De jongere generatie
(1920)–E. d'Oliveira– Auteursrecht onbekend
[pagina 177]
| |
[pagina 179]
| |
Foto Koene & Büttinghausen
ADAMA VAN SCHELTEMA (Amsterdamsche periode) | |
[pagina 180]
| |
ADAMA VAN SCHELTEMA
| |
[pagina 181]
| |
Adama van Scheltema
| |
[pagina 182]
| |
van Amsterdam, toch iets van Amsterdam's beste essence meent te proeven, heeft Adama van Scheltema zich onlangs neergezet in zijn huisje genaamd ‘De Windroos’. En als men in het portiek staat, naast de bakken met vroolijk-decoratieve geraniums, leest men, voordat men de deur verder openduwt, het opschrift: Ik zie naar ieder wind
Op elke verre kust
Doch in mij zelve vindt
Gij aller streken rust.
een fiere uitspraak, die den dichter welke haar vormde op karakteristieke wijze eert. Het lage huisje, onder zijn hooge roode dak, ligt verscholen achter een boschje jong eikenhout, waarin men een toegangslaan heeft uitgehakt, iets ter zijde van den hoofdweg. Er achter een weiland, dat tegen de duinhelling verloopt, met veel bloemen, de eigenaardige flora van die streken: naast de schimmig-armoedige witte klaver, de welgedane roode klaver; naast de stijlige purpur-bloeiende bastaard-wederik, de thijm; naast witte koekoeksbloem de gele honing-klavers met hun doordringenden geur van versch gesneden gras. Waar de duinen beginnen, staat de forsche boer met donkeren ringbaard, die mij zooeven vriendelijk groetend den weg wees, in de stralen van de dalende zon bedaard zijn hooi te keeren. En om hem heen dartelt een wit paard, lezer, een paard dat zich heelemaal vrij voelt en, naar ik verneem, bijna nooit werkt. Zijn lange witte manen en zijn lange witte staart wapperen hem na, terwijl het in wijde sprongen over de vlakte giert en zijn lenige flanken schudt om toch maar vooral zijn vroolijkheid te uiten. We zien dit alles, geleund aan een van de hooggeplaatste vensterkens van Scheltema's ‘werkhok’, en zijn toen overeengeko- | |
[pagina 183]
| |
men, dit beest een ‘gepensioneerd’ paard te noemen. Dit is niet maar een losse aardigheid van me, o lezer: Ik beweer dat ge het volgende maar half begrijpt, als ge u niet telkens dit gepensioneerde witte paard poogt voor oogen te stellen, zooals het dien avond zorgeloos wentelde en sprong door de zomersche scheemring. Is niet in de woorden van dezen dichter, ook als hij de ellende van het menschenleven meet, een zorgelooze blijmoedigheid als van dit vrije paard, dat ver van de menschen woont? Adama van Scheltema is een breedgeschouderde, nogal gezette en blozende kerel met een wilden Sudermann-baard. Hij is zeer donker van haar en oogopslag. Hij beweegt zich langzaam en toch vrij. Zijn vrouw is heel rank en heel blond en zweeft meer dan zij loopt. Men leest in zijn blik dat hij veel van de waereld heeft gezien en toch ook groote bescheidenheid, om niet te zeggen bedeesdheid. Hij spreekt nogal moeilijk en houdt u toch gespannen. Zijn woorden komen traag; daarentegen houdt hij, ondanks afdwalingen, aarzelingen en een zekere verstrooidheid, steeds den draad van zijn verhaal vast, zoodat ons gesprek rustig verloopt. Hij werkt ook zoo langzaam, vertelt hij mij. Men voelt terstond hoe iedere gedachte bij hem een panorama van andere gedachten wekt. Daardoor wordt hij natuurlijk wel eens afgeleid, vergeet dat hij niet alleen is, kijkt een oogenblik het verschiet in dat zich voor hem opdoet. Dit schijnt hem dan rust te geven en zichtbaar gesterkt hervat hij het gesprek. Hetgeen ik hieronder weergeef bespraken we voor een deel in een erker van zijn woonvertrek, terwijl voor onze oogen het witte paard zijn sprongen maakte; boven hem in een wat te deftige lijst hing het ondeugend tronie van Jopie Bremer, ons aller vriend, (geschilderd door Marinus Broekman) - | |
