De jongere generatie
(1920)–E. d'Oliveira– Auteursrecht onbekend
[pagina 199]
| |
[pagina 200]
| |
Foto Vinkenbos & Dewald - Den Haag
P.N. VAN EIJCK (1914) | |
[pagina 201]
| |
P.N. van Eijck
| |
[pagina 202]
| |
tieren, mits hij een zeer sterken geest heeft.... Doch toen belandde ik in de nieuwe buurt met leege gerekte straten, waar het onwillige najaarslicht terug ketste op de kille pensions en ambtenaarswoningen met haar snel vergane conventioneele praal: en ik bemerkte dat ik mijn dichter moest zoeken in de langste van die schijn-deftige, eentonige huizenrijen. Geheel bekoeld, naar ik meende, kwam ik bij hem binnenvallen, en voordat wij elkander eigenlijk hadden begroet of door onze so-easy's afdoende hadden bekeken, moest ik 't zeggen, ik wilde niet en zei 't toch: Het lijkt hier wel een studentenkamer! - Onze kleine wereldstad had mij als gewoonlijk van streek gebracht, want zoo spontaan ben ik anders niet. Mijn opmerking, waarin ik mijn indrukken had samengevat, deed hem blijkbaar pijnlijk aan, en hij zeide dat men in een studentenkamer toch zooveel mooie boeken meestal niet vond, en toen vroeg hij mij welwillend-ingehouden een nadere verklaring. In het bewustzijn dat hij mij zou hebben uitgedaagd als hij een Duitscher was, en blij dus dat we in het degelijke Holland zaten, zei ik een paar vriendelijke woorden die hij niet hoorde. Maar later heb ik begrepen dat ik dít bedoelde: In deze kamer met haar onverschillige en disparate meubels en tapijten had zich door kleinigheden in. schikking en versiering - de beeltenissen van Baudelaire en Stefan George stonden er op den schoorsteenmantel (niet plechtig, als gravures, met eenige ontroering gekocht, maar als ietwat verbleekte photographieën, men zou denken: van verre familieleden, in banale lijstjes) - in deze kamer, zeg ik u, had zich mij een sterke, jonge, strijdvaardige geest gemanifesteerd, men voelde dat hier gewoonlijk naar den geest geleefd | |
[pagina 203]
| |
werd - al ontveinsde ik mij niet dat het ‘Gaudeamus igitur’ er toch ook wel eens uit schorre kelen moet hebben geschald. En dit maakte mij de kamer even eerbiedwaardig als de smaakvol en kostbaar aus einem Guss gemeubelde schrijversheiligdommen die ik ken. Terwijl hij nu met vele, overigens belangwekkende, woorden het begin van het ‘intervieuw’ trachtte te verschuiven, herwon ik snel mijn routine bedaardheid. Ik werd bijna vaderlijk, toen ik hoorde dat hij nog iets jonger was dan ik - men zou dit laatste niet zeggen, want dit bleeke gelaat deed mij zelfs een oogenblik (ten onrechte!) veronderstellen, dat hij al vroeg aan de zinnen gevraagd had wat slechts de geest kan geven, en ik glimlachte niet, toen hij mij later vertelde: Ik heb 't gevoel dat ik al een eeuwigheid heb geleefd. Ik had mijn gereserveerde kalmte zeer noodig. Hij kon maar niet tot zichzelf komen, en bekende dat de gedachte, zich voor mij binnenste buiten te keeren hem werkelijk angstig maakte. Zijn wangen, die geen jongenswangen meer waren, bloosden, hij struikelde over zijn eigen woorden, onderbrak zich telkens met een: Dat is nou beroerd.... Neen, laat ik dit niet zeggen.... Och, waarom? - Ik vertelde rustig van mijn eigen opinie's en trachtte daarbij zooveel mogelijk de zijne te ontmoeten, ik wilde hem niet loslaten, en toen ik hem uitvoerig het schema had uiteengezet dat de lezer kent, werd hij door mijn uiterlijke onaandoenlijkheid gewonnen. Kalm is hij dien heelen middag niet geworden - vreemd toch, want hij leek mij eer brutaal dan verlegen - voordat hij mij zijn mooie bibliophiel-uitgaven vertoonde. Maar wél gaf hij mij gelegenheid, zijn buitengewoon ree intellect (hij zal wel boos worden, als hij dit van me leest! maar après nous le déluge) te bewonderen; en hij heeft me ondanks | |
