wereld stond. In den laatsten tijd heb ik geschreven een menigte schetsen, die men ‘Adriaantjes’ is gaan noemen. Daar komen geen verwrongen woordvormingen in voor, en toch vinden veel menschen ze verschrikkelijk vervelend. Daarin geef ik bijvoorbeeld bladzijden lang de beschrijving van zoo een tafel. Dat is de meest volstrekte toepassing van het ‘De kunst om de kunst’, om zoo te zeggen. Men kan dit werk alleen goedvinden, wanneer men ze uit een oogpunt van kunst beschouwt. Op 'n tentoonstelling van ‘Arti’ heb ik eens gezien een schilderij, dat voorstelde een stuk hei, met niets er op: Geen tafereelen, geen kind, dat afscheid neemt van zijn moeder, geen figuren, geen lammetje, geen koetje, geen herder, geen hondje.... niets. En toch vond ik dat doek het mooiste van de heele tentoonstelling. Dergelijke ideeën nu heb ik ook, wanneer ik bladzijden lang zoo een tafel beschrijf. Ik beschouw mijn tafel dan als een kunstvoorwerp. Ik zou u over de qualiteiten van mijn tafel kunnen spreken: Ieder stukje er van wordt verondersteld mooi te zijn. Nu is het nog een heel aardige quaestie, hoeverre mijn theoretisch begrip in de literatuur gewenscht is: - De kunstenaar beweegt zich volgens mij niet binnen zekere grenzen. Het is mijn idée, dat men b.v. in de letterkunde evengoed schilderen mag als het er op aankomt. De beeldhouwer Rodin heeft eens gemaakt een beeld van Balzac, en daarvan werd gezegd: ‘Het is geen beeldhouwkunst, want een beeld moet | |
[pagina 29]
| |
aan alle kanten afgerond zijn’. Dit nu boezemt mij geen belang in. Het werkstuk van Rodin geeft mij een heerlijken indruk en of het nu beeldhouwwerk is of niet, dat kan mij verder niet schelen. Het is iets moois en laat het nu uit 'n oogpunt van theorie een fout zijn, dan beweer ik, dat het is een allergelukkigste fout’. - ‘Wat denkt u van onze literatuur op het oogenblik?’ ‘Dat is zoo gauw niet te zeggen. Ik zie om te beginnen geen afscheiding tusschen wat men is gaan noemen de generatie van 1880 en die van 1890 of 1900. Het is mij niet duidelijk, dat daar markant verschil tusschen zou zijn in bedoeling en prestatie.’ - ‘Als ik u dan eens een groep mag opnoemen; wat denkt u van de ‘Nieuwe Tijd’-groep’. ‘Ik geloof, dat daar uitstekende talenten bij zijn. Neem b.v. Gorter. Of neem een nieuwen bundel van mevrouw Roland Holst, die ik juist bezig ben te bestudeeren: ‘Opwaartsche wegen’. Dat is werkelijk heel mooi. En ik voel verschrikkelijk veel voor de dichters van de ‘Nieuwe Tijd’. Niet, dat ik socialist zou zijn. Ik ben niets van dien aard, en allerminst een socialist. U herinnert u, dat ik daar indertijd een groote polemiek over had met Van der Goes. Nu, ik denk er nóg zoo over. Ik bewonder in hooge mate de dichtkunst van Gorter en zijn vrienden.Ga naar voetnoot* Maar ik ben van meening, dat zij even mooie poëzie zouden geven als ze hun leven aan iets anders hadden geschonken. Ik geloof, dat ze ons altijd poëzie, en even goede poëzie, zouden voortbrengen, in welke beweging ze zich ook zouden bevinden. De keuze van hun onderwerp zou anders zijn, de aard van de uitbeelding dezelfde’. - ‘Wat denkt u van die schrijvers, die in de gewone woorden van het dagelijksche leven, de menschen | |
[pagina 30]
| |
en toestanden beschrijven, die zij hebben waargenomen? zonder de bedoeling iets moois te maken, en dikwijls met het uitdrukkelijk voornemen niet ‘literair’ of ‘artistiek’ te zijn’. ‘Ik geloof, dat men heel goed, zonder nieuwe woordvormen te maken, goeie kunst kan produceeren. Men kan ook kunst voortbrengen zonder er zich bepaald op toe te leggen. Een zin van zoo'n schrijver kan toch dikwijls een bepaald rhytme hebben, hetzij dat dit er met bewustzijn in wordt gelegd, hetzij dat het vanzelf uit den auteur opwelt. Deze schrijvers zullen blijvenden invloed hebben op onze literatuur, zoolang ze, in weerwil van het niet begeeren, toch, huns ondanks, kunst geven. Neem b.v. Heyermans. Die is, volgens mijn meening, een van onze beste kunstenaars. Die schrijft ook met een strekking. En het kan zelfs zijn: dat die strekking invloed oefent op zijn manier van uitbeelden, invloed ten goede wil ik zeggen...... Maar dat kan ik niet nagaan. Dat speelt zich in zijn binnenste af. Ik wil alleen maar zeggen, dat tendentieuse kunst ook goede kunst kan zijn’. - ‘Een laatste vraag! Zullen wij binnenkort nog een uitvoerig werk van u krijgen?’ ‘Ik werk heel vreemd. Aan de meeste dingen ben ik mijn heele leven bezig. En ik publiceer ze bij gedeelten. Dat gaat zoo maar altijd door; b.v. ik zal een drama beginnen. Daar werk ik eenigen tijd aan, maar het bevalt mij heelemaal niet. Dan leg ik het opzij. Maar een poosje later neem ik het weer op, en werk het over. Dat gaat heel onregelmatig. En als ik na een poosje zoo'n stuk in handen krijg, dan kan het mij gebeuren, dat ik denk: Het was toch zoo kwaad niet. Zoo zijn mijn meeste werken door mijn geheele leven geborduurd. Bijna niets heb ik aan een stuk geschreven. | |