[pagina 184]
| |
en dat kwam goed uit, want hij vertelde in echt-Amsterdamsche woorden van zijn Amsterdamschen tijd.Ga naar voetnoot*) Later droeg zijn vrouw fluks alle lampen van het huis bijeen, en schikte ze in verschillende hoekjes, waar ze gezellige schijnsels gingen gieten, maar de kamer met zijn Italiaansche pleisterbeeldjes en gravures lieten in halfduister, waarin de gebeitste betimmeringen, de witte muren met de nog geurende rieten lambrizeering een geheimzinnig effect deden: en toen kwam het meer diepzinnig gedeelte van ons onderhoud. Ik had hem vooraf geschreven wat ik ongeveer wilde weten, en dus kon hij aanvankelijk zonder onderbreking voortpraten: Als gymnasiast van zeventien, achttien jaar maakte ik kennis met ‘De Nieuwe Gids’. We leefden in een kleine club op het gymnasium als enthousiaste kleine literatoren, en we hadden een blad, waar ik ook in schreef, ons orgaan, dat eigenlijk een klein nieuwegidsje was. Maar van begin af heb ik altijd bij mijn enthousiasme voor die richting een vreeselijke leegte gevoeld, ik heb er iets in gemist, iets dat je in het leven zoekt als steun. De heele beweging berustte op een paar negaties. Een opstandigheid tegen het vroegere geslacht, die we in ons eigen leven ook sterk gevoelden, maar die je verder niets gaf dan een schralen troost boven het gymnasiale leven uit, dat ik altijd ellendig ben blijven vinden en tot op den huidigen dag heb vervloekt, zooals die verschrikkelijke kerels, die zuivere philologen uit de school van Cobet ons hebben geplaagd. | |
[pagina 185]
| |
Toen ik student werd kwam ik ook weer in een klein wereldje - je blijft altijd in een klein wereldje opgesloten in je jeugdjaren, maar dan groeit je begeerte uit naar de openbaring van wat je in je hebt als jonge kunstziel. En toen kwam de tooneeltijd. We hadden als studenten een tooneelvereeniging, die bloeide toen nogal. Elk jaar gaven we een groote uitvoering en daar besteedden we heel veel tijd aan. Ik had veel aanleg voor het tooneel en ik speelde daar nogal groote rollen. Zoodat ik hoe langer hoe meer van tooneel ben gaan houden en tegelijkertijd bleef schrijven.... als klein kind heb ik eigenlijk al geschreven. Mijn eerste jaar was een rauw studentenjaar, maar daarna kwam een beetje de bezinning. Toen moest ik duchtig weten om al die verloren studie-uren weer in te halen. Na mijn eerste examen, daar kwam ik goddank door, het propaedeutisch in de medicijnen, begreep ik dat ik eigenlijk moest kiezen. Ik merkte wel dat ik als ik in de medicijnen bleef studeeren er van letterkundig werk niets zou komen.... ik heb nooit kunnen begrijpen hoe Aletrino en Van Eeden dat hebben kunnen vereenigen.... ze dokteren ook trouwens niet meer. Ik vind: je moet überhaupt aan één ding alles geven. Menschen die als bijgedoente schrijven, dat vind ik uit den booze. Ik stond voor de keus en toen deed ik den grooten stap van aan het tooneel te gaan. Achteraf is het heel aardig daar eens over te praten. maar toen is het een verbazend besluit geweest. Daarna is die kwestie ook al weer veel veranderd. Je hebt nu een heeleboel jongelui, en vooral ook vrouwen, uit de betere standen, die aan het tooneel gaan, maar ik was betrekkelijk een van de eersten, die overliep uit het kamp der ‘fatsoenlijke wereld’ naar het | |
