De jongere generatie
(1920)–E. d'Oliveira– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
[pagina 120]
| |
IS. QUERIDO
| |
[pagina 121]
| |
Is. Querido
| |
[pagina 122]
| |
in de gauwigheid bij, dat hij zelf misschien wel in staat zou zijn, op te treden als redenaar, maar dat hij geloofde, dat in de tegenwoordige tijdsomstandigheden zijn sensitivistische woordkracht waarschijnlijk toch niet door de groote massa zou worden begrepen; liet mij zijn archiefkamer zien, waar hij alle gegevens, gedurende zijn jarenlange studie verzameld, met een nauwkeurigheid, die men bij hem niet zou verwachten, in breede, hooge loketkasten had gerangschikt. Sprak in groote geestdrift over wijsbegeerte, determinisme, Darwin en Flaubert, Shakespeare en het misdadigerstype.... Was heelemaal niet recalcitrant, zooals sommige beroemdheden, nog minder schijnbescheiden, zooals velen. Gaf mij volle vrijheid te vragen, scheen geen geheimen te hebben, toonde mij de ontwerpen van een zestal romans, waar hij over een jaar of wat aan denkt te beginnen. Dat gaat gemakkelijk! dacht ik. Maar daar ontbrak wel eens wat aan: Een enkel aarzelend vraagje gaf hem aanleiding, om zooveel te vertellen, dat het mij dikwijls duizelde. En het ging hoe langer hoe sneller; dikwijls sprak hij zoo schoon en beeldend, dat mijn bewondering mij belette te schrijven, dat ik werd meegesleept door het woord, waarvan ik de wording bijwoonde. En hij vertelde: - Mijn literaire werkzaamheid begon eigenlijk al op mijn tiende jaar. Toen heb ik, geïnspireerd door de boeken van Aimard, geprobeerd een roman samen te stellen. En ik was dood-ongelukkig, omdat een zoogenaamde ‘knappe bol’ uit de familie opmerkte, dat er wel veel talent in aanwezig was, maar dat ik een onvergeeflijke fout had begaan: Ik had namelijk iemand laten sterven, en ... niet voor zijn begrafenis gezorgd! Ik had toentertijd al een ernstig literair geweten, en om u daar | |
[pagina 123]
| |
een bewijs van te geven vertel ik u, dat ik jaren lang onder den indruk ben gebleven van die fout. Mijn omgeving was die van mijn vader, die diamantbewerker was, en wiens psychisch bestaan ik pas later heb begrepen. Het was een man van herculische gestalte, een man van ontzaglijke begaafdheid, maar natuurlijk heelemaal onontwikkeld, iemand met een magistraal natuurgevoel, een enorme boekenverslinder. Hij las alles wat er voor hem maar te lezen viel. Hij was een onvergelijkelijk werker, en paarde aan zijn groote kracht veel naïveteit. Dat zag ik toen nog niet zoo in, maar door mijn literaire perceptie ben ik in staat geweest, later al die eigenschappen van mijn vader te reconstrueeren. Ik geloof dan ook, dat ik mijn eigenschappen als fantast, als vizioenair, als dramatisch voeler, aan mijn vader te danken heb. Voor een gewoon waarnemer was er misschien niet veel bijzonders aan hem te zien. Het was een diamantbewerker met een mooien kop, een flinke gestalte, en hij werd op de werkplaats algemeen genoemd: ‘de leugenaar’. Hij had een absolute behoefte, om op eenigerlei manier uiting te geven aan zijn scheppend vermogen.... Maar op Vrijdagavond, meneer, dan ging hij, na afloop van zijn werktijd, zes zeven bibliotheken bezoeken, en kwam gewoonlijk na zoo'n ontdekkingstocht met een stuk of twintig boeken thuis. Dan ging hij zoo zitten lezen, - kijk hier, meneer, - met dien heelen stapel boeken onder zijn kin. De grootste, tragische dingen trokken hem het meest aan, en wat langdradig was, of kalm, dat sloeg hij eenvoudig over. Als hij zoo zat te lezen, dan was hij dood voor zijn heele omgeving, - weggekoesterd in de heerlijke Vrijdagavond-atmosfeer, die mijn moeder om hem heen had geweven.... Langzamerhand zag je zijn kin zakken.... kijk, meneer, | |
[pagina 124]
| |
zóó!.... en tegen een uur of twaalf had hij de heele bibliotheek verslonden. Mijn vader heeft nooit iets gezien van mijn literaire neigingen. Ik werd opgeleid als violist, maar daarmede mocht ik niet doorgaan, want ik moest op Zaterdag spelen, en mijn moeder, die religieus was, kon dat niet hebben. Mijn muzikale aanleg werd verder totaal veronachtzaamd, ten gevolge van het slechte onderwijs dat ik kreeg: mijn leermeester werd, als ik mij niet vergis, betaald met tien stuivers voor drie lessen. Ik ben toen ook nog in het horlogemakersvak geweest en heb daar zelfs een eersten prijs behaald, en later werd ik kloover. Maar in mijn violistentijd, als jongetje van veertien jaar, speelde ik in de manège, in de opera, en daar deed ik zeer veel vak-routine op. Ik verkeerde toen veel met de lui uit den schouwburg: de zangers en de spelers, die, met de muzikanten, afzakten naar de cantine. En ik, met mijn scherp vizioenair leven, kwam daar in aanraking met al die Hamletfiguren, die schitterend uitgedoste graven en ridders.... ik vergat, dat het theatermenschen waren.... ik leefde te midden van hèlden. En ik hield er van, te verdwalen onder het tooneel, ik werd bekoord door al die spookachtige lijnen, door het ondergrondsche gegrom van de muziek.... ik ging heelemaal op in mijn visioenen.... Querido legde zijn linkerhand, vingers gespreid, voor zijn oogen en sprak met passie: - Ik ben heelemààl niet wat men zou kunnen noemen: een realistisch waarnemer. Ik heb tijden, dat ik neig naar contemplatie, dat ik niets zie. Maar dan klinkt er een bestraffende stem in mij: Neem waar! En dan kijk ik rond, en zie alles, àlles! Maar dat duurt nooit lang bij me; uitwendig waarnemen is iets dat ik niet kan volhouden.... ik kan de dingen niet klein zien: ik moet ze vergroo- | |
