De mannen van '80 aan het woord. Gesprekken met Nederlandsche letterkundigen
(1909)–E. d'Oliveira– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Historie van dit boekjeDE samensteller ging uit van de meening, dat een auteur - al dient hij het schoone instinctief - met name in onzen tijd zich bewust behoort te zijn van zijn positie als geestelijk leider, van de roeping zijnen artistiek voelenden medemenschen een beter leven, een waardige taak voor te houden met zijn Kunst. Achter iedere uiting van taalkunst is derhalve een persoonlijkheid te zoeken, die vereerd wordt, wijl de tegenstelling tusschen Idee en Natuur, die den gemiddelden fijngevoeligen mensch kwelt, in hem - en onmiddellijk daarna in zijn kunst - tot verzoening is geraakt. Deze tegenstelling wordt in elke beschavingsperiode voelbaar in een vorm die voor deze periode typisch is: - de verzoening, die het echte kunstwerk vervult, is te beschouwen als vóórbewuste levenswijsheid van een bepaalde Cultuur. Treedt nu de criticus op in de eerste plaats als middellaar tusschen publiek en 's schrijvers persoonlijkheid, dan kan een deel van de samenleving zich aan diens leefkunst spiegelen: - vóórdat de wijsgeer ze tot voorbijgaand moment heeft gemaakt van een gedachtensysteem, dat - als zoodanig - het practische leven vliedt.
De schrijver zag in zijn omgeving elementen genoeg voor een samen-werking als hier geschetst. En de zuivere totstandkoming er van achtte hij een zoo groot beschavingsbelang, dat hij niet opzag tegen een lang- | |
[pagina 6]
| |
durig en bewerkelijk onderzoek naar de mogelijkheid. In de eerste plaats ging hij tot ‘De mannen van '80’, een aantal auteurs, door het volksgeweten en door eigen keuze tot één groep gerekend, maar, zooals uit het vervolg wel blijken zal, met sterk uiteenloopende gezindheden.... een ‘school’ niettemin aan wier invloed thans geen pen-voerder van naam in ons land ontkomen is. Hij stelde hun zijn vragen niet zoo beslist als hij - blijkens het boven weergegeven inzicht - wel kon: immers hij wilde weten, wie hunner ‘uit eigen beweging’, krachtens persoonlijkheid en verleden, zijn taak als letterkundige voelde gelijk hij zich die had voorgesteld. Men bedenke ook, dat hij tegenover vreemden stond en niet rechtstreeks zijn vragen kon richten op 't allerintiemste van hun zieleleven en -overtuiging. Men wete verder, dat hij niet altijd verlof kreeg àlles te vragen wat hem voor den mond kwam. In de schetsen, die hij later van zijn gesprekken met deze geestelijke voorgangers vervaardigde, ontmoet men het vraagpunt waarvan hij uitging dan ook min of meer verbrokkeld. Maar in den eigenaardigen loop dien het onderhoud telkens nam - deze betoonde dit punt, gene een ander - kwam de geestesaanleg van den behandelden auteur getrouwelijk tot uiting. Het aandeel dat de ondervrager aan 't gesprek had werd slechts weergegeven, voor zooverre hij daadwerkelijk de leiding behield - wat hij liefst vermeed. Het ware den samensteller gemakkelijker en wellicht aantrekkelijker geweest: zijn indrukken om te zetten in romantisch-getinte schetsjes van wat hij op zijn kunstreis ondervond. Van begin af echter was er iets in hem dat zich daartegen verzette. En nu hij het geheel over- | |
[pagina 7]
| |
ziet, kan hij slechts dankbaar zijn, zich gebukt te hebben voor de overweging die hem drong op de zaak te letten en op niets als de zaak. Beter dan in andere omstandigheden kan nu de lezer zijn gedachten laten gaan over de boven-historische lijn, welke verbindt een Van Deyssel, die de eenzaamheid lief heeft; met een Emants, die in 't gemeenschapsleven een ‘baantje’ zoekt òm zijn waarneming frisch te houden; en een Vermeylen, die gemeenschapstaak en artistieke wenschelijkheid niet gescheiden houdt; de lijn welke van een Van Deyssel, die de kunst wil òm de kunst; gaat naar Emants, die 't taalschoon als ‘middel’ tot allerscherpste verstandsuiting schijnt te voelen, en Vermeylen, die kunst een afspiegeling wil doen zijn van een ‘schoon en gezond leven’. De vraag, hoe elk schrijver dacht over de verhouding van zijn persoonlijkheid tot zijn werk en zijn invloed op de maatschappij: beheerschte de rangschikking van deze opstellen, welke stuk voor stuk het motto ‘Kunstenaar en Samenleving’ tot ondertitel kunnen voeren. Breedere uiteenzetting van verschillende beginselen ware geenszins onmogelijk geweest, misschien zelfs wenschelijk; de samenleving echter stelde, via den uitgever, zijn eischen aan den omvang van dit boekje. Jammer genoeg, mocht ik er niet in slagen Jac. van Looy voor een gesprek te winnen; die had eigenlijk niet mogen ontbreken. Sommige auteurs, wier medewerking ik inriep, antwoordden mij, dat zij alles wat zij te zeggen hadden reeds hadden uitgesproken. Wie zoo denkt miskent het scheppende werk, dat een ernstig ondervrager door zijn schijnbaar eenvoudige doch in wezen indringende en evocatieve vragen verricht. . . . Hoe dan ook, de oplettende lezer vindt van ieder der hier behandelde schrijvers een schoone, gevoelvolle waarheid: weergegeven in diens eigen woor- | |
[pagina 8]
| |
den. Deze waarheid was de grondslag van al zijn streven. Wie ze begrijpt is nader gebracht tot 's schrijvers werk en bedoelingen. Deze opstellen maken aanspraak op den roep van groote nauwkeurigheid en onpartijdigheid. Intusschen acht ik mij bij dezen derden druk verplicht, ernstig te waarschuwen tegen de dwaling, dat hier eigenlijk een verslaggever doende is, die met vaardig stift meeningen en opmerkingen, àl interviewend, genoteerd heeft en deze nu kalmweg met wat draperie er om heen zijn ietwat gehaaste lezers voorzet. Ik ken de oorzaken van deze schromelijke vergissing en zal haar verder niet aanvechten. Liever gedenk ik hier een vriendelijk lezer, die mij een exemplaar van dit boekje voorlegde, doorspekt met cijfertjes en verwijzingen, en mij toonde hoe hij iedere uitspraak van den eenen schrijver (zelfs uitspraken die aanvankelijk van weinig beteekenis schenen) had getoetst aan overeenkomstige gedachten van alle anderen. Wie zijn inzicht wil verrijken in de mate welke dit bescheiden boekje geven kan, hij volge dit voorbeeld! Hij zal zien dat hij hier te doen heeft met een geheel, dat door talrijke vezeltjes wordt saamgehouden, - ook al heb ik mij beijverd, ieder onderdeel zelfstandig te laten. Bijna zonder uitzondering hebben de hier sprekend voorgestelde schrijvers mij, ongevraagd, hun instemming met mijn schetsen (die zij uit handschrift of drukproef kenden) doen blijken. Behalve Netscher (die alles aan mij overliet) hebben àllen mij raad en voorlichting gegeven, waar ik in woordkeus of in nuanceering van een bepaald standpunt soms twijfelde. De ter zake kundige lezer weet hoe een klein woordje te onpas aangebracht of weggelaten een heelen zin dood kan maken of... laten; hij zal dan ook de waarde van deze | |
[pagina 9]
| |
hulp ten volle kunnen waardeeren en ook de mate van mijn erkentelijkheid. Ik ben gelukkig met de sympathie, die de in dit boekje begonnen taak bij onze geestelijke leiders heeft gevonden; aan deze sympathie heb ik het zeker voor een deel te danken, dat deze grooten mij - leerling - zoo uitvoerig te woord hebben willen staan. Niet zonder voldoening heb ik mogen constateeren, dat verschillende schrijvers van letterkundige handboeken zeer veel uit dit werkje hebben weten te putten.
Heb ik - ten slotte - gevonden wat ik eigenlijk zocht? De vraag beantwoordt zichzelf. Indien alles precies zòo ware ingericht als ik persoonlijk het wenschte, (daar schrijvers deze eigenaardigheid hebben, dat ze hun meening.... niet voor zich houden, ware dit mij zeker niet verborgen gebleven) - dan hadd' ik met mijn onderzoekingstocht nooit een begin gemaakt. In hoeverre het geestelijk leven van onze natie aan mijn schema beantwoordt, de lezer beoordeele dit voorloopig zelf. Misschien zal hij de verzuchting slaken, dat hij, bij grondig onderzoek hier en daar in plaats van ‘een schoone, gevoelvolle waarheid’ vindt.... Niets. Dan speure hij in het werk zelf na, langs welke wegen dit ‘Niets’ zich in kunst uit. Aan het slot van een eerlang te verschijnen vervolg, dat een laterè schrijvers-‘generatie’ zal behandelen en dat ook een synthese van het geheel zal bevatten, hoop ik mijn meening hierover duidelijk te zeggen.Ga naar voetnoot*) Doch reeds nu vinde hier de verzekering plaats, dat ik de weken, aan deze kunst-reis besteed, tot de zeer gelukkige in mijn leven tel.
D'OLIVEIRA |
|