[pagina 186]
| |
tooneel. Ik ben een tijdje geweest aan den troep van Van der Holst en Ternooij Apél, en toen heb ik nog hier dicht bij, in Alkmaar, op de kermis, gedebuteerd. Ik ben er nog geen half jaar aan geweest, maar in dien tijd maak je een heeleboel door. In dien tijd stierf mijn vader, wat in mijn leven nogal verandering bracht. Toen heb ik van de heele boel de brui gegeven en tegen me zelf gezegd: Nu moet je maken dat je gauw een plaats in het burgerlijk leven krijgt, want anders loopt het mis. Mijn zenuwen konden er niet tegen, het is moordend. Je moet een stalen zenuwgestel hebben, den eenen avond in Groningen spelen en den anderen avond in Middelburg.... dat heeft ten slotte met de kunst al heel weinig te maken. Toen ben ik dan een poosje in den kunsthandel geweest van Van Gogh. In dien tijd viel mijn groote ommekeer. Parallel met al die uiterlijke wisselingen in mijn leven viel mijn langzaam neigen naar het socialisme. En wat later mijn groote vijanden werden, dat waren toen juist degenen die mij er toe gebracht hebben. Dat wil zeggen: Wat zij schreven had een grooten invloed op mij. Dat was in het eerste begin van ‘de partij’ - dat was een heel gunstige tijd om er bij te komen, omdat alles toen nog idealistisch ging. Ook een persoonlijke vriend van me, Bonger, heeft mij er toe gebracht en dan - de figuur van Van der Goes. Er bestond toen een studentenvereeniging, S.L., die sociale lezingen hield - tegenwoordig is die in een beetje andere vorm herrezen. Het was indertijd een zuiver socialistische vereeniging en die oefende toen een groote invloed uit. Het was in den tijd van Gorter's bekeering, toen hij die bekende voorrede voor zijn nieuwe verzen had geschreven. Ik ging langzamerhand die dingen lezen en zoo kwam ik tot het socialisme, gedeeltelijk ook wel van den gevoels- | |
[pagina 187]
| |
kant en gedeeltelijk door de tijdsomstandigheden.... de ‘Nieuwe Gids’ begon ook te zakken en spatte uit elkaar.... de afscheiding van het Tweemaandelijksch tijdschrift was toen ook al gekomen. Ik was de leegte gaan voelen van wat mijn vroeger leven had ge-enthousiasmeerd. Ik wist ook wel dat het mij in mijn leven nooit hoûvast had gegeven. En dat heb ik altijd heel sterk gehad: de behoefte aan hoûvast. Ik vind het leven onmogelijk, wanneer je niet een overtuiging hebt, die je het leven naar een zeker bestel laat zien. Dat is voor mij, eerlijk gezegd, de grondfactor van het socialisme: het hebben van een levensbeschouwing. De menschen die komen tot het socialisme uit medelijden met de arbeiders, dat is voor mij niet het ware! Je kunt net zoo goed medelijden hebben met koningen als met arbeiders.... Neen, je moet er komen van den wetenschappelijken kant, of zeg van den theoretischen kant, wat neerkomt op een behoefte aan een wereldbeschouwing, die je bevredigt met het leven, die je het leven naar vaste lijnen leert zien. Dat is hoe langer hoe meer het socialisme voor mij geworden. Daardoor kunnen de persoonlijke dingen en wrijvingen je minder raken.... - Dit, de lezer begrijpe het wel, was een vriendelijke uitval naar mij: Ik had te voren verteld van mijn ervaringen en teleurstellingen in het socialistisch kamp. Maar ik zou dien avond toch niet gaan slapen, zonder een groote voldoening te hebben gesmaakt. Die komt nog. Adama van Scheltema ging verder: Dat was, net op het moment dat ik, in die kunstzaak, na de tooneelwereld, een tipje van het handelsleven zag. Dat was, evenals mijn tooneelleven, een geschiedenis van enkele maanden, maar toch voldoende om de wereld niet op zijn gunstigst te zien.... Ik had genoeg om te leven desnoods, op een | |