[pagina 31]
| |
Soms heb ik wel eens lust: mij geheel in eenzaamheid terug te trekken, geen enkel persoon te spreken en heel in de stilte verder te werken. Ik heb dat vroeger wel eens gedaan. Toen woonde ik in België, in Luxemburg, acht maanden lang boven op een hoogen berg, midden in de sneeuw. Toen stond ik voor dag en dauw op: 's morgens om een uur of zes had ik al een heel stuk geschreven doorgaans. Maar ik bewoog mij toen ook veel in de open lucht. Dat moet je doen, anders wordt de eenzaamheid gevaarlijk. In dien tijd heb ik mijn ‘Kleine Republiek’ geschreven. Ik zeg u dit om u te doen begrijpen, hoeveel werkkracht de eenzaamheid mij geeft, en welk een gelijkmatigheid zij in mijn arbeid doet komen. Op dit oogenblik ben ik bezig aan een drama. Maar wanneer het verschijnt, weet ik niet. Ik moet het eerst opgevoerd krijgen, en ik weet niet of het mij lukken zal. Want dat is niet zoo gemakkelijk. Er komen allerlei vreemde decoraties aan te pas’. Toen zette ik een streep in mijn aanteekenboekje, want ik moest oppassen mijn trein niet te missen. Jammer, want de tong van den Meester werd losser, en ik voelde, dat ik diep genoeg in zijn persoon was doorgedrongen om hem door enkele korte vraagjes te brengen: tot het aanroeren van details, wier bespreking een zekere zenuwspanning vereischt. En die spanning, die gedachte-helderheid, leek mij aanwezig. Neen, die streep nog even wegdenken en nog een laatste poging doen om Van Deyssel in mijn gedachtengang, die hem wel een idee-fixe moet hebben geleken, mee te krijgen. - ‘Mag ik dus de positie van den artiest, volgens de ‘Nieuwe Gids’-opvatting, waarover wij zooeven spraken, aldus weergeven: De maatschappij en het heele gedoe van de menschen vinden wij leelijk en als | |
[pagina 32]
| |
zoodanig niet de moeite waard. Wij willen ons daar volstrekt niet mee bemoeien. En om dit nu uit te drukken, gaan wij hen niet beredeneeren of ontleden, zooals b.v. de naturalisten dat doen, maar weergeven, zoo, dat het schoone te voorschijn komt’. - ‘Ja,’ antwoordde Van Deyssel, ‘als u er maar terstond op laat volgen, dat volgens mijn idee het ethische in het aesthetische is begrepen. De ethische werking van het aesthetische is deze, dat, wanneer je iets moois maakt, en iemand leest dat, dan heeft dat een zekere werking op dien lezer, en die ethische werking is eenigszins soortgelijk met de werking van een (ethische) toespraak van de goede soort: Hij wordt er niet ellendig door, of canailleus, of cynisch.... hij... wordt.... er.... door.... verheven.... en.... verteederd. Al wat werkelijk schoon is geeft een zekere veredeling en heeft daardoor ook overeenkomst met godsdienstige dingen. Als iemand die goed begrijpt, en als iemand een stuk kunst goed begrijpt, dan wordt hij daardoor tot nadenken gebracht en dan wordt hij er ook beter door. Het zal ethisch werken, zooals ook de muziek ethisch werkt....’ Maar ik moest weg. Nog enkele minuten waren mij gelaten. En ik vroeg hem of ik even om mij heen mocht kijken. - Zeker! Een aardig idee. Het was maar een eenvoudige kamer. In het midden een zeer groote tafel met groen laken bekleed. Daarop: dubbele boekenrij. Veel boeken langs de wanden en in de hooge vensternissen. Ook een ruw-houten behangerstafel: plank op schragen, met bundels papieren. Een simpele olielamp verlichtte het geheel. De wanden stonden in schemer en vaag onderscheidde ik een witte vrouwe-buste in een hoek. Achter mij op den oud-Hollandschen schouw een terra-cotta relief, dat | |
[pagina 33]
| |
beeldde een mannekop met hoekigen schedelbouw en stuggen baard: Den èchten Van Deyssel, zou ik gezegd hebben.... .... Indien de meneer in den trijpen voltaire, de vriendelijke meneer, met zijn netjes geschoren kaken en zijn stijve snorren, niet reeds lang de ‘echte’ Van Deyssel voor mij was geworden. Toen stapte ik het treedje, waarvoor ik begin van den avond had moeten oppassen, weer af, liet mij door den Meester brengen op den weg, die ‘het voordeel heeft, dat men hem niet missen kàn’. We gingen langs een smal zandpad, en hij gaf mij duwtjes, en trekjes aan mijn mouw, om mij niet te doen afdwalen. ‘U moet maar naar boven kijken’, zei hij nog. ‘Geen beter middel om op het pad te blijven’. Het was zeer donker om ons heen. Tusschen de boomtoppen, denne-toppen, werd ik vaagjes 't diepe hemelblauw gewaar. Van den weg viel niets te onderscheiden. Ook van den Meester niet. En dat vond ik maar heel goed ook, want dat Van Deyssel.... zie je: Van Deyssel; zijn tijd gebruikte, om mij iets te wijzen, dat ik waarschijnlijk met wat moeite zelf wel hadd' gevonden.... dat kon ik toch niet goed zetten. En hoewel ik zeer had genoten in zijn bijzijn, voelde ik mij verlicht, toen hij mij zijn hand tot afscheid bood. Zijn zwàre schrijvershand. En ik sloeg den weg in, ‘dien men niet missen kàn..’ |
|