[pagina 204]
| |
alles vervuld van een bemoedigend enthousiasme. Als ik (op zijn verzoek) een massa onvoltooide gedachtetjes en overtollige woorden, waarmede hij de leegten vreesachtig aanvulde, weglaat, dan komt hetgeen hij mij vertelde, zittend op zijn schrijftafel, de beenen studentikoos op de vensterbank, hierop neer: - Ik was al begonnen met studies en verhalen te schrijven op ongeveer vijftienjarigen leeftijd, toen ik, in verband met moeilijkheden in mijn persoonlijk leven, in mijn zeventiende jaar plotseling in verzen schoot. Vóor dien tijd had ik al van mijn twaalfde jaar af rijmen, romannetjes en novelletjes geschreven, maar toen werd ik bewust literator en begon ik het ideaal van mijn leven te zien in het schrijverschap. Dat is samengevallen met mijn eerste intree in de kunstwereld van de ‘Nieuwe Gids’, die de eerste jaren volkomen de mijne is geweest en waar ik mij hartstochtelijk aan heb overgegeven, omdat hij in alle opzichten aan mijn behoeften beantwoordde. Alles wat ik in dien tijd wilde voelde ik in de ‘Nieuwe Gids’: vrij, zelfs losbandig innerlijk leven - leven voor de schoonheid - je leven min of meer beschouwen als een gelegenheid om altijd maar vol te zijn van enkel schoonheid. Vooral aan de lectuur van Van Deysel heb ik me hartstochtelijk overgegeven. Ik had de heele rij boeken op den grond liggen, en zoodra ik thuis kwam ging ik er bij liggen om te lezen. Door de lectuur van Van Deijssel is mijn individualisme met een jeugdige woestheid tot uiting gekomen, en ben ik mij zelf, ook om ondervindingen, die zìj niet hadden, buiten de anderen gaan stellen. - Hebt u nu eigenlijk de ‘Nieuwe Gids’ verlaten of overwonnen, vroeg ik; met andere woorden: kunt u mij den logischen ontwikkelingsgang aanduidden, die er op uitliep, dat u op een goeden dag niet meer in die geesteswereld thuis behoorde? | |
[pagina 205]
| |
- Toen ik rijper en ontwikkelder werd, ben ik gaan merken dat de ‘Nieuwe Gids’ mij onverschilliger werd en dat ik ergens anders moest heensturen. Datgene wat ik voor mij zelf wilde worden - een centrale persoonlijkheid - het klinkt een beetje aanmatigend, vind u niet.... dat is beroerd.... neen.... ik zal 't maar niet zeggen.... - Kom, zoodra men gedichtenbundels uitgeeft, werpt men zich op als geestelijk leider van zijn volk en dan geeft het niet meer of men het wil verbergen. Trouwens als U de voorrede van mijn ‘Mannen van '80’ hebt gelezen, zult u weten dat u mij genoegen zult doen met nu verder te gaan.... - Goed dan. Ik begon te voelen dat mijn persoonlijkheid anders gebouwd was dan die van de Nieuwegidsers. Geestelijken inhoud hadden zij niet voor mij, ik zeg voor mij. Wat ik al vroeg ging zoeken, dat was den zin van het leven, de vraag: wat ben ik eigenlijk, hoe is het leven, hoe staan we tegenover de wereld? het gewone zoeken naar een levensovertuiging. Naarmate die drang tot zoeken sterker in mij werd, heb ik gezien dat ik in het lezen van den typischen Nieuwegidser voor mijzelf nooit antwoord zou vinden. Het is voor mij ten slotte een beweging van buitengewoon interessante menschen, psychologisch en artistiek, maar ze zijn voor mij nu, behalve om het mooie wat ze gaven, vooral van belang, omdat onder hun handen de taal pas is geworden tot een werktuig, in staat om het geheele moderne leven in zich op te nemen. Hun beweging kreeg voor mij de beteekenis van een taalreactie, een fijn-maken en los-maken van de taal. Ik had mij blindgestaard op de hartstochtelijke jonge menschen die rondliepen in Amsterdam en hun leven vulden met de Schoonheid, maar ik zeg weldra de grenzen van deze persoonlijkheden | |
[pagina 206]
| |
en hoe hun beweging verliep en verloopen moest. Ik hield hen in het begin voor jonge Goden, en dacht dat nergens op de wereld zoo iets was te vinden. Daarna, toen ik ouder werd en mij bij hun werk onvoldaan bleef voelen, heb ik mij voornamelijk aan buitenlandsche en oudere kunst gegeven, waarin ik een zoeken vond als het mijne en waarin velen, voor hún persoonlijkheid, gevonden hadden wat ík zocht. Die opmerking van een ander letterkundige over de ‘Nieuwe Gids’, waarvan u daarstraks sprak, trof me.Ga naar voetnoot*) Dat zij alleen het midden en niet het einde kenden. Volkomen waar. Maar ik zelf, mijn diepste wezen voelt zich niet voldaan wanneer ik bij een dichter niets anders vind dan den zang van het oogenblikkelijke leven: ik mis dan het begin en het einde. Ik wil datzelfde oogenblikkelijke leven, maar voelbaar als de golf van een vloed, niet als afzonderlijke golf. En ik mis er óók in: het begrip, de aanvoeling van het geheele leven, waardoor zij alleen als facetten worden die te zamen het ééne kristal van de Levens-idee vormen en die feitelijk in haar essentie dezelfde is als het wezen van dien onderstroom, waaruit het oogenblikkelijk leven opgolft, of oprimpelt. Dat miste ik in de ‘Nieuwe Gids’, en daarom konden zij voor mij geen geestelijke leiders zijn, en het in schoonheid geestelijk leider zijn lijkt mij een van de àllerbelangrijkste dingen van het dichterschap, niet als tendens er van, maar als wézensdeel van het dichterschap. - Maar u hebt voor u zelf toch wel een antwoord gevonden op de vragen, die u straks noemde? | |
[pagina 207]
| |
- Ik heb het soms gedacht, maar ik moet zeggen: Neen. Mijn heele werk staat in het teeken van de zoekerij. In mijn ‘Uitzichten’ heb ik een afdeeling ‘Zoekers’ geschreven, en ik heb daarna later nog het gevoel gehad van volkomen ‘Bevrijding’ uit die onzekerheid, maar in den grond van de zaak ben ik gebleven in de periode van de zoekerij, en dit vindt u dan ook in mijn geheele werk. Het is misschien een veeg teeken voor mijn poëzie, dat ik na al die jaren van zoeken nóg niet ben gekomen tot een levensinhoud, maar dichterlijk is dit zoeken het motief van mijn werk, dus waarom zou ik het liever niet zeggen? Ik ben altijd gestruikeld over den tweespalt tusschen gevoel en verstand. Mijn gevoel zegt zus - mijn verstand begint het dialectisch te ontleden en zegt: Neen, niet zus. Het is bij mij uitgegaan van de epicuristische grondbeginselen, en ik ben nooit tot een andere conclusie gekomen, dan dat het leven is een koorddansen boven den afgrond. Een typisch voorbeeld vind ik De Régnier, een man van geweldige melancholie, zeker een van de meest pessimistische menschen die ik mij ooit kan voorstellen, en het eigenaardige is nu, dat de eene helft van zijn werk dit gevoel zuiver weergeeft en de andere helft bestaat uit verzen van enkel plastische schoonheid. Hij is innerlijk overtuigd van de ijdelheid van het geheele leven, maar ook zijn oogen vonden de uiterlijke schoonheid van de wereld en zijn daarmede vervuld. Dit genot hebbend, schijnt hij dan droefgeestigheid te kunnen vergeten. Maar ík kan niet inzien, hoe men dat voortdurend knagende gevoel van de redeloosheid van het leven tot zwijgen kan brengen met de schoonheid, alsof die een narcotisch middel daartegen ware, alsof niet juist de schoonheid er voortdurend aan herinnert, dat zij een be- | |
[pagina 208]
| |
goocheling is over een leegte. Ik kàn het niet inzien, ik ben er misschien nog te jong voor.... De inhoud van mijn werk is dus zoeken en nog eens zoeken. Natuurlijk zijn mijn verzen ingegeven door bepaalde ondervindingen, maar ondervindingen zijn voor mij nooit impressionistische gegevens. Het gaat bij mij zoo, dat iets dat ik beleef plotseling aanleiding kan zijn om te schrijven, en een boel van dezelfde levenservaringen in mij los maakt. Men heeft allerlei ervaringen die nooit tot een gedicht doen komen, maar een bijzondere aandoening die zoo veel sterker is - maar dat hoeft niet - treft je zoo, dat al die andere van vroeger in je hart worden losgemaakt.... en dan komt het vers.... als een lied, niet van dat eene ding maar van al die dingen te zamen.... Ja, hoe kwam ik daar ook weer toe, wat was het begin van dien zin.... - U zocht naar de beteekenis van het menschelijk leven. Mag ik u vragen: bedoelde u daarmede de beteekenis van uw leven, de vraag waarom bepaalde wederwaardigheden juist u getroffen hebben.... met heel in de verte een idee van een voorzienigheid.... of de beteekenis van het menschelijk leven in het algemeen.... met de daaraan vastgeknoopte vraag naar een wereldbeginsel? - Dat hangt samen. De groote grondstof, die het onderwerp is van de poëzie, is het menschelijk leven. Ik word dikwijls aangezien voor een aesteet, vooral vroeger was dat zoo, maar in de kunst is voor mij altijd de mensch die er achter zat het belangrijkste geweest. Ik stel hooge technische eischen, maar zoodra achter de kunst de mensch te voorschijn komt, die zich krachtig of persoonlijk uit.... het moet natuurlijk geen stumperen zijn.... dan kan de heele kunst me niet meer schelen, als hij mij maar beweegt. Nietzsche zegt: ik ben eerst Schopenhaueriaan geweest, maar toen ik de gebreken | |
[pagina 209]
| |
in het systeem ben gaan zien, heb ik toch mijn liefde behouden, want: de groote philosoof staat voor honderd philosophieën. Zoo mag ik zeggen: de groote dichter staat voor honderd gedichten. Dat klinkt Heidensch, maar is 't niet. Want de naam ‘groote dichter’ vooronderstelt dat hij werkelijk dichter is, dat is vóór alles een schepper. Een van mijn grootste liefden is Dostojefski, die toch de meest chaotische dingen gemaakt heeft, die ik mij kan denken. Maar welk een rijkdom aan menschelijke ervaring en ontroering en philosophie! Voor mij is hij een van de allergrootste figuren van de negentiende eeuw geweest, gelijk Goethe dan van de achttiende. Zijn geheele werk behandelt het zoeken naar den zin van het leven, en naar een ethiek, daarop gebouwd. En nu laat hij een van zijn figuren zeggen: Ge moet het leven liefhebben boven den zin van het leven.... Daartoe heb ik nooit kunnen komen, en toch voel ik dat ik dàt noodig heb. Ik ben er niet in geslaagd het leven met geheel mijn gevoel en geheel mijn intellect te zaam lief te hebben, zoolang ik den zin van het leven niet gevonden heb. Nu verhoudt mijn poëzie zich op een bijzondere manier tegenover mij zelf. Onder het dichten zelf bereik ik, dat ik alle tweespalt geweken voel. Daarom is het een hoogtepunt in mijn leven, ik voel mij als een wijde organische eenheid, die geaard is als het leven zelf. Het is of mijn gevoel zich dan meester gemaakt heeft van mijn intellect, of ze in elkaar gevloeid zijn, en in elkaar gevloeid vereenigen zij hun ervaringen, en soms zelfs het verhaal van mijn twijfel schrijvend, heb ik een gevoel van vervuldheid, dat ik daarná dan weer moet missen. Dan is de scheiding er weer, en dat het zoo gewéést is helpt mij niet, omdat mijn verstand niet meer zeker is, of dat gevoel van geluk geen valstrik | |
[pagina 210]
| |
was. Maar in zoo'n oogenblik heb ik toch gevonden, heb ik het in mij, als gevoel.... - U verkondigt dus de levensbeschouwing, dat....? - Ik vraag mij natuurlijk af wat het belang van mijn werk is, wat ik de menschen geef voor positief geestelijk voedsel behalve de poëtische schoonheid - en dan kan ik niet zeggen dat ik dat op het oogenblik in mijn poëzie geef.... maar wanneer ik werkelijk iets zal hebben bereikt en gevonden - dan zal al wat eraan voorafgaat het belang hebben dat het is de weg, waarop een moderne mensch tot zijn oplossing is gekomen.... Dit sluit in zich, dat ik over het innerlijk van mijn werk nog geen bijzonder hooge gedachte heb.... - Maar u is het met mij eens, dat de sociologische beteekenis van den dichter is, dat hij, zooals ik in mijn voorrede zeg, geeft het voorgevoel van een levensbeschouwing? - Inderdaad heeft de dichter een groote functie in de gemeenschap, omdat hij altijd de essencie van het leven zelf geeft en als aanvoeler van het leven de groote dingen des levens laat voelen en denken, het leven van anderen dus intensiever maakt. - Lezer, geen van de schrijvers die ik tot nu toe bezocht, heeft zich zoo duidelijk met mij gesteld tegenover het ethisch agnosticisme, dat naar ik meen de inhoud was van ‘De Nieuwe Gids’. Ge kunt begrijpen dat ik hier den jongen dichter onderbrak en met eenige spanning (in het gesprek teruggrijpend) vroeg: .... Zoeken, toch met de zekerheid dat het antwoord gevonden kan worden? Maar ik viel uit de wolken: - Ik zoek niet met de zekerheid dat gevonden kan worden, luidde het antwoord, na lang peinzen | |
[pagina 211]
| |
gegeven, anders had ik het voornaamste al gevonden. Als je weet dat de zin des levens er is, dan heb je hem al, maar ik weet niet dat de zin des levens er is.... Ik kan me zelf een gemeenschapsdichter noemen in een geheel anderen zin dan de socialisten. Naar den schijn zoudt ge niet zeggen dat het zoo is, maar in werkelijkheid is het zoo: De redeloosheid van het leven en het verdriet van den mensch is mijn geheele aanleiding. Mijn geheele liefde is voor het menschelijk leven, den mensch bezig zien in zijn doen en laten is mijn grootste genot, al brengt het weer tot verdriet. Ik kan mij niet uiten, zonder mij mensch onder de menschen te voelen, en het kan niet anders of, wanneer ik mijn innerlijk leven uitspreek, spreek ik ook voor de andere menschen. Ik voel me zelf niet als individu, maar als mensch. - Maar toch niet als dichter der gemeenschap? - Neen, tenminste wanneer u die uitdrukking in leerstelligen zin gebruikt, want dan kom je precies op het verkeerde standpunt terecht. Een dichter van de gemeenschap is voor mij bijna een onmogelijkheid. Want de mensch heeft ongelooflijk veel aan een groote menschelijke persoonlijkheid, en zoodra u spreekt van een dichter van de gemeenschap, zoudt ge tot een poëzie komen die, wanneer ze werkelijk poëzie van de gemeenschap wás, de opheffing van de persoonlijkheid des schrijvers zou beteekenen. Poëzie wordt, op die manier de grootste gemeene deeler op de onderdeelen der gemeenschap. Wat blijft er dan over van haar hooge idealiteit?.. Daarom ben ik het zoo vreeselijk oneens met Adama van Scheltema, wanneer hij zegt, dat je zoo moet schrijven dat zooveel mogelijk menschen het begrijpen. Dat is voor mij eenvoudig anti-poëtisch. Ik geloof dat je een van de meest wezenlijke dingen van de poëzie ontkent, door dit te zeggen. | |
[pagina 212]
| |
Neen, je moet zoo schrijven dat je denkt: Nu is mijn gevoel volkomen tot uiting gekomen, en of het nu voor velen of voor weinigen te begrijpen is, daar heb je niets mee te maken. Anders ga je, consequent redeneerend, het hoogere, het diepere geestelijk leven uit de poëzie sluiten. Het groote geestelijke leven is niet voor de meerderheid. Die heeft daar geen behoefte aan en ook niet de capaciteiten om het te doordenken. De uitslag zou worden, dat de poëzie maar een klein stukje van het menschelijk leven beslaat, en het allerbelangrijkste er buiten laat. Zinrijk heeft Goethe dan ook gezegd: Wer den Dichter will verstehen
Muss in Dichters Lande gehen.
Dat is een wet van alle tijden voor de poëzie. Is wat je denkt en voelt moeilijk en ingewikkeld, dan zal het gedicht ook niet makkelijk zijn en is toch voor den grooten hoop niet te doorvoelen. Je kunt probeeren het niveau van de meerderheid naar je op te trekken - dat is zelfs het heerlijke doel van de kunst - maar zeker moet je niet je eigen niveau zoo laag zetten, dat je kan hopen dat een zoo groot mogelijke meerderheid er heen zal gaan. Een dichter moet in niets anders leven dan in de aandoening, in de idee die hij aan het dichten is. Hij moet niet met zijn verstand een geleidertje bij zijn werk zetten, dat toekijkt of hij wel zoo schrijft dat vele menschen het zullen kunnen lezen. Dan is de toestand niet zuiver meer en is de poëzie vertroebeld. De inhoud dwingt den vorm, die dan zoo zeker al de eigenschappen van den inhoud aanneemt, dat zij niet meer te scheiden zijn. Er is dus ook maar één goede vorm voor elk gedicht, en het is dan ook niet aan den dichter om dien willekeurig te bepalen om redenen buiten het gedicht zelf. | |
[pagina 213]
| |
Ik heb nooit begrepen wat de socialisten met hun socialistische poëzie bedoelen. Ik kan niet inzien dat de stof van poëzie ooit iets anders zou zijn dan vormen en verschijnselen van menschelijke ontroeringen, zooals liefde, haat, angst, vreugde, en ik kan mij niet voorstellen dat die in hun essentie ooit veranderen zouden. Zoo blijft het voornaamste element in de stof van poëzie altijd hetzelfde, de kleuren, nuances alleen veranderen, en daarmee blijft een van de bestanddeelen van poëzie, die haar haar groote waarde geven, altijd gelijk. Het andere bestanddeel zit in het poëtische wezen zelf, de scheppingskracht in het gedicht. Ik heb daar al eens over geschreven in ‘De Beweging’. Voor mij is een gedicht niet een soort middelaar, waardoor een dichter zijn leven overgiet in een lezer, maar een heel eigenaardig, onafhankelijk wezen, dat een mysterieus, vruchtbaar leven heeft, er is een inhaerente en latente levenscheppende kracht in: de poëtische potentie van een vers heb ik dat genoemd, die is onverwoestelijk in elk goed gedicht en kàn niet vergaan. Wanneer je goed nadenkt, is de algemeene menschelijke ontroering in het gedicht misschien zelfs maar een vóoronderstelling van de poëtische potentie, omdat die als scheppende kracht hoofdzakelijk algemeene, oergevoelens moet bewerken, al zijn die dan door een dichterhart heengegaan en al hebben zij de trekken van zijn persoonlijkheid gekregen. Ach, al die dingen bepalen elkander eigenlijk allen over en weer, dat maakt de poëzie juist zooiets vreemds. Maar dat alles zien de socialistische dichters als Henriëtte Holst en Gorter over het hoofd. Over burgerlijk leven spreken ze, en over burgerlijke ideeën.... Maar - als ideeën uit werkelijk gloeiend leven zijn opgekomen, dan hebben ze altijd waarde, en zoo hebben de groote socialistische ideeën waarde als de andere. Dat is het | |
[pagina 214]
| |
juist wat alle tijdelijke ideeën redt voor de poëzie.... Zij leggen den klemtoon op het socialistische - ík op de poëzie. Het socialisme is iets accidenteels en het essenciëele is de poëzie. Ik geloof dan ook niet, dat ooit iets, dat werkelijk poëzie is, zijn waarde zal verliezen als eens een andere tijdsorde is aangebroken met andere gedachten en andere verhoudingen. De groote waarde van de kunst is juist: dat ze al die tijdelijkheden overwint. - Hiermede had Van Eijck de voornaamste punten van mijn schema behandeld. Gevraagd of hij hier nog iets aan had toe te voegen, zeide hij, even te willen spreken over zijn positie in de Nederlandsche litteratuur van onzen tijd: - Ik ben - zoo begon hij - vaak uitgescholden (dat woord uitgescholden deed het hier kostelijk!) voor volkomen richtingbewust. Ik ben dat in zooverre, dat mijn streven er altijd op gericht is geweest.... och neen, laat ik daar maar van zwijgen, daar heb ik straks al te veel van gezegd.... en dàt dan zuiver uit te drukken, maar men mag niet van me denken, dat ik mijn geheele leven naar een intellectueel schema zou opzetten, en daarvolgens zou leven en werken. Dat is absoluut niet waar. Ik hèb geen intellectueel schema. Wanneer mijn werk weleens den indruk maakt van intellectualisme, dan komt dat, omdat in mijn persoonlijkheid de intellectualiteit sterk werkt. Maar ik heb nooit een gedicht geschreven dat niet een zuiver persoonlijke ervaring was. Ik wil leven geven, en is in het menschelijk leven het intellect niet een van de voornaamste factoren? Moet die dan buitengesloten worden? Ik begrijp niet hoe Van de Woestijne altijd maar kan beweren, dat het, ik zal maar zeggen ons, om bewuste reflectie en bewuste verbeelding te doen is. Hij kan beter weten. Het intellect moet het gevoel bevruchten, en het gevoel | |
[pagina 215]
| |
het verstand, en de vrucht zal dan zijn: dat warme, wijze, diepe geestelijk leven, waarnaar ik verlang en waaraan eigenlijk de heele tijd zoo'n behoefte heeft. Natuurlijk zal mijn poëzie anders zijn dan de ‘Nieuwe Gids’ ons heeft leeren te genieten en - men verwart zoo dikwijls geestelijk leven met intellectualiteit. Ik ben voor mijzelf in de poëzie zelfs zeer sterk een antipode daarvan. Ik word kriebelig, wanneer ik intellectualistische poëzie lees. Een groot geestelijk leven - dat is het wat ik voor mijzelf zou willen en in anderen zoo bewonder en dat is ook mijn groote bewondering voor Dostojefski, omdat die in alle richtingen het leven heeft doorpeild met zijn gedachten, ook in richtingen die tegengesteld waren aan de zijne. Maar gedachten zijn bij hem hartstochten! Zijn figuren zijn geen menschen die behalve een heele boel andere, ook nog den hartstocht van hun gedachte hebben, neen, zij worden door dien eenen hartstocht verslonden en alles, alles van hen wordt dóór dien hartstocht bepaald. Zulke persoonlijkheden hebben op de menschheid grooten invloed en naar zulke dichters vraagt de menschheid. Hij heeft voor zichzelf een positieve levensbeschouwing gevonden. Ik sta nog aan den kant van de menschen die hij in zijn werk tegenover zich zelf stelt. Hij geeft zijn positieve idealen en stelt daartegenover het geestelijke dat hij in alle richtingen heeft - want niemand heeft zooveel aan den Twijfel geleden als juist bij.... Zijn Iwan Karamasoff is een figuur waarin ik mijzelf weerspiegel. Hij heeft het probleem van het werkelijke atheïsme - niet wat de liberale burgerman daaronder verstaat! - doorvoeld, en dat heeft hij in zijn figuren levend gemaakt - niet als gedachten, maar als brokken brandend leven! Maar boven de groote gevoelens van het moderne leven, van harts- | |
[pagina 216]
| |
tocht en twijfel en wanhoop, heeft hij een ideaal gevonden dat hem, niettegenstaande al zijn ellende, is gaan vervullen en de hoogte van dat ideaal is te meten naar de diepte van zijn twijfel, waarvan hij het volle begrip behouden heeft. Tegenover heel veel menschen met vaste levensopvattingen begin ik sceptisch te staan, omdat ik niet weet uit welke basis die levensopvatting is opgekomen - of er de groote Twijfel aan is voorafgegaan - of er een diepe ziel achter zit, - maar wanneer ik Dostojewski's groote twijfelaars lees, dan weet ik uit welken ondergrond zijn positief ideaal is opgerezen, en dat geeft mij ook de hoop en het geloof dat ik voor mij zelf zal vinden. Vindt u het niet typisch, dat bijna al die zelfkwellers van zijn boeken onder de dertig zijn? Dat beteekent voor mij véél, want hij schreef ze toen hij veel ouder was.... En ik weet, dat wanneer ik heb gevonden, ik niet heb gevonden voor mij zelf alleen - maar voor duizenden. En wanneer ik dan talent genoeg heb - dan zal ik een geestelijk leider kunnen zijn. Daar zit geen hoovaardigheid in - want er zijn twee praemissen: Ten eerste dat ik zou vinden; ten tweede dat ik talent zou hebben. Ik hoop op den goeden weg te zijn naar dit ideaal, en dat ik bewust de dingen wil die voor den sterkeren dichter noodzakelijk zijn, is voor mij van belang. Men moet toch reiken wil men iets bereiken. In den bouw van mannen als Kloos en Gorter ontbreken die elementen en dit maakt dat ze nooit tot een van de groote leiders van de menschheid konden worden, al was Kloos toch een groot dichter. En nu meen ik, dat in hen, die men thans de jongere dichters noemt, en die misschien wel weer andere elementen missen, laat ik dat er bij zeggen, een paar elementen aanwezig zijn, noodwendig voor groote leiders | |
[pagina 217]
| |
- zoodat het alleen van hun persoonlijk talent of genie afhangt of ze het werkelijk zullen zijn. Nu is u toch wel duidelijk geworden - niet waar - dat er bij mij niets is van een intellectueel schema, maar wel een streven naar zuiver en diep leven - dat is: een door een sterke persoonlijkheid doorvoeld leven, dat ik niet im Voraus in banden mag knellen. Dat dit mijn streven is - een van de meest karakteristieke dingen van mijn werken - de adem die er doorheen gaat - is daarvan het bewijs. En ik wil even zeggen, dat iemand, die mij voor intellectualistisch houdt, mijn studies maar behoeft te lezen om te zien wat de hoofdzaak is van wat ik begeer. In al mijn studies tracht ik een psychologische synthese te geven van den mensch die in een bepaald werk leeft en de manier waarop hij het leven voelt. Mijn critieken zijn opgebouwd uit bewondering en enthousiasme voor den mensch die achter het werk zit. - Wij hebben nog lang gesproken over dingen die hier minder ter zake doen. Hij meende dat ons onderhoud min of meer mislukt was, dat hij zich te onbestemd. te woordenrijk, te aarzelend had uitgelaten. Ik echter maakte hem het volgend compliment: In tegendeel, U lijkt wel een Belg. Ik bedoelde dan: een intellectueele Belg. Dit zijn Belgen niet gauw naar mijn ondervinding, maar àls ze het worden, zijn 't zeer fijne cosmopolitische geesten en - dan zijn ze er vroeg bij, hebben een gevestigd oordeel over de dingen des levens als een ander nog studeert.... Om de waarheid te zeggen - ik overdreef een beetje om hem gerust te stellen, want hij was bang dat hij dien nacht allerlei ideeën zou krijgen, die hij mij had moeten meedeelen. Ik twijfelde toch wel een klein beetje, of ik den weg zou kunnen vinden in den berg aanteekeningen, die ik had gemaakt, terwijl hij geagiteerd-moeilijk en toch niet buiten- | |
[pagina 218]
| |
gewoon snel tot mij sprak. Maar zoodra ik buiten stond, voelde ik de Eenheid in hem, en zijn enthousiasme bleef mij bij toen ik dien avond mij gaan liet door het gistende Den Haag. | |
[pagina 219]
| |
Bibliographie:De getooide doolhof (1909) - Worstelingen, Getijden, (1910) - De Sterren (1911) Uitzichten (1912) - Bevrijding (1913). |
|