[pagina 188]
| |
heel bescheiden manier. Toen dacht ik: Nu is het oogenblik gekomen, dat je alles er aan moet geven en alleen voor je kunst leven. Die kunsthandel was toen een ding waar heel weinig omging. Ik zat altijd maar te schrijven in de leege kunstzalen, waar nooit iemand kwam. Daar vóor had ik altijd proza geschreven. Maar toen mijn leven, dat zoo vol van zenuwen was geweest en vol van veranderingen en zoeken wat tot rust kwam - ik was uitgeput en ging naar buiten om wat op streek te komen, - toen is met diezelfde inkeer en verzachting van het leven, dat mij nogal geknauwd had, in mij het poëtische leven naar boven gekomen, waar ik me heelemaal aan kon geven. Toen had ik gevonden wat in mij eerst op andere wijze een uiting had gezocht. En nu is het wel mijn geluk geweest, dat die verschillende tijdsomstandigheden samen kwamen en ik juist toen langs natuurlijken weg tot de sociaal-democratie ben gekomen. De eerste uitgave waartoe ik kwam was ‘Een weg van verzen’, waarvoor moeilijk een natuurlijker titel zou te vinden zijn, want langs die dingen ben ik eigenlijk tot ‘de partij’ gekomen. Ik kreeg geweldig op mijn kop, zooals dat gebeurt na een eerste uitgave. Maar ik voelde in mijn ziel, dat ik het eigenlijke gevonden had, waar het heele leven mij toe gedreven had. Mijn leven daar vóor was erg rumoerig geweest: een voortdurend zoeken en keeren, vol kinderverdriet en jongensverdriet. Van dien tijd af is mijn schrijversleven begonnen. Ik gaf mij heelemaal aan de poëzie en raakte uit de gewone wereld. Ik zat lang buiten in de natuur en zocht de overeenstemming tusschen de natuur - of mijn natuur, wat eigenlijk op hetzelfde neerkomt - en mijn nieuwe wereldbeschouwing. De overeenstemming is in dien eersten bundel dikwijls wel erg | |
[pagina 189]
| |
gezocht, wat ik bijvb., ook bij Roland Holst heb gevoeld, en dat werd een moeilijk ding. Er is een tweespalt die zij haar heele leven is blijven voelen, en waar ik, geloof ik, misschien omdat ik tot een jonger geslacht behoor of misschien wel omdat ik niet zoo dweepend ben aangelegd als zij, overheen ben gegroeid. Die tweespalt is het verdriet van haar leven geworden ... Misschien ben ik niet heelemaal duidelijk geweest en het is goed dat ik dit duidelijk zeg: ik bedoel de tweespalt tusschen de socialistische levensbeschouwing en de poëzie.... De wereld is après tout in zijn geheel iets grooter dan de sociaal-democratie. Maar voor haar en Gorter is de sociaal-democratie de roode lap gebleven in hun ziel, waar ze altijd min of meer dol van zijn geworden, en dát, moet ik zeggen, is ze voor mij nooit geweest. Je moet de sociaal-democratie een beetje kunnen zien als een strooming van dezen tijd, niet als een verzameling van ijzeren dogma's, die voor de eeuwigheid zijn en waarin je je zelf opsluit. Je moet toch een verband houden met de oneindigheid! - al is dat een groot woord. Dat is hun ramp geweest en heeft hen op den verkeerden weg gedreven. Ze willen hun kunst opsluiten in die verzameling van dogma's - dien band van dogma's willen ze om hun kunst slaan. Dat heeft mij van hen verwijderd. Dat deed mij voelen dat ze een verkeerde richting insloegen, waar ik persoonlijk hoe langer hoe scherper en hartstochtelijker tegenover ben komen te staan. Dit werd althans voor mij persoonlijk het dilemma. Ik kreeg de behoefte, mijn levensbeschouwing in overeenstemming te brengen met mijn kunst, een vast geheel daarvan op te bouwen, waarop ik mijn kunst kon vestigen. Ik geloof dat het mij ten goede is gekomen dat ik van dien kant het socialisme ben genaderd, omdat het de meer natuurlijke | |
