De jongere generatie
(1920)–E. d'Oliveira– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
[pagina 157]
| |
CAREL SCHARTEN
| |
[pagina 158]
| |
CAREL SCHARTEN
| |
[pagina 159]
| |
Carel Scharten
| |
[pagina 160]
| |
stadhouders en op Mackenzy (spel ik goed?), den lijfarts van Keizer Friedrich - hoe ik daaraan kwam, mag Joost weten. Elf jaar, schreef ik drama's in verzen - geïllustreerd, als altijd... Doch ik zie in dat alles volstrekt geen voorteeken, noch eenig blijk van talent. Want met misschien nòg meer pleizier gaf ik zingend, boem-tsjing, en een vol orkest nabootsend, muziek-uitvoeringen; of speelde, opgetuigd met shako's en sjerpen van mijn vader en mijn grootvader, voor ‘generaal’; of ranselde als ‘leeuwentemmer’ een tiental elastieke ballen onzen zolder rond. - En noch voor generaal, noch voor leeuwentemmer heb ik later ooit eenigen aanleg in mij bespeurd. Het is, geloof ik, heùsch begonnen - denk maar eens aan Scheltema's velen ergerend gezegde daaromtrent! - toen ik veertien jaar en verliefd werd. Het was het dichterlijk verhaal van een avondwandeling met een meisje, of zoo maar een zangetje zonder veel zin, dat ik schreef. Zoo ging dat enkele jaren door; voor den verstandig-toegeeflijken leeraar der H.B.S. werden mijn opstellen novellen of reeksen verzen; eindelijk zelfs een heele bundel op Oud-Hollandsch papier; want ik was inmiddels zestien jaar geworden en vond mij een dichter, d.w.z. dat ik geen dag meer kende zonder een sonnet of twee, drie. U voelt al, uit welken hoek de wind woei! Toch was mijn eerste litteraire vorming er eerder een klassieke geweest. Onze Duitsche leeraar was de bekende Limburgsche novellist Emile Seipgens, en de fijne, wijze man, die een broertje dood had aan lesgeven, vond het veel nuttiger voor ons (en pleizieriger voor zichzelf) ons de meesterstukken der Duitsche litteratuur voor te lezen, het eene stuk voor, het andere na; van grammatica hoorden wij in geen jaren; zoodat wij (ik beveel zijn methode volstrekt niet onverdeeld aan!) allemen- | |
[pagina 161]
| |
schelijk slecht Duitsch leerden, maar veel smaak kregen, en de beste smaak, in kunst. Het was merkwaardig hoe Seipgens, die in 't dagelijksch leven hakkelde, en heel erg als hij boos werd, prachtig voorlas zonder één hapering; die drama's van Schiller, van Goethe, van Lessing, zij leefden voor ons! Maar ondertusschen had ik de ‘Nieuwe Gids’ in handen gekregen, uit de leesportefeuille; het was al in de negentiger jaren, in de vervalperiode, en naast mooie dingen stonden er de verschrikkelijkste ‘uitstuipingen’ in, - en, gek nietwaar (men is toch allereerst een kind van zijn tijd) ik vond dat mooi, ik vond het mooier dan alle klassieken (waarmee ik toch op zoo gunstige wijze had kennis gemaakt) - omdat het mij aangreep, omdat het mij naar de keel greep, ik weet niet hoe, het kwam van zoo dichtbij, en het was zoo sinister en geheimzinnig. Gunstig ook om ervan te gaan houden, was de afkeer en de bespotting, die iedereen uit mijn omgeving voor dat ‘idiote gedoe’ over had. En toen waren er twee boeken, die mij wat meer van ‘die nieuwe richting’ kennen leerden en mijn voorkeur ook in het redelijke schenen te wettigen: de ‘Dichvan dezen tijd’ en de ‘Pic-nic in Proza’. Den sterksten indruk uit dat laatste maakte ‘Harold’ van Ary Prins op mij. Zóó wonderlijk-klaar die middeleeuwen voor je te zien! Ik bootste de ontvangen visie in fantastische schilderijtjes na; want ik schilderde veel in dien tijd; ik dacht wel eens, of ik niet beter deed, schilder te worden. - Bizonder ook genoot ik van de fonkelende ‘Conferentie’ van Erens. Dit alles was vóór mijn zeventiende jaar; toen bracht een dichterlijke vriend, die jong is gestorven, mij drie boeken: ‘De kleine Johannes’, de ‘Verzen’ van Kloos, en de ‘Mei’ van Gorter. In die volgorde. Het was een openbaring! | |