[pagina 125]
| |
ten, doorlichten.... ik moet er heelemaal door vervoerd worden.... Ik heb niets aan de realileit! - O lezer! Querido kan geen woordje, geen enkel woordje, ‘gewoon’, onverschillig zeggen. Zijn hooge stem beeft voortdurend van ontroering, je voelt zijn zinnen worden, je ziet zijn lippen vertrekken en lachen en grijnzen.... je hoort zijn breede borst zwaar hijgen.... je denkt ieder oogenblik, dat hij zal neervallen, uitgeput. Maar hij is meester over zichzelf, weet het woud van emoties, dat voor zijn oogen rijst bij het kleinste zinnetje, terug te dringen, loopt telkens weer frischjes en kalmpjes van stal. - Dat leventje, meneerre....’ - Ja ik luister!’ - Dat leventje dan duurde zoo tot mijn achttiende jaar. Toen maakte ik kennis met mijn vrouw die een buitengewoon artistieke persoonlijkheid is - en die heeft mij mijn kunstenaarschap bewust gemaakt. Die heeft onmiddellijk gezien - zooals zij het noemde - mijn zeer grootsche en oorspronkelijke levensopvatting. En op hààr aandringen ben ik gaan schrijven. Ik begon met heel individualistische gedichtjes, zonder iets af te weten van de Nieuwe-Gids-beweging, die parallel liep met wat ik zelf wilde, maar dat ontdekte ik pas later. Die gedichtjes van mij werden o.a. door Toorop hoogelijk bewonderd. Ik zag echter vrij gauw in, dat 't zeer onrijpe dingetjes waren, waarin zich een bijzonder streven van mijn natuur openbaarde, en ik ben om die gedichtjes buitengewoon uitgelachen. Ik had echter een diep vertrouwen in mijn eigen ziel, in mijn eigen kunstenaarschap.... ik werkte door.... en een jaar later verschenen mijn ‘Meditaties over literatuur en leven’. Toen reeds was er een van de scherpste critici | |
[pagina 126]
| |
uit dien tijd, die in de groene ‘Amsterdammer’ uitsprak: dat ik de eigenschappen van Kloos, Gorter en Van Deyssel bijeen had en een reusachtig kunstenaar zou worden. Dat is nu tien jaar geleden. Het was mijn eerste boek. Ik ging daarin heftig te keer tegen Kloos, hoewel ik voor dien dichter veel bewondering had. Maar daarover komt straks misschien nog wel het een en ander. Mijn werk was een product van veel stille studie, maar vooral van goddelijk.... góddelijk lyrisch genieten. Ik voelde, dat lyriek, epiek en dramatiek, dat ik die te zamen noodig had, om mij te uiten, dat die drie moesten samensmelten in volkomen harmonie. En nu ken ik mijn gebreken zeer goed, meneerre.... - Ik luister! - .... Ik ken mijn gebreken zéér goed! Ik weet, dat ik als lyricus dikwijls te veel geef, maar ik kan dat best verklaren in organisch verband met mijn wezen. Ik geloof, dat alle kunstenaars, die het universeele willen - en daarvan zijn er in ons land maar weinig, - ik geloof, dat die allemaal te veel geven.... Bijvanck, in ‘De Gids’, heeft mijn boek genoemd: een zeer geniaal product, ondanks de vele tekortkomingen. Ik zelf vind er zeer groote tekortkomingen in, maar toch: mijn innerlijkste wezen, mijn diepste gevoelsleven heb ik er in uitgestort. En Kloos, Klo-oos, die was mij direct vijandig gezind, die maakte zich van mijn werk af met een klein, nietig aankondigingetje.... Want als jong, onafhankelijk schrijver had ik den moed hem te wijzen op zijn schandelijk subjectivisme.... Ja, onafhankelijk was ik.... ik heb in dien tijd niemands bescherming ingeroepen.... alleen naar Van Deyssel ben ik gegaan, en dat ook al weer met groote zelfstandigheid.... Niemand heeft mij ooit de hand beschermend boven 't hoofd gehouden, meneer.... | |
[pagina 127]
| |
- Ik ben geheel oor. - .... En wat ik ben, en àl wat ik heb, dat heb ik aan me zelf alleen te danken. Mijn tweede deel ‘Meditaties’ en mijn ‘Studies over tijdgenooten’ verschenen in ‘De Jonge Gids’. Heijermans, met wien ik vijandig leefde - hij was redacteur aan ‘De Telegraaf’ en ik was redacteur aan ‘De Amsterdammer’, en we hebben mekaar erg bespot - Heijermans, anders buitengewoon fel en brutaal, en zonder veel critischen kijk, ontdekte, dat wij er dezelfde levensbeschouwing op nahielden; wij waren in 1897 beiden lid van de S.D.A.P. geworden, en hij kwam naar me toe, vroeg me of ik aan ‘De Jonge Gids’ wilde medewerken, en dat heb ik toen gedaan. Mijn meditaties hebben toen al direct veel besprekingen uitgelokt. Ik behandelde er de encyclopedisten in, gaf een groote critiek op Voltaire en de achttiend'eeuwsche literatuur, een wijsgeerige studie over Locke, die als fragment verschijnen zal in een van mijn bundels critische studies. Toen ik nu dat tweede deel van mijn meditaties af had, werd mij plotseling mijn roeping nóg duidelijker. Ik begreep, dat ik niet alleen critieken moest schrijven - hoewel ik voelde. het schrijven van critiek tot een groote hoogte te kunnen opvoeren - maar dat ik mij beslist moest gaan uiten in beeldend werk. Nu doet zich een eigenaardigheid voor: ik heb nooit kleine schetsjes willen maken.... ik moest ineens het enorme omvademen. Niet omdat ik groot wilde doen, meneer.... d'Oliveira.... - Ja? Ik luister.... - .... maar omdat de drang naar groote lijnen in mij geboren was. Ik heb niet twee dikke deelen geschreven, omdat ik dikke deelen wilde schrijven.... heelemaal niet, en Van Deyssel heeft dat in zijn critiek op ‘Menschenwee’ later treffend juist ge- | |