[pagina 190]
| |
kant is. Ik wilde de tendenzen die uit mijn eigen ziel groeiden in overeenstemming zien met de wereld om mij heen. Wanneer ik den weg van Roland Holst volgde, voelde ik, zou ik niet tot bevrediging komen. Uit die overwegingen is toen gegroeid mijn boek ‘De Grondslagen’, waarin ik die overtuiging heb trachten neer te leggen. Vooral op het philosophische gedeelte daarvan zijn wel gegronde opmerkingen te maken, die ik niet zoo gemakkelijk zou kunnen beantwoorden, wanneer ik met een degelijk vak-philosoof, als ik het zoo mag noemen, in conflict kwam. De wereld is zoo groot.... en je zou vele jaren van je leven moeten geven om van den zuiver wetenschappelijken kant je zoo te vervolmaken, dat je in de wereld van de vak-philosophen als overwinnaar kwam te staan.... maar dat was voor mij niet de hoofdzaak.... de hoofdzaak was voor mij om voor mijzelf bevrediging te zoeken.... Hij was al zachter en afgetrokkener gaan spreken, tenslotte alleen voor zich zelf, meer en meer verzonken in het geestelijk uitzicht dat zich voor hem opende. Het eindigde in een verward mompelen. Slechts enkele woorden, zonder samenhang, drongen tot mij door. Zijn bovenste vingergewrichten tegen zijn tanden, als wilde hij die knauwen, staarde hij over het ruime weiland, waar het witte paard zich rolde door het zoetgeurende, versch gemaaide gras, de hoeven trappelend in de lucht. Dat zoo'n groot sterk beest zóó speelsch kan zijn! Eindelijk draaide hij zijn wilde knevels op en ging, mij weer aanziend, verder: En dat werd voor mij een levens-program. Ik voelde dat dit in Holland en in het algemeen aan de sociaal-democratie ontbrak, dat ze zich alleen met het economische en politieke leven had bemoeid, en aan de kunst nog niet toe was geweest.... Dat van Morris was een beetje idealisterij en hield heel | |
[pagina 191]
| |
weinig verband met de grondslagen van de sociaal-democratie. Hij was heelemaal een kind van de prae-Rafaelitische, utopistische beweging. De grondslag die ik toen voor mijn kunst heb gewonnen heb ik in mijn boek voor mijzelf, maar ook voor anderen, geloof ik, duidelijk uiteengezet. En toen ik met mezelf in het reine was, ben ik van mijn vroegere geestverwanten verder afgedreven. De heele ‘Nieuwe Gids’ was mij vreeselijk widrig geworden, omdat ik er heel sterk het anarchisme in voelde en het naturalisme, en dat is voor mij een onding! Sensitivisme, naturalisme enz. zijn kinderen van één systeem, dat zich in Holland naar binnen keerde en naturalisme van de eigen ziel werd, de momentopname van het eigen ziel-gebeuren, zooals Gorter in zijn ‘Verzen’ heeft gegeven, dat je met een grooten zwaai terug kunt brengen tot het naturalisme van Zola, het ‘document humain’. Dat voel ik om zoo te zeggen als anti-kunst, omdat er zoo weinig opbouwends zit in de wetenschappelijke ontleding als kunstbeginsel - dat onechte kind van de rationalistische wetenschap. Ik ontken heelemaal niet dat er groote dingen in geschapen zijn, en ik heb vurig gehouden van ‘L'éducation sentimentale’, dat ik als standaardwerk van naturalisme kan aanhalen. Maar ik vind het eigenlijk, evenals ‘Madame Bovary’, het meest onartistieke dat je kunt hebben. Ik voel heel scherp dat de toekomstige samenleving dien kant niet uit kan gaan en zich daarvan los moet maken. Het heele naturalisme berust op het op zich laten inwerken van het leven, maar niet omgekeerd: het inwerken op het leven door den kunstenaar zelf. Het heeft nooit synthetisch kunnen wezen, het naturalisme en alles wat er een kind van is. En de sociaal-democratie wil worden de synthese van het leven en de nieuwe | |
[pagina 192]
| |
gemeenschap. De kunst die daaruit moet geboren worden kan nooit een kunst zijn, die ontledend is, maar moet een kunst zijn die opbouwend is, een nieuwen stijl schept.... ‘een gestyleerd brok van het universum’, zooals ik in mijn ‘Grondslagen’ heb gezegd. En nu werd in engeren zin in mijn lyriek het gedicht datgene, waar zoowel bedoeling als techniek een groote rol in speelt, in dien zin dat beide erop gericht zijn, om naar andere menschen te gaan. Daar heeft over het algemeen de naturalistische en sensitivistische kunst nooit aan gedacht.... U begrijpt wel, de theorie volgt in zeker opzicht den aanleg en de practijk. Ik theoretiseer dat nu zoo, maar après tout was in mij een sterke, natuurlijke aanleg in die richting om te bereiken wat ik theoretisch omschrijf als bereikt te moeten worden. En ik heb in zeker zin in mijn lyriek practisch bewezen, dat ik dit bereikt heb. Het is mij altijd bewust geweest dat ik wilde bereiken het verband tusschen mensch en mensch, waar de tachtigers van afgedreven zijn. Als element dat mij daartoe gebracht heeft neem ik aan een sterk sociaal voelen voor mijn medemenschen. Ik geloof ook dat het taal-element daar een groote rol bij gespeeld heeft: het door en door Hollandsche van mijn taalgevoel. - Hier moest ik den verteller even onderbreken. De lezer moet weten dat ik pas een bezoek had gebracht aan een paar socialistische dichters in het Gooi en daar de enormiteit te hooren had gekregen dat ik, niet op hun standpunt staande, hun meeningen toch niet zou begrijpen, zelfs niet objectief zou kunnen weêrgeven. Een uitspraak die mijn levenswerk te niet zou doen, indien zij niet ad absurdum voerde: òf deze dichters zijn bovenmenschelijke wezens, denkend volgens andere normen dan wij, - maar dan is hun wereldbeschouwing bovenaardsch en als zoodanig in dit verband van geen | |
[pagina 193]
| |
belang; of zij zijn zelf evenmin als ik in staat hun ‘tegenstanders’ te doorgronden, - maar dan is hun critiek op de samenleving waardeloos. Nu had het mij den heelen avond al verheugd, dézen socialist opinies te hooren uiten, die ik volkomen kon onderschrijven, en anderzijds bij hem steun te vinden voor mijn eigen opvattingen - waarvan ik in alle bescheidenheid meen, dat ze het socialisme achter den rug hebben. Maar toen werd het mij.... ja, mag ik het zeggen.... een beetje al te bont. Deze socialistische dichter deelt mij mede dat zijn werk er op is ingericht om te spreken van mensch tot mensch; en de woorden ‘klassenstrijd’, ‘klassekunst’, ‘bourgeoisie’... zou hij ze misschien inderhaast vergeten? Het is te mooi om het te gelooven. Ik zet mijn onschuldigste gezicht en vraag of ik het goed heb begrepen, of hij niet sterk het gevoel heeft, dat de lieden uit de bezittende klasse toch niets van zijn kunst zullen snappen? en of hij nu werkelijk meent voor het geheele Nederlandsche publiek te schrijven, of alleen voor het proletariaat? - Zooveel mogelijk voor het geheele Nederlandsche volk’ antwoordt hij mij. Dit woordje ‘volk’, lezer, is een welverdiende terechtwijzing aan mijn adres. Ik had van ‘publiek’ gesproken. Hierdoor geraakte ik in de aandachtige stemming, die noodig is om het volgende geheel tot zijn recht te doen komen: - In preciese tegenstelling tot Kloos' formuleering van de tachtigers: ‘een gedicht is de individueelste expressie van de individueelste gevoelens’ - formuleerde ik in mijn ‘Grondslagen’: ‘een gedicht moet zijn een muziekstuk van woorden en gedachten, dat door zooveel mogelijk onzer medemenschen kan worden gevoeld en begrepen.’ Hetgeen niet wegneemt, dat men natuurlijk zijn poëzie ten slotte van uit een bepaalde levensbeschouwing, in dit geval de sociaal-demo-cratische, | |
[pagina 194]
| |
componeert. - Zoo zal ik wel eens den eenen mensch niet geheel bereiken, ook wel eens den anderen - ook wel eens de eene klasse, ook wel eens de andere klasse - we leven nu eenmaal ‘op de kentering der tijden’ - maar inplaats van daarover eeuwig persoonlijk te lamenteeren als mevr. Holst acht ik dat - althans meestal - iets moois en gelukkigs.... Het klinkt wel ijdel, maar ik mag toch zeggen, dat ik weer het publiek om zoo te zeggen bereikt heb, - met mijn lyriek althans. De zwaardere dingen, dat moet ik toegeven, worden niet zooveel gelezen. Dat heeft mij gespeten - dat datgene, wat langzamerhand is geworden de diepere grond, waarin ik mijn levensinzicht wilde uiten, ‘Levende steden’ o.a., niet zoozeer het publiek bereikt heeft. Het hoofdwerk ‘Amsterdam’, dat ik zelf als mijn beste werk beschouw, is betrekkelijk weinig bekend geworden.... In ‘Amsterdam’ heb ik gezocht naar de oplossing van ethische vragen, - want een van mijn eerste pogingen, voor mij van groot belang, is geweest in de sociaal-democratie te vinden den ethischen kant. U spreekt van zwakke punten en van persoonlijke aanraking, die teleurstelling geeft, maar voor mij is het allerbelangrijkste vraagstuk, dat ik nooit heb kunnen oplossen, dat de sociaal-democratie geen ethiek heeft, absoluut geen ethische grondslagen heeft. Zij geeft geen antwoord op die honderd vragen, die in den mensch opkomen, vragen van leven en moraal, de eeuwige vraag van goed en slecht, die zich in duizenderlei nuance door het leven voordoet. Wat de toekomst hierin zal brengen, hoe die nieuwe moraal groeien moet, dat vind ik voor den literairen kunstenaar een van de belangrijkste vraagstukken die het socialisme brengt. Aan de oplossing van dit vraagstuk zal m.i. het drama | |
[pagina 195]
| |
moeten arbeiden, en dat moet voor den socialistischen kunstenaar de gang zijn die hij het liefst gaat: hij moet trachten het nieuwe drama als zoodanig te bereiken. In de ‘Grondslagen’ heb ik op het laatst de naïve fout begaan, te zeggen dat ik daarin wôu. Je moet eigenlijk nooit een program opstellen voor de buitenwereld. In ieder geval: de elementen van dit drama heb ik zooveel mogelijk trachten te ontwikkelen in mijn ‘Grondslagen’, niet waar? En dan kom ik tot de gevaarlijke bewering, dat het drama tendens moet hebben, Dat staat voor mij als een paal boven water. De duizenderlei dilemma's die de moraal in dezen tijd brengt moet het drama trachten op te lossen, het moet trachten zich daarvan te bouwen.... Ja ja, dat zijn wel gekke dingen, die we op het oogenblik bespreken - omdat je allicht het veel-omvattende zegt.... maar.... het zijn toch de dingen.... waar altijd mijn intense belangstelling.... bij is geweest.... De sociaal-democraten komen met vage algemeenheden, als ‘gemeenschapsgevoel’ en ‘solidariteitsgevoel’.... en daar zijn zeker mooie elementen in, maar dat geeft volstrekt geen antwoord op het wereldvraagstuk van het practisch-moreele leven - en dat geeft bijv. het katholicisme wel. Daarom staat dat zoo sterk.... Daarop moet althans het nieuwe drama gebouwd worden.... Het antwoord, dat de meeste menschen op die honderd kleine practisch-moreele vragen geven, is dat van de traditioneele moraal, maar daarmede hebben wij niet het antwoord. Dat zal de toekomst brengen.... Ja, dat is zoo, men zal mij misschien kwalijk nemen, dat ik deze leemte in de sociaal-democratie zoo uitdrukkelijk constateer, maar ik heb dat immers geschreven ook in mijn ‘Grondslagen;’.... neemt u het maar gerust op - ik sta er voor.... Ja zeker, u hebt gelijk, de men- | |
[pagina 196]
| |
schen die beweren dat het socialisme thans wel een moraal heeft of dat men in het algemeen een moraal heeft - die weten werkelijk en wezenlijk niet wat behoefte aan moraal en wat het moraal-probleem in het algemeen beteekenen. Nu vraagt u, wat het socialisme voor mij als kunstenaar dan nog voor aanlokkelijks heeft. Ik begrijp wel dat gij van uw kant dat moet vragen. Maar op het oogenblik is het socialisme toch het eenige houdbare levens-systeem en ik vind: men moet het kind niet met het badwater wegwerpen. Ik heb in het leven het geluk gehad, nadat ik enkele omwegen bewandeld had, dat ik gevoeld heb, welke zijwegen ik niet moest inslaan. Daarna ben ik bevredigd geworden door het leven en mijn eigen levenstaak. Die taak voel ik nog heel sterk als zijnde aan het begin. Ik voel dat het nog maar het opbouwen van de basis is. Ik hoop dat dit in de toekomst een basis zal blijken.
Heer van De Windroos, in u heb ik werkelijk, gedurende onze lange wandelingen langs bosch en duin, ‘aller streken rust’ aangetroffen. Hoewel met ‘de massa’ haar ideaal deelend, hebt ge tegenover het volk de houding weten te bewaren, die, naar ik meen te weten, den dichter betaamt: Voor geen enkel' wind sluit ge uw huis en blijft toch als gesloten, wetgevende persoonlijkheid tegenover ‘al het Andere’ staan, - iets wat niet al uw geestverwanten u nadoen.... Mijn vraag is nu deze: Zoudt ge nog naar ieder wind kunnen schouwen en elke verre kust, en zou ook aller streken rust in u bezonken blijven, indien ge onder de bet-wetende, a-moreele verbitterde en behoeftige menschen dagelijks moest strijden en werken? | |
[pagina 197]
| |
BibliographieEen weg van Verzen (1900) [Uitverkocht] - Uit den Dool (1901) [Uitverkocht] - Eerste Oogst (1912) [Bloemlezing uit ‘Een Weg van Verzen en ‘Uit den Dool’] - Van Zon en Zomer (1902) - Zwerversverzen (1904) - Eenzame liedjes (1906) - Uit Stilte en Strijd (1909).
Levende steden:
I. Londen. Een dramatisch gedicht (1903) - II. Dusseldorp of de ontmoetingen van Petrus Cordatus. Een satirisch-dramatisch gedicht (1903) - III. Amsterdam: Een wijsgeerig leerdicht (1904). De grondslagen eener nieuwe Poëzie. Proeve van een maatschappelijke kunstleer tegenover het naturalisme en anarchisme, de tachtigers en hun decadenten (1908) [Uitverkocht] - Gelukwensch bij Troelstra's vijftigsten Geboortedag. Een politiek gedicht (1913) [niet in den handel]. - Goethe's Faust (Deel I) In Nederlandsche verzen vertaald, ingeleid en toegelicht (1911). - Meidroom. Een feestelijk verbeeldingsspel in acht tooneelen (1912). - Italië. Indrukken en Gedachten. Een causerie [geïllustreerd] 1914. |
|