[pagina 162]
| |
En ziedaar mijn stamboom! Ik ben, van letterkundigen huize uit, een kind van ‘De Nieuwe Gids’. Van dááruit eerst - via Verwey - leerde ik Vondel kennen en Hooft. Ik moet er bij voegen, dat ik al op de burgerschool veel hield van Racine; het was bij hem vooral de taal, het heerlijke Fransch, en het statige teêre vers dat mij boeiden. Maar ik was van de ‘Nieuwe Gids’ al gauw een weerspannig kind. Het critische heeft er al vroeg bij mij ingezeten; dit werd misschien ontwikkeld door de studie van het recht, dat ik (men leidde mij voor de Registratie op) met ambitie beoefende; en toen ik eenmaal de beste producten der Nieuwe-Gidsrichting had leeren kennen, begon ik haar verval in te zien en hoe dat voortging, toen met de Nieuwe Reeks van het tijdschrift iedereen van een herleving sprak. Voor zoover ik zag in couranten en bladen; want ik kende (ik woonde eerst in Leiden en daarna in Harderwijk) geen enkelen ‘artist’. In 1896 verliet ik de registratie - het kantoorwerk werd mij te machtig - voor de Letteren, en ik begon met de daartoe noodzakelijke studie van het Latijn en Grieksch; op dien leeftijd heeft men zoowel aan de klare logica, van het Latijn vooral, als aan de beide litteraturen, veel meer dan als schoolknaap. En de geest der ouden kon niet nalaten, indruk op mij te maken. U begrijpt al lang, dat er overigens, op mijn achttiende jaar, nog weinig sprake was van ‘wijsgeerige of aesthetische ideeën’ (religieuze misschien wel, ik was met heel mijn hart orthodox, - de noodige dichterlijke vrijheid inbegrepen) of van een ‘uitgesproken meening over de maatschappelijke, sociologische roeping of rol van den kunstenaar.’ - Ik had de vage gedachte, dat de kunst de menschen gelukkig moest maken, zooals ze mij gelukkig maakte, | |
[pagina 163]
| |
en ik ondervond bitterlijk dat iedereen den draak stak met wat ik mooi vond. Als ik op mijn kamer verzen voorlas aan geduldige vrienden, sprak mijn vader beneden van ‘jammeren’. Ik voelde het pijnlijke van het conflict, maar ik zag geen oplossing - tenzij de vage hoop, dat later tijden harmonischer zouden zijn; en in die hoop begon ik toen al gauw het socialisme te betrekken. In 1898 - ik was twintig jaar - had Eduard Thorn Prikker (onder den naam van Eduard Verburgh) ‘De Arbeid’ gesticht. Het tijdschrift werd algemeen bespot. Maar ik vond, dat hij groot gelijk had, dat het uit was met de ‘Nieuwe Gids’, en ik schreef in ‘De Kunstwereld’ (heette dat blad niet zoo?) een groot artikel over ‘De Arbeid’. Het was een der eerste opstellen die ik heb gepubliceerd. Al gauw was ik aan ‘De Arbeid’ medewerker. Samen met Prikker schreef ik het tijdschrift vol. Op enkele technische bezwaren na, had ik aanvankelijk in beginsel op de ‘Nieuwe Gids’ niet zooveel tegen; ik zag alleen, dat enkele hoofdmannen ervan zwegen, anderen achteruit gingen, Kloos vooral, en mijn hartstochtelijke liefde voor de machtige verzen uit diens grooten tijd, dreef mij er toe, even hartstochtelijk hèn te bestrijden, die, met een weeë vereering ook van zijn latere bombastische Adoratie's, mij toeschenen, de Schoonheid-zelve te schennen. Overigens sloot ik mij niet voor wat er nog goeds kon komen uit dien hoek, en ik zou blij geweest zijn, op een dag weer het oude mooi terug te vinden. Van Van Deijssel en Verwey (ondanks alles wat ik tègen hen had) bleef ik altijd een bewonderaar; Van Looy leerde ik eerst later ten volle waardeeren. Prikker daarentegen stond diametraal tegenover het beginsel-zelf van ‘de Nieuwe Gids’. Hij hoopte niets liever dan de heele bende ‘in compagnie naar de haaien’ te zien gaan. Er was in die hou- | |