[pagina 128]
| |
zegd: Bij Querido is het niet alleen de hoeveelheid, maar ook de manier, waarop de reusachtigheid van zijn schepping ontstaat, die onze waardeering verdient.... Ik wilde orkestreeren, en daardoor ontstaat juist mijn gebrek, waar ik straks over sprak.... Ik voel het polyphonisch-literaire. Maar geen enkel détail mag verloren gaan door de grootheid, binnen de groote lijnen moeten de subtielste bijzonderheden tot haar recht komen.... Niet een opeenstapeling van détails brengt een groot geheel. Toen ik nu aan Heijermans mijn voornemen mededeelde, keek die raar op: Hé, zei-die, ga je daar zoo plotseling mee beginnen? Daar breng je nooit iets van terecht, kerel; je hebt nog nooit iets van dien aard gedaan.... je moet je eerst voorbereiden door kleine schetsjes.... Hij begreep mij ook niet, en.... vergiste zich. ‘Levensgang’ had veel succes, en er komt nu een vijfde druk van uit bij Veen. De figuur van Bresser werd een ongeëvenaard meesterstuk in onze literatuur genoemd. En nu moet ik u nog even spreken over het vreeselijke realisme in dat boek. Er is in onze critiek iemand, die over ‘Levensgang’ mooie dingen heeft gezegd, - ik bedoel dr. Van Deventer - maar over den schrijver één treffend juist ding: hij noemde mij namelijk: de zelfkweller. Meneer! Nooit is er een betere naam voor mij bedacht! Nooit! Van nature wàlg ik van het gemeene en grove. Maar ik heb gemeend, dat het smerigste en het gemeenste noodig waren, om de waarheid niet te kort te doen. In den dialoog wilde ik naast het scheppende gedeelte behouden: het locale element, ook al was dat gemeen en ordinair. En ik heb tot mijn vreugd ondervonden, dat de beste schrijvers in ons land aan mijn realisme geen aanstoot hebben genomen. | |
[pagina 129]
| |
Later is met sommige passages uit ‘Levensgang’ op een lage manier gewerkt, en werd ik voorgesteld als iemand, die liefst in het vuil wroette. Maar dat is ook Zola en alle groote realisten naar 't hoofd gesmeten. Er is groot verschil tusschen het realisme in ‘Menschenwee’ en het realisme in ‘Levensgang’.... De eenige man, die werkelijk heftig tegen mijn boek tekeer is gegaan, was mr. Van Hall in ‘De Gids’. Hij zeide zoo ongeveer, dat hij zich niet kon voorstellen, dat iemand van eenige beschaving zoo'n boek niet met grooten afschuw aanvaardde. Maar wil ik u nu eens een aardige bijzonderheid vertellen? Een paar weken eerder kreeg ik een brief van dr. Bijvanck, eigenlijk den voornaamsten redacteur van ‘De Gids’.... en over dien brief heb ik zeven jaar het stilzwijgen bewaard, terwijl van het gezegde van mr. Van Hall op alle mogelijke manieren in de kleinere blaadjes misbruik werd gemaakt. Maar nu dr. Bijvanck niet meer aan ‘De Gids’ is, mag ik spreken. Het is werkelijk karakteristiek! Hier heb ik hem. Als u eens met mij wil lezen: ‘.... Zoo wat haastig doorlezend, werd ik telkens getroffen door uw wonder talent van beschrijving en dramatiseering van tooneelen, een talent, dat waarlijk niet afneemt, als men het boek verder doorleest, en nog eens op 't laatst schitterend uitkomt in het ‘Dwergje’.... Tusschen de beschrijvingen van het ruwe niet alleen een element van extase, maar ook van sentimentaliteit. Gij behoeft deze opmerking niet te vergeven, want het is een compliment....’ Ik ben toen ook in anti-critiek getreden tegen Coenen, van wien ik vond, dat hij mij op zeer onbillijke manier had besproken. Eigenaardig is, dat hij wel wees op het kolossale te veel, dat ik geef, maar met geen enkel woord repte van de sobere gedeelten. | |
[pagina 130]
| |
Anders was het met Marcellus Emants, die zei: ‘U hebt groot talent, er staat veel te veel in uw boek, maar toen ik kwam aan de figuur van Eva, toen vond ik dat een juweel van beschrijving! Daar is geen woord te veel of te weinig in....’ Maar Coenen wist daar niets van te zeggen, die wees alleen maar op het te veel. In het algemeen heb ik van mijn roman-debuut zeer veel succes gehad, en dat werd nog sterker, toen ik na een paar jaar van afzondering ‘Menschenwee’ de wereld instuurde. Maar, laat ik het erkennen, het ontzaglijke succes van dat werk heeft mij veel vijandschap berokkend. Nooit heb ik den nijd en de afgunst van collega's zoo zien toenemen als na de verschijning van ‘Menschenwee’. Ik zou u veel brieven kunnen toonen van de bekendste auteurs, van de echte ‘groote lui’, die om zoo te zeggen wegliepen met mijn boek maar het later op allerlei manieren probeerden af te breken. Querido stapte naar het venster en ging weer zitten, stond vervolgens bruut op en zei met dichtgenepen, plots blauwe oogen, de vuisten omhoog: - Toen ik nog geen regel, nog geen réegel van ‘Menschenwee’ of ‘Levensgang’ had geschreven, meneer d'Oliveira.... - Toen? - .... Toen zei ik al tegen mijn broer: Als ik ooit iets ga schrijven, dan moet ik minstens de hoogte van een Zola kunnen bereiken. (Zijn hand met uitgestrekte vingers patste neer.) Maar! Op een, geheel andere manier, laat ik u dàt vooral zeggen! Ik heb een totaal ander innerlijk leven dan Zola. Alleen in den beginne was aanwezig een overeenkomst in het gebruik van naturalistische termen, maar dat is ook feitelijk het eenige, dat mij aan een school heeft gebonden. Wat niet weg neemt, | |
[pagina 131]
| |
dat ik een buitengewone vereering heb voor Zola, niet had zooals Van Deyssel, maar nog heb. Ik vind Zola een van de allergrootste scheppers. - Hij stapte weer naar 't venster. (Wat wilde hij toch? Verwachtte hij iemand?) - Dan volgen mijn critische bundels ‘Zegepraal’, ‘Kunstenaarsleven’, en daarmede - wil u daar vooral op letten? - daarmede is afgesloten de periode van romanliteratuur, die voor een deel put uit eigen omgeving. Van nu af ga ik zoogenaamde objectieve kunst geven in mijn epos. Zijn oogen leken nu zwart tusschen 't traliewerk van zijn blanke vingers; de linker pink, lichtelijk gebogen, wees omhoog. - Critiek schrijven is voor mij iets heiligs, meneer. Werkelijk iets heiligs. Dat wil zeggen: niet altijd ben ik in staat critieken te schrijven, die naar mijn eigen meening aan dien eisch voldoen, omdat ik natuurlijk moet offeren aan de noodzakelijkheid van beperkte ruimte.... Ik vind, dat men dán alleen volledig kan begrijpen, als men zich geheel en met liefde aan een boek geeft.... Moet ik wel eens een enkelen keer afwijken van dat beginsel, moet ik mij door oververmoeienis beperken tot het geven van citaten, dan lijd ik daar zoo geweldig onder, dat ik mij haast, een volgenden keer een critiek te maken, die getuigt, dat ik mij heelemaal heb ingeleefd in het boek, dat ik bespreek. - Hij stapte warempel weer naar 't venster. Er zal nu wel direct iemand komen, dacht ik. En dan is het gedaan. Dan moet ik weg of hij vertelt niet meer. - Ik meen, dat tegenwoordig de critiek in ons land volkomen ge-anarchiseerd is. Iedereen critiseert er maar op los. Ik wil in het midden laten, wat daarvan de intellectueele oorzaken kunnen worden genoemd. Ik constateer 't feit, en (hevige handslag | |
[pagina 132]
| |
door de lucht) ik vind het een rámp. Ik geloof, dat iedereen het recht heeft er een meening op na te houden, maar niet iedereen heeft 't recht, die meening te uiten. Critiek geven is een geweldig moeilijk werk en groote kunst-critiek is even zeldzaam als groote romankunst of groote poëzie. In mijn Rousseau-studie heb ik doen blijken, dat uit den aard der zaak groote critiek, buiten Van Deyssel, in ons land niet aanwezig is. Ik zelf wil weer heel wat anders dan Van Deyssel. Ik wil de drie gevoelssferen: verbeelding, intellect en sentiment in mijn critieken doen samenvloeien. Ik vind dat een spontaan-lyrische critiek, meneer.... - Ik ben geheel aandacht. .... dat een spontaan-lyrische critiek alleen sterk kan leven in dramatisch-lyrische critiek. Want waarom zou critiek niet evengoed dramatisch kunnen zijn als een tooneelstuk? Dramatiek, psychologie, lyriek, kennis, dat alles moet in de critiek even groot naar één hoog punt worden opgewerkt. Uit den aard der zaak zijn maar heel weinig menschen in staat dat te doen.... Dogmatische critiek haat ik het meest van alles. Die vind ik het meest antipathiek belichaamd in Jet Holst en Herman Gorter. De leerstelligheid van hun socialistisch beginsel, vind ik, maakt ze blind voor groote schoonheid in dingen van burgelijke kunstenaars. Het lijkt mij, dat men den pathologischen zielestaat van een zenuwlijder als Baudelaire, die toch een groot dichter is, met even groote innigheid van critisch besef en schoonheidsgevoel in zich moet kunnen opnemen, kunnen uitbeelden, kunnen verwerken, aan de menschheid moet kunnen toonen, als men dat kan doen met den meest blozenden moreelen optimist in de kunst. Aangezien nu het pessimisme door de Marxisten wordt verklaard voor een zeker deel als gevolg van ideaal- | |
[pagina 133]
| |