[pagina 164]
| |
ding, in zijn cynisme ook tegen alle verheven edel-aardigheden ontegenzeggelijk de noodige blague, - maar hij was onderwijl een drommels oorspronkelijke jongen, met een echt natuur-talent. Hoe dat, althans voorloopig, niet tot zijn recht is gekomen, wil ik nu niet nagaan. Maar hij had toch maar op zijn eentje uitgevonden, dat proza nìet allereerst moest zijn ‘het fel-rake woord,’ doch de stroomende volzin en de periode, - en hij bracht die beginsels op boeiende wijze in practijk. Het is waar, hij leefde te midden van allerlei geestelijke en artistieke stroomingen in Den Haag; naast hem was ik zoo groen als gras; maar zeker is, dat ik heel wat van hem heb geleerd. Prikker was ook sociaal-democraat, aangesloten bij de S.D.A.P. Ik had zoo maar godsdienstig-philosophische ideeën op eigen houtje. Op een avond zei hij opeens: ‘je hebt de typische kop van een anarchist.’ En toen mij dat scheen te vleien: ‘ik bedoel, een anarchist is eigenlijk het type van een bourgeois....’ Inderdaad, ik was een anarchist! Eenigen tijd later hoorde ik van Walden, ik las de beide brochures van Van Eeden; ik was overtuigd. Van Eeden was mijn profeet, Walden mijn ideaal. Ik toog erheen, en mijn geestdrift werd nòch van streek gebracht door het vrijwel cynische gezelschap, dat ik daar ordeloos en tuchtloos leven vond op het akelig-holle Kruisberg, nòch door de koude douche van Van Eeden, wien ik heel naïef vragen kwam, welke boeken ik lezen moest, om mij nader in de dingen van den heilstaat te bekwamen. Als ik denk hoe extra-bespottelijk ik mij daar op Walden maakte! - En toch, in het winteravond-rood achter de sparreboschjes van Walden heb ik het onuitsprekelijk geluk gekend van de zékerheid eener betere toekomst. | |
[pagina 165]
| |
Vaag waren mijn socialistische ideeën, maar zij lééfden tenminste. Ik leefde op mijn gevoel. En, wat onze letterkunde aanging, zoo gevoelde ik hoe langer hoe duidelijker, dat de tachtiger-kunst doodliep. - Ik zag dat er verscheen: een poët als Van 't Hoog was een ‘datum’ in de Nieuwe Gids-poëzie.... Was er uit onze burgerklassen, verdord door een eeuwenlange, steeds meer uitdrogende ‘beschaving’, nog ooit (althands in poëzie, dat gevoeligste voertuig der ziel) een jonge, bloeiende kunst te verwachten? - Ik maakte zelf ook verzen, en met hartstocht. Waarom zou die wet voor mij niet opgaan? Ik aanvaardde haar, met de hoop misschien, een uitzondering op den regel te zullen blijken. In 't algemeen geloofde ik, desnoods ook met wegcijfering van eigen dichter-toekomst, dat de groote nieuwe poëzie uit het ontwakende volk-zelf zou moeten ontstaan. En nóg, na vijftien jaar, vraag ik mij af.... Ten minste, ik zie wel dat onze welvarende poëtrije, die in Verwey haar Meester erkent, maar weinigen bereikt, omdat zij niet áánspreekt, niet open tot het hart spreekt, te zeer ver-kunst is. - En zelfs Adama v. Scheltema, die begaafde en oorspronkelijke zanger, van wien ik zelf de inluider ben geweest, - zijne verzen zijn eigenlijk nog maar het (zeer verdienstelijk en soms waarlijk héél mooi) plaatsvervangend kunst-product, voor de echte natuur-poëzie, waarnaar Holland wacht, om in woorden en rhythmen en voorstellingen die heel een volk bezielen kunnen, zichzelf te vinden en een eenheid te worden. Uit het ontwakend volk-zelf verwacht ik dus de nieuwe zangen? - Maar ons volk is van aard reeds nuchter en zoolang het ontwaakt bij de wiskunstige stralen van het Marxisme, zal het er, vrees ik, niet minder nuchter op worden.... Wij moeten geduld hebben, en veel meer dan het oude, vage vergezicht schiet er niet over. | |
[pagina 166]
| |
De poëzie blijft voorloopig een troost en een verpoozing voor eenzame enkelingen - ‘een gave van weinigen voor weinigen’ - en zal pas weer opstaan als een levende factor der samenleving, als een ding met cultuurwaarde, in een verjongde wereld. Er kan toch altijd een groote dichter opstaan, meent gij? - Zal er een groote dichter opstaan, in een wereld, die naar geen dichters omziet? Aan het proza echter, in het bizonder aan den roman, staat dagelijks een breede taak te vervullen.
Heijermans heeft u gezegd, dat alleen die kunstenaar van een roeping mocht spreken, die een welomschreven maatschappelijke overtuiging had en, vanuit die overtuiging, overtuigend aan het schrijven ging. Hij zou respect hebben voor een katholiek, voor een calvinist, die aldus op de verovering der wereld uittrok. Hij voor zich voelde het als zijn roeping, zijn plicht, te strijden voor het proletariaat, met zijne uitbeelding van den klassenstrijd. Maar zulk een calvinist, of zulk een katholiek, wàs er niet; en buiten de sociaal-democraten had geen enkel Nederlandsch schrijver een roeping, omdat zij geen roetung kónden hebben. Dies had hij de heele rommelzoo dier roepinglooze auteurs uit zijn boekenkast gegooid.Ga naar voetnoot*) Ik zou niet durven zeggen, dat ik het onvriendelijk vind, want ik hèb hier niet eens een boekenkast, en jaarlijks gaan er wichtige kistjes Hollandsche romans naar het lieve vaderland retour. Voor als wij weer eens een eigen huis gaan betrekken en wij hadden het geluk, in dat huis een zolder te bezitten, hebben wij het geheime plan, daar groote kasten te improviseeren en in die kasten èrg veel | |
[pagina 167]
| |
Hollandsche belletrie te bergen. Ik mag dus niet zeggen, dat ik Heijermans onvriendelijk heb gevonden. Maar wel onverstandig. Want al spreekt het vanzelf, dat een klein land als het onze, hoe schrijfgraag ook, niet bij dozijnen de groote talenten voortbrengt, - daarmee is toch niet uitgemaakt, dat er geen roeping mogelijk is buiten de roeping van hen, die naar een zeker stelsel de maatschappij hervormen willen. Integendeel, zou ik zeggen. Ongetwijfeld zal een rechtvaardiger wereld, met minder oeconomische en zedelijke misstanden, de menschheid meer gelegenheid geven, wat geluk te bemachtigen. De gunstige of minder gunstige omstandigheden van buiten hebben zeker eenigen invloed op het innerlijk van den mensch. Maar toch komt het mij voor, dat de sociaal-democraten wat al te véél verwachten van die uiterlijke omstandigheden en te weinig letten op het arme, verharde innerlijk der lijdende menschheid, dat door géén uiterlijke omstandigheden diep-in te wijzigen is. Zoolang de tijden van strijd daar zijn (en hoe min gevorderd de strijd, hoe méér) zien begeesterden als Gorter en Roland Holst om zich heen of in hun verbeelding, hoe andere begeesterden-voor-het-Ideaal schóón worden en rein in zijn gloed. - Doch dit heeft niets te maken met de inwerking van betere toestanden op de massa. En zoolang de klein-zielige menschenkinderen niet geleerd hebben, met ruimte en met begrip elkander aan te zien, te beoordeelen, te verdragen, - zoolang is er voor de menschheid geen werkelijk geluk weggelegd. Het geldt hier niet de ontwikkeling van het intellect, doch de ontwikkeling van het gemoed. En ziehier de overoude en onverouderbare roeping van den epischen en den dramatischen dichter, dat is, voor onzen tijd, van den romanschrijver en van den tooneelschrijver. De roeping van den romanschrijver is, dringender | |
[pagina 168]
| |
dan ooit (zijn kunnen zij groot of beperkt): de menschheid aan zichzelve te onthullen, zichzelve te doen verstaan. Een beroemd socialistisch acteur, wiens werk men het allerminst aan zou zien! - wie het was, doet er niet toe, geen Hollander - bekende mij eens, de tegenwoordige menschheid te haten; hij vond haar leelijk en enkel afkeerwekkend. En dat is ook niet buiten de sociaal-democratische lijn; het is geen quaestie van sentimenteele armenzorg, zeggen zij, maar van Recht. Zeer juist; doch het lijkt mij geen gunstige praedispositie voor het verstaan en doen verstaan dezer leelijke menschheid, maar slechts hatend te schurven. Men kan die leelijke menschheid in al haar klassen en soorten, ook liefhebben. En ziehier mijn overtuiging: dat de menschheid wel vooruit te brengen is door het Recht, doch alleen te redden door Liefde. Van die liefde zal de kunst éen der instrumenten zijn. .............................................................................
In dien jeugd-tijd van Walden en van ‘De Arbeid’ was mijn hoogste droom, ééns te worden ‘de zanger aller menschenzielen’ (het zijn de laatste woorden van mijn Voorhal), - nu is (ik sta niet meer alleen) ons beider beste gedachte, te pogen, de leelijke, de dwazen onder de menschen, zoo goed als de lieve en de goedwillige, te begrijpen, en te dóen begrijpen, door hen, innerlijk verklaard, te laten herleven in onze boeken. - Denk vooral niet, dat wij, 't geen wij daarin tot nog toe gedaan hebben, overschatten; wij staan nog in het begin van onze loopbaan en wij betalen nog leergeld met ieder boek. Maar onder al onze fouten voelen wij, ongeschokt, waar wij heen willen. Men heeft ons verweten, voorkeurloos, en gelijk- op met hun omgeving, verzamelingen van menschen uit te beelden, aldus leverend een naturalisme op | |
[pagina 169]
| |
zijn smalst, of wel een litteraire film. - Het is een uitgebreid misverstand, waartoe - dat neem ik graag aan - sommige uiterlijke eigenaardigheden aanleiding hebben gegeven. Het is zeker waar, dat er in onze boeken soms te veel beschreven werd. Het naturalisme had ons er aan gewend, alles te zien, niets onvermeld te laten, en zelfs het onbeschrijfbare te beschrijven. Zonder dit te bedoelen, kan men zooiets ‘uit zijn litteraire afkomst houden.’ Wat een aanwendsel, een overblijfsel was, heeft men verkeerdelijk voor de aard van ons werk aangezien. - Er zijn bovendien enkele soorten van beschrijving, die altijd goed en noodig zullen blijven; de stemming gevende (doch zij zal hoe langer hoe meer, liever suggereeren dan in bizonderheden treden) en de enkel psychologische, die juist in bizonderheden treedt, van een interieur bijv., om den bewoner ervan te doen kennen. Een criticus - het was geloof ik Querido - zei eens van zekere beschrijving van ons, dat zij stemmingloos was... waar het volstrekt niet om stemming was te doen! De opgenoemde voorwerpen even te ‘omdompelen in goudgloed’ ware niet zoo heel moeilijk, maar wel fout geweest; het gold een opsomming van voorwerpen, welke, met een nauw merkbaar lachje, de eigenaardigheden der bezitster moest te verstaan geven. Doch dat wij geen felle voorkeur hebben voor onze personen, dat pleit, dunkt mij, enkel vóór ons. Als er ééne verdienste is, bijv. in ons ‘Huis vol Menschen,’ dan is het de geestes-houding der schrijvers, die al deze menschen uit dat huis met een gelijke genegenheid aanzien. Scherp wordt, om iets te noemen, Aristide's egoïsme ontleed, doch de laatste maal dat men hem ziet, het is wanneer Célestin hem vindt, in slaap gevallen bij een kaars, en ontroert over zijn argelooze jeugd, zooals hij daar slapend ligt, en stilletjes weer weggaat. Deze | |
[pagina 170]
| |
en dergelijke dingen vind ik zelf, nu op een afstand van meer dan vijf jaren, het beste in ‘Een Huis vol Menschen’. ‘Sprotje’ kenmerkt de zelfde eigenschap. Sprotje lijdt niet door de schuld der anderen. Haar moeder is een beste vrouw, haar zusters hebben het wel goed met haar voor, Juffrouw Jonkers en de armetierige ‘Mevrouw’ kunnen het al evenmin helpen. Sprotje lijdt - omdat het in de wereld zoo is, en omdat zij-zelf zoo is als zij is. ‘Sprotje is eigenlijk een zuiver historisch-materialistisch werkje, maar het is zuiverder dan het waarschijnlijk zou zijn, indien een historisch-materialistisch schrijver het geschreven had, omdat het geheel zonder tendenz is. Zoo is ook - één criticus, de vaak diep-gaande Van Campen heeft het opgemerkt - ‘De Vreemde Heerschers’ een zuiver socialistische roman, - zonder dat het dit zoozeer bedoelde te wezen. Maar wij leven in de tegenwoordige wereld, wij buigen ons aandachtig over die wereld, en wij beelden haar uit zooals wij zien dat zij is. En waar zij bewogen wordt door kapitalistische drijfveeren, daar openbaren die zich in ons werk. Evenwel, wij hebben geen vooropgezette voorkeur voor de verschillende partijen, voor de menschen, en wij bestudeeren gelijkelijk de deugden en de ondeugden van de Contessa Margherita, van de verschillende priester-typen en van de bevolking der beide bergdorpen.
Mijn critisch werk ontslaat mij van de beantwoording van verscheidene uwer vragen. Daarin vindt gij, beter dan ik het hier in een paar woorden zeggen kan, mijn antwoord; en zoo het nagaan van meer dan tien ‘Gids’ -jaargangen wat veel gevergd is, dan verwijs ik u naar ‘De Krachten der Toe- | |
[pagina 171]
| |
komst’. Die nemen bijv. wanneer gij vraagt ‘hoe mijn standpunt ten opzichte van de Nieuwe Gids-strooming zich in den loop der jaren gewijzigd heeft’, het antwoord over, waar deze brief u bij mijn medewerking aan ‘De Arbeid’ in den steek laat. (Zie o.a. het opstel ‘Dichters van drie Geslachten’ 1905, en vooral laatstelijk, mijn opstel ‘De Roeping onzer Dichtkunst (Natuur en Kunst in de Poëzie)’ in ‘De Gids’ van Mei 1913). Bij een algemeene kenschets van de Nieuwe Gids-beweging (zooals gij mij vraagt - ik kan niet ontkennen, dat het onderwerp mij ietwat vermoeit, ik zou liever over andere dingen spreken) bij een algemeene kenschets, zeg ik, kan men nooit heel diep gaan, omdat dan altijd een of meer persoonlijkheden dier beweging, die er zoo wijd-verscheidene omsloot, buiten onze beschouwing geraken. Doch dit is de hoofdzaak, sinds lange jaren door mij en vele anderen voor waar gehouden: dat deze beweging, na het banaal-algemeene van de kunst vóór haar, het zocht in het individueele. De trotsch en de hoogheid van dat individueele