breking, en een latent gebleven burgelijk sentiment, is het begrijpelijk, dat zij Baudelaire, en pessimistische literatoren in het algemeen, niet kunnen omvatten, zooals die omvat moeten worden door objectieve critici. Ik wil hebben, dat men alles begrijpt en doordringt in het leven. Dat lijkt mij het eenige middel om boven alle tijdelijkheid van oordeel en modesucces hoog uit te stijgen. De kleine eritiek heeft ook wel voorbijgaanden invloed, maar de tijd heeft noodig: groote onbevangen werkers, en als er op een gegeven oogenblik zoo een opstaat, een met groote comediek in zich, dan spuit 't er uit, en dan kan niemand 't tegenhouden. Honderden malen is mij gezegd, dat ik geschapen ben om tooneelstukken te schrijven, op grond van mijn vermogen tot dialoog en dramatische conceptie. Zelfs heeft Robbers indertijd, sprekend over ‘Menschenwee’, geschreven, dat het maar van een luim, een gril van Querido afhangt, om even schitterend voor het tooneel als voor de literatuur te schrijven. Tallooze keeren heeft men dan ook tooneelstukken van mij verwacht, maar ik wil u wel zeggen, waarom ik mij nog nooit op dat gebied begeven heb. Evenmin als ik indertijd wou beginnen met het schrijven van kleine schetsjes, om, later opklimmend, een zekere hoogte te bereiken, evenmin kan ik het nu van mij verkrijgen, te beginnen met een aardig stukje, dat misschien wel verdienste zou hebben, maar waarin toch niet het allerhoogste vervat zou zijn. Dat mag pedant klinken. Goed! 't Kan mij niet schelen. Elk kunstenaar, die het leven leeft, is dat verplicht aan 't Leven: niet voort te brengen een werk, dat vertoont den tijdelijken verschijningsvorm er van, maar een werk te scheppen, dat geeft het eeuwig blijvende. Vandaar ook, dat het meeste tooneelwerk van den te- | |
[pagina 134]
| |
genwoordigen tijd mij schijnt te facetteeren afschijningen van het leven, niet te raken de kern. Maar.... de romankunst stel ik in ieder geval nog hooger dan de tooneelkunst. Later zal ik mij daaromtrent analytisch verklaren. Wat aan den eenen kant lijkt een tegemoet treden aan de verbeelding door een aanschouwelijken vorm, brengt aan den anderen kant beperkingen mee. Want de scheppende auteur hangt af van de interpretatie van den speler, terwijl die op zijn beurt weer afhangt van de bedoelingen van den auteur. Die geeft zijn sujetten de woorden in den mond. Vandaar dat zich in verschillende vormen het feit openbaart, dat de acteur boven zijn rol staat, of de rol boven den acteur. En wat komt er dan van de kunst terecht? - Kort en goed: ik laat mij niet dwingen tot iets, dat ik nog niet in mij zelf voel als een noodzakelijkheid, al hebben Robbers en anderen het ook geschreven. Daar mogen ze om lachen: 't laat mij koud! Ik wil het hoogste! Bij ‘Menschenwee’ heb ik daar ook naar getracht. En ik weet beter dan iemand, dat men geen compleet werk kan leveren. Niemand is volmaakt, ook Van Looy in zijn beperkte woordkunst is dat niet. Ik weet 't van mij zelf ook wel! - Ik zat in mijn easy-chair naast zijn schrijftafel. En terwijl ik nu en dan iets opteekende, merkte ik dat zijn hals rekte, en over mij heen naar buiten koekeloerde. Wat was daar toch te zien? - Met ‘Levensgang’ heeft zich ook nog iets eigenaardigs voorgedaan. Ik was destijds in Groningen, en Gorter, die in '97 al literaire critieken had geschreven in ‘De Nieuwe tijd’, kwam (het was in 1902) met uitgestoken hand naar mij toe. ‘U is Querido? Schrijver van ‘Levensgang?’ ‘Jawel’. ‘O, ik gevoel groote bewondering voor u. Daar staan prachtige dingen in: prachtig, prachtig, prachtig!’ Daar ging ik zelf nog tegenin, zei, dat het nog lang | |
[pagina 135]
| |
niet volmaakt was. ‘Ja, kreeg ik ten antwoord, ‘dat verwachten wij ook niet, maar 't is toch prachtig’.... Later heb ik, mij over Gorter uitlatend, gezegd, ik wilde eerlijk zijn: dat hij naar mijn meening als dichter dood was, en al heel gauw kon ik een geweldige verkoeling waarnemen. Toen ik hem dan ook vroeg zijn meening te schrijven over een van mijn boeken, heeft hij zich er van afgemaakt, en gezegd: ‘Pardon, ik schrijf nooit critieken!’ O, ik heb zooveel van de menschen, van de collega's te lijden gehad! Als ik van het oordeel van sommigen onzer grootste schrijvers had afgehangen, toen ik als broekje van 21 jaar Meditaties schreef, dan had ik mij eenvoudig laten doodknijpen! O! die behandeling, die ik heb ondervonden van Kloos, die.... die illustreert mij zijn onvermogen om jonge auteurs, die aan het uitbotten zijn, te erkennen en te begrijpen. Als ik mij aan hem had moeten storen, dan was ik doodeenvoudig vernietigd geweest! Dan had ik nooit meer de pen opgenomen! Slechts onder enkele omstandigheden is hij in staat de waarheid te onderscheiden. Maar hij is erg gul in het pluimpjes geven aan zijn vrindjes. En moordend... móórdend is hij opgetreden tegenover jongeren, die niet meededen aan de overdrijving van zijn kwaliteiten als dichter’.
Lezer, ik wil u niet beschrijven de korte, forsche, hartstochtelijke gebaren van dezen vurigen mensch. En er is iets in mij, dat mij er van terughoudt, soms. Mij dunkt, wie eenig gevoel heeft voor taal, die moet uit Querido's woorden, zooals ik ze hier met groote toewijding tracht na te smeden, voelen en zien, - zijn beeld voor oogen, - de trillingen van zijn smallen mond; die moet weten, zooals ik altijd geweten heb, dat vaak, als hij in vervoering komt, zijn rechtermondhoek omlaag zakt en zich | |
[pagina 136]
| |
verbreedt; die moet zijn oogleden zien rimpelen, zijn schouders zien schokken, zijn knuisten zien slaan, zwaar 't krachtige lijf op de korte, stevige beenen, den kop met de kleurwisselende kijkers en de woest naar achteren gevaagde manen: glanszwart tegen de zacht-gelige kap van zijn lamp....