was het wat ons in onze jeugd, bij de schoonste dier individualiteiten, Kloos, Van Deyssel en Gorter, betooverde. Toen dat individualisme opsteigerde tot toppen, die boven de stijgkracht weken van de taal, is het, juist bij de geniaalsten onder hen, in gruizelementen ineengestort. Als zij zich weer oprichtten, was Kloos verbijsterd, Gorter stamelde onnoozel proza; Van Deyssel had een nieuw schrijversleven te beginnen. Van Eeden was maar in enkele werken na ‘De kleine Johannes’ met de eigenaardigheden der richting meegesleept. Maar alle de anderen, voor zoover zij zich herstelden, hebben behouden uit hun jeugd (de prachtige Van Looy niet uitgezonderd): - een voorkeur voor het afwijkende en ongehoorde, een voorliefde | |
[pagina 172]
| |
voor het duistere, en een anarchistische willekeur. Wij jongeren daarentegen (die na ons komen, mogen uitmaken, in welke opzichten wij onderdoen voor onze voorgangers) begeerden in zoo zuiver en beheerscht mogelijk Hollandsch zoo klaar mogelijk te zeggen wat wij te zeggen hebben.Ga naar voetnoot1) De Nieuwe Gidsers gaven er niet om, of zij al dan niet begrepen werden, zij hadden lak aan ‘het publiek,’ - wij zijn tot de menschheid weergekeerd, waartoe wij wenschen te behooren, met wie wij wenschen te leven om haar te begrijpen en wederkeerig door haar begrepen te worden. En worden wij eens niet begrepen, dan vinden wij dat niet zoo tragisch, omdat wij gereedelijk aannemen, dat het dan wel aan ons zelf zal liggen.... en aan onze ‘afkomst’. ‘Hoe zieker zenuwen, hoe beter kunst’ - is dus een echte Nieuwe-Gids gedachte. De uitslag heeft de onjuistheid ervan aangetoond. Er is uit de overspannen sensitivisten ten slotte een onleesbare wankunst voortgekomen. Dus: ‘hoe gezonder zenuwen, hoe beter kunst?’ Dat zou ik evenmin willen zeggen, want wat ik voor juist houd is: ‘hoe gevoeliger zenuwen, hoe beter kunst,’ en gevoelige zenuwen, al zijn zij gezond (en zeker, dat moeten zij, wil er blijvende kunst ontstaan, wel wezen), zullen altijd licht-vatbaar blijken.... Overigens weet ik bij ondervinding, dat stoornissen in het zenuwgestel een tijdlang bevorderlijk kunnen zijn voor de kunst-productie. Ik had vroeger perio- | |
[pagina 173]
| |
diek asthma-aanvallen ik was gedwongen daarvoor verdoovende geneesmiddelen te nemen; het vrijkomen uit die verdooving en de beterschap was een verrukkelijke gewaarwording. Het gaf een soort martelende en heerlijke eb-en-vloed in mijn leven, die zeer ‘stemmingvol’ was..... Toen de kwaal genas, miste ik dien eb-en-vloed terdeeg. Er was iets leegs in die egale gezondheid. Nu na jaren het evenwicht zich hersteld heeft, verlang ik heusch niet naar mijn eb-en-vloed terug.... - En nu wilt u weten, welke rol documenteele studie en verbeelding in ons werk hebben?Ga naar voetnoot1) De documenteele studie bepaalt zich tot: leven. Wij leven, wij leiden ons leven en wij ondergaan het leven, gevoelig blijkbaar voor indrukken. Bij dat leven denken wij zelden of nooit aan schrijven. Een enkele maal teekenen wij wel eens iets op, dat wij curieus vinden en ‘om te vergeten’...... Juist die dingen gebruiken wij vaak niet. Nu gaan wij aan het werk, met als archief: onze herinnering. Maar vlak-af copieeren doen wij die nimmer. Op zijn minst wordt de werkelijkheid onzer herinnering totaal verfantaseerd en gecomponeerd tot een nieuw geheel. Het gebeurt ons niet zelden, dat wij er niet meer in slagen, ons de werkelijkheid zelve, die tot een schepping aanleiding gaf, nauwkeurig te binnen te brengen. - Portretten komen in ons werk weinig voor; komen zij voor, dan betreft het hoogstens de uiterlijke verschijning eener bijfiguur, die wij opeens vóór ons zien. Zoo ‘Een Huis vol Menschen’; zoo ‘De Vreemde Heerschers.’ Een jonge schilder, van wien uiterlijk Aristide wat heeft, zijn wij eens tegengekomen, in de huisgang, met een meisje, dat wij voor een gri- | |
[pagina 174]
| |
settetje hielden. Een juffrouw, die pastoorshoeden verkocht, zagen wij in haar ‘magasin,’ toen wij haar appartement wenschten te huren. En een oud, lief dametje dat blijkbaar in ons huis woonde, vroeg mij tweemaal op straat, hoe het met mijn vrouw ging, zij had iets van ziekte bij den concierge gehoord.... Hoe zij heette, wie zij was. of op welke étage zij woonde, weten wij niet, en Jozette zal zij wel nooit hebben gekend. Van Célestin is alleen de karbonkel op zijn muts authentiek. Van die menschen, over wie wij verder ook niet meer dachten of spraken vóór wij het plan opvatten van dat boek, wisten wij dus al heel weinig af; één indruk hunner persoonlijkheid; verder zijn zij geheel creaties. En bij dat creëeren, uit allerlei onvermoede verten van uw leven, komen dan verwonderlijk en vanzelf de tallooze trekken op u af, die gij noodig hebt. Maar ‘Sprotje’ is louter verbeelding. De figuren leven zóó innig, nietwaar, dat ik u eerlijk moet zeggen, mij niet meer te kunnen voorstellen, dat zij niet werkelijk bestaan. En toch heeft de schrijfster ze geen van alle gekend. Voor die voornaamste figuren, Sprotje zelf, de moeder, de zusters, Hein, Juffrouw Jonkers, zou zij zelfs niet zekere prototypen, tenzij het algemeene menschentype, kunnen aanwijzen. Slechts voor enkele bijfiguren stonden haar een paar gekende menschen soms een oogenblik voor den geest. En aan die waarachtige algemeen-menschelijkheid, aan dat geschapen-zijn uit de diepte der menschheid zelve, dankt ‘Sprotje’ ongetwijfeld de door ieder erkende zeldzame qualiteiten, waarvoor de echtgenoot der schrijfster zeker niet zedig hoeft te doen. Uw vraag ten slotte: wat ik denk van de kunst in een eventueel socialistische toekomst ‘waarin economische en daarvan min of meer afhankelijke | |
[pagina 175]
| |
zedelijke conflicten werden vermeden,’ - die heb ik eigenlijk al beantwoord. Er zal kunst zijn zoolang er menschen zijn; en werden die menschen engelen, - dan denk ik aan hetgeen die lieve Franciscaner zei, die met mij voor een schilderij van Raphaël stond: ‘En hòe zal hij niet schilderen, nu dat hij in den Hemel is!’ Ik hoop, waarde heer d'Oliveira, u naar wensch te hebben ingelicht, zonder al te langdradig te worden. Geloof mij, met onderscheiding, uw dienst-vaardige
CAREL SCHARTEN. | |
[pagina 176]
| |
Bibliographie:Bijdragen in ‘Amsterdammer’, ‘Arbeid’, ‘Kroniek,’ ‘Spectator’ en ‘De Gids’. In dit laatste tijdschrift, sedert 1903, aanvankelijk in samenwerking met M. Scharten-Antink, het ‘Overzicht der Nederlandsche Letteren’ - Voorhal (Verzen) (1901) - Guido Gezelle (1902) - De Krachten der Toekomst (1909) - Het Spelling-vraagstuk (1911) - Het wezen en de zending der letterkundige kritiek (1913). In samenwerking met M. Scharten-Antink: Een Huis vol Menschen, verhaal uit het Parijsche leven (1908) - De Vreemde Heerschers, verhaal van de Italiaansche meren (1911) - Julie Simon, de levensroman van R.C. Bakhuizen v.d. Brink (1914). Vertalingen: Jules Renard, Natuurlijke Historietjes (1909) In samenwerking met M. Scharten-Antink: Honoré de Balzac: Het gevloekte kind (1906). |
|