- Ik vind, dat onze letterkundige werking op het oogenblik in een bloeiperiode verkeert, maar natuurlijk nog lang niet is wat ze zijn moet. Alles is te essentiëel-klein, er wordt te veel nadruk gelegd op geraffineerde détails. Zelfs een man als Streuvels, die in zijn eerste werk de groote lijn heeft gevoeld, is weer aan het verbrokkelen, door het feit, dat hij geen dramatiek, geen psychologie heeft. De strijd van kleine werkertjes als Steynen en Van der Meer tegen het zoogenaamde naturalisme is belachelijk, omdat zij hem voorstellen als iets nieuws, terwijl hij door ons en anderen al veel eerder werd gevoerd. Alle groote kunst, waarvan de maker ontroerd was, raakt op eenige manier het Eeuwige, onverschillig of hij symboliek, naturalisme, mystiek brengt. Shakespeare was volstrekt liet minder dan Dante, omdat hij meer realistische mystiek gaf, en Dante meer transcendentale mystiek. De verschillende mengsels van psychische eigenschappen kunnen er mij nooit toe leiden, een heele figuur te verwerpen. Want in iederen kunstenaar is iets ontastbaar eeuwigs, dat de dingen overgiet met een innigen glans, waaruit alles opbloeit naar het schoone.
- Men zegt wel eens, dat ik niet voldoende zelfbeheersching heb. Mijn intieme vrienden moeten wel tot het besluit komen, dat men zich vergist. Nu reeds drie jaar lang ben ik bezig, rustig en bezonken, te verzamelen een oneindig groot aantal impressies en waarnemingen. Dit woord, laat ik het | |
[pagina 137]
| |
direct zeggen, lijkt mij veel te hard. Want ik kan niet waarnemen. Als ik den geheelen dag rondloop, dan kan ik misschien een uurtje doen wat men waarnemen noemt. Kijk, deze kleine boekjes heb ik altijd bij mij. Daarin maak ik zeer korte aanteekeningen, en die zijn voldoende om de impressie vast te houden. Ach, drie jaar geleden is het, dat ik op een gloeienden Maandagmiddag in half Juli door den Jordaan liep. Dan komt die ontzaglijke tros van orgels terug, die hun rondgang door de stad hebben gemaakt, en dan hebben de orgellui wel eenige neiging om, terwijl 't niet mag, in de Willemstraat eenvoudig een klein muziektoevoegseltje te geven aan 't volk. Dan zie ik daar een grooten kring van menschen, die op heel bizondere wijze dansen. De heele straat staat te branden in het goud-coloriet van den zomerdag. De witgejakte meiden, met de prachtige bloote nekken, dansen in geweldige rijen, en de kerels staan rustig te beschouwen het rokkengezwaai van die meiden. De wasem van 't goud van den dag slaat je tegemoet en die goudbeschenen meiden staan zich daar uit te leven, te midden van die angstwekkend-vulgaire, doch triestig-eentonige muziek, die er stroomt uit de strotten van die orgels, uit de kelen van de registers, te midden van dien gouden zonnezang.... O, als ik daar bij ben, dan kan ik niet komen tot een objectieve beschouwing van zoo'n straat. Dan zie ik alles als een onmetelijk groot schilderij, met een wasem van Rembrandt-goud er over heen. Zoo zie ik al de grachten van de oude stad, met haar oude pakhuizen en haar wankele trapgevels. Ach, als een schilder heb ik op alle uren van den dag de tonaliteit van de stad bestudeerd, en ik zeg 't u, meneer. dat ik 't schande vind, dat ik daar nog nooit een schilder heb ontmoet. De oude stad Amsterdam is van een geheimzinnige schoonheid, een | |
[pagina 138]
| |
wonder van atmosfeer en tonaliteit, en daarom zal ik mij er nooit toe kunnen bepalen, alleen het menschenleven van de Jordaan weer te geven. De omgeving moet erbij, altijd weer de omgeving.... een mensch op zichzelf bestaat niet!.... Aan de Teertuinen, daar heb ik 's morgens om vijf uur staan blauwbekken om mee te mogen doen aan het sneeuwscheppen, en zeer diep is mij bijgebleven de impressie van den zeldzaam-verlaten wit-sneeuwen ochtend. Er zijn geen twee in ons heele land, die de woningtoestanden in de Jordaan zoo goed kennen als ik, dat durf ik gerust te zeggen. De menschen-massa, die vind ik het schoonst, die beheerscht mij altijd. Een figuur op zichzelf schilderen vind ik heel aardig, en mijn Bresser en mijn Strooper toonen wel, dat ik dat niet versmaad, maar het meest voel ik voor den drom. Mijn vrienden zeggen wel eens: Kerel, je bent absoluut schilder, en ik voel 't: dikwijls heb ik een schilders-temperament. Ik wil in een van de deelen van mijn Epos het misdadigersleven beelden, zooals het leeft en werkt in de duisternis en de angstige buurtverborgenheid in de hoofdstaaf. Ik omgeef mij met misdadigers. Ik leef met misdadigers, dikwijls in de gevaarlijkste omstandigheden. Dit werk is, met het oog op de chantage, allerellendigst. De hoofd-commissaris heeft 't mij indertijd gezegd: Kerel, je loopt er nog eens leelijk tegen aan. En dat zal ook wel eens gebeuren. Maar ik moet dat meemaken. En hoewel ik dikwijls moet omgaan met kerels’ die er niets in zien, mij mijn oogen uit mijn hoofd te krabben, zoodra de lust bij hen opkomt, gaat er van dat bandietenleven een eigenaardige bekoring uit, omdat het mij toont de menschelijke hartstochten in hun absoluut on-gebreidelden vorm. Mijn eerste studie over crimineele anthropologie zal nu verschijnen in ‘Groot | |
[pagina 139]
| |
Nederland’. Hierbij doet zich het eigenaardige feit voor, meneer.... - Ik luister. - .... is er één natuur-historicus, meneer, die het in zijn hoofd haalt, de wilde beesten te gaan bestudeeren in den dierentuin? Wat is een leeuw in een beestentuin? Kun je hem achter de tralies ooit mooi zien knauwen op zijn prooi? En waar, meneer, bestudeeren de weinige crimineel-anthropologen, die wij hier hebben, den misdadiger? In de gevangenis, meneer, nóóit in de vrijheid, nooit in de werkelijkheid. O! die heeren kunnen misschien iets weten van den schedelbouw van een misdadiger, van zijn morphologie, maar ga hun eens vragen wat zij u kunnen vertellen van de verschrikkelijk diepe grotten en spelonken van de misdadigersziel? Weten zij hoe de moordenaar, de souteneur, de kinderen-verkrachter, de ontaarde, de prostituée, de inbreker denkt, leeft, voelt, werkt?.... En terwijl ik in het hartje van den Jordaan studie maak van de alleruiterste depravatie, terwijj ik slaap bij het Leger des Heils, samenwoon met moordenaars, kan het mij gebeuren, dat ik een enkel verloren uurtje zit te studeeren in Darwin, Rousseau, mij dring in het gekristalliseerde leven van vroeger eeuwen, die eeuwen, die ik werkelijk zie, ieder in haar eigen kleur, als groote hallen, waar ik kan wandelen. En.... mijn natuur is zeer pessimistisch. Is niet bij iederen idealist de grondtoon zeer somber? Bij tijd en wijle vind ik 't heele leven, ook 't allergrootste, nietig. Ach, vraag ik mij dan dikwijls af, waar heeft toch zoo'n Rembrandt voor geleefd? Is een planeet, die daar zoo verre staat te schitteren, in zijn eeuwigheid niet veel grooter, ondanks zijn onbewustheid, dan wij, al zijn wij ons van ons innerlijk wezen bewust?’ | |
[pagina 140]
| |
Weer stond hij op, Querido, en nu begreep ik wat zijn ongeduldig halsgerek beduidde. Want plots sloeg hij de balcondeuren open en trok mij naar buiten. Daar, voor ons, in de herfstschemering, in vochte violette nevelen, lag de wei, en vaagjes zichtbaar, omsluierd, daar achter het fijn geboomte van 't Willemspark. En, was ik gevoeliger geworden door de extatische ziele-stem van den dichter?.... ik weet het niet.... maar een breede beklemming bezwaarde mij.... Want ik meende te zien, dat de grijsgroene boompjes met d'r rengelende bladeren vormden in de donker-violette nevelen een wijden kring en wachtten berustend den avond af. Nog een paar minuten, en Querido, vóór zijn orgel, deed zoete schemerharmonieën tonen door 't kamer-ruim....
Sinds ik dit boekte zijn zes jaren voorbijgegaan. Velen, die het in een van onze groote dagbladen lazen, hebben mij te kennen gegeven dat ze er een ophemelarij van Q. in zagen en het stuk te weinig zakelijk vonden. Een brief van hem zelf, waarin het heette dat het artikel ‘met groote, trillende liefde’ was geschreven, heeft mij wel tot nadenken gestemd, maar ik moet toch blijven bij mijn oorspronkelijke opvatting, dat ik zijn mededeelingen met de grootst mogelijke objectiviteit heb weergegeven. Ik zou niet alleen hem, maar vooral mij zelf te kort hebben gedaan indien ik anders hadd' gehandeld.... Echter heb ik misschien te weinig gevraagd naar het verband tusschen zijn socialistische opvattingen en zijn kunst en naar de evolutie van zijn ideeën. Misschien heb ik er ook wél naar gevraagd.... en mij tenslotte maar neergelegd bij het feit, dat | |
[pagina 141]
| |
hij zich niet gemakkelijk laat onderbreken.... ja, geneigd is een schuchtere onderbreking als een onheuschheid te beschouwen. Hoe dan ook, ik vroeg hem nog eens over die onderwerpen te spreken en met het vaste voornemen, op mijn stuk te blijven staan, klopte ik aan zijn deur. Wat hadden de jaren veel verandering gebracht! Ik voelde bij de eerste woorden dat hij rustiger en meer gereserveerd was geworden. Zijn haren waren pas gekortwiekt (vergeef mij de beeldspraak, als ge ze tenminste bemerkt!). Hij zat nu niet in een zeer ruim studeervertrek met aangrenzend archief, doch in een spaarzaam gemeubelde kamer in een leelijke Amsterdamsche Pijp-straat. En had hij mij vroeger allerlei soorten sigaren en sigaretten voorgezet, nu liet hij zich, toen hij hoorde dat ik niet rookte, afgepast ‘twee stuks’ halen. Alles deed zien dat hij op eenigerlei wijze pas een flinken klap van het Leven had gekregen en dezen klap zoowel in zijn temperament als in zijn overtuiging verwerkte.... Ik behoor tot hen die iets dergelijks al vele jaren in stilte wenschen. Dus aangenaam gestemd, wel wetend dat sommigen een zekere soort honger beter bekomt dan het brood des levens, leidde ik het gesprek in met een vraag naar de evolutie van zijn ideeën sinds het verschijnen van zijn eerste werk. Aanvankelijk ging het weer goed. In zijn geliefkoosde houding, één voet op 'n stoel, de elleboog steunend op zijn knie, zette hij mij uiteen, dat van evolutie eigenlijk geen spraak kan zijn. De lezer beoordeele of het betoog, dat ik hier weergeef, de conclusie dekt: ‘Zooals u waarschijnlijk weet, heeft ‘mijn Jordaan’ een overweldigend succes behaald, en uit de zeer groote rij van alle schitterende besprekingen is o.m. éen voor mij het opmerkelijkst geweest, en die is pas gekomen, en wel de bespreking van Haspels. | |
[pagina 142]
| |
Mijn eerste boeken zijn uitsluitend visionair en beladen met occulte geestesdrang geweest. Dat zijn mijn ongelukkige in een heel vreemde psyche wortelende verzen. Mijn ‘Meditaties’ is een heel boek van transcendentale epiek. Het naturalisme en realisme is meer een bepaalde overgangsvorm geweest van een school, die zich tijdelijk op mij heeft afgestempeld. Maar de innerlijke kern van mijn natuur is versmelting van deze drie dingen: tragiek, epiek en lyriek. Het realisme is voor mij een uitwendig ding gebleven en zal dit ook zijn. Ik smaad het niet, vooral niet. Ik vind ten slotte Rembrandt een geweldig realist en Shakespaere ook, maar het zijn mystieke realisten. Nu is men verbaasd dat ik met mijn ‘Melvina of de Legende van den Vuurtoren’ en ‘Saul en David’ den z.g. romantischen kant uitga, doch in mijn ‘Meditaties’, toen was ik eenëntwintig, ziet gij precies hetzelfde: Ik keer terug tot iets dat altijd de grondtoon van mijn wezen was. Haspels nu heeft gezegd, dat mijn ‘Jordaan’ zoogenaamd realisme is, uitsluitend verbeeldingskunst, geheel en al gedragen door een ontzaggelijken visionairen stijl, ‘het werk van een genie’ (ik haal aan wat hij zegt!) ‘dat zich met geweldig fantasmagorisch vermogen op de realiteit werpt.’ Ik wil slechts te kennen geven, dat een boek als ‘Jordaan’ nooit door zijn uitwendig realisme dit succes zou hebben behaald, als niet die heele kunst gebouwd was op een innerlijken grondslag, een samenvatting van allerlei dingen, die zich m mijn wezen volstrekt niet afzonderlijk hebben ontwikkeld, maar waarin het zich breeder, sterker, rustiger uitspreekt naar allen kant en zich op alle mogelijke manieren verdiept. Er is een groote psychische en technische afstand tusschen het schilderen van de Nachtwacht en van de Staalmeesters, maar toch is het visionair en innerlijk vermogen van een Rem- | |
[pagina 143]
| |
brandt volstrekt essenciëel en niet iets nieuws brengends geweest toen. Ik geloof, permiteer mij den overgang, dat ik onbewust in mijn natuur altijd mijzelf trouw ben gebleven. Ik ben begonnen met visionair werk: mijn ‘Meditaties’. Ik heb toen een rauw en uiterst realistisch boek in de wereld geschopt: ‘Levensgang’, waarin twee elementen door plastisch vermogen zijn samengevat, n.l. aan den eenen kant een door uit-wendigen waarheidszin beheerschte realistiek, terwijl het boek aan den anderen kant verloopt in romantiek. Ik meende dat ieder ding in zijn waren, diepen, uitwendigen waarheidsvorm moest worden gezegd. Daar ben ik in ‘Menschenwee’ van teruggekeerd. Dat boek heeft een heel groote beweging in Nederland gebracht. In ‘De Jordaan’ ben ik daar nog verder van af gekeerd, en zoo had ik gelegenheid een boek te geven waar geen enkel zoogenaamd - gelijk de burgerlijke moraal het noemt - onverkoren woord in voorkomt. Het is voor mij geweest het scheppen van tallooze driften en hartstochten, maar vàst aan den mensch. Ik wilde geen ideeën en symbolen, maar groote menschelijke innerlijken scheppen, waar van zelf de ideeën en symbolen in leven.... - Ter verklaring van dezen overgang merk ik op, dat ik Q. geschreven had, over ‘Ideeën’ te willen spreken en denkelijk wel bij hem te boek sta als iemand, die zich voorloopig nog te veel in wijsgeerige studiën verdiept. Ik zal ook gevraagd hebben naar den ideëelen inhoud van zijn werken. - Het najagen van een idée en van een symbool, ging hij voort, vind ik ondergeschikt aan het scheppen van menschen die zelf ideeën en symbolen hebben. Het symbool moet geboren worden uit den mensch, en niet de mensch uit het symbool. Uit de innerlijkheid van de menschelijke natuur moeten | |
[pagina 144]
| |
voor mij idée en symbool doorbreken. Vandaar dat ik Shakespaere boven Goethe stel. Geen enkel symbool kan boven de groote menschenscheppende kracht van den wezenlijk innerlijk menschelijk scheppenden kunstenaar uit. Die omvat het heelemaal. De meest ijle geestelijke sfeer, waarin verschillende figuren van Shelley leven, afzonderlijk genomen als symbolische ideeën, zijn met hun innerlijk en hun hartstocht eerst menschen geworden en tegelijkertijd symbool in Shakespeare. Dat heb ik altijd sterk gevoeld. In ‘De Jordaan’ heb ik gegeven de figuur van Stijn, die in de critiek tot de grootste bewondering aanleiding heeft gegeven. Daarin is in één persoon vereenigd teederheid en verbijsterende waanzin, door alcoholische driften aangejaagd. Het symbool van het bezeten zijn door den drankhartstocht, die ook een zekere sexueele satyriasis als ondergrond heeft, te zamen met een groote vaderlijke teederheid, en die twee elementen vast aan den man verbonden. Dat was altijd mijn doel, daar ben ik nooit van afgeweken.... - In den loop van deze improvisatie deed hij nu en dan een nonchalante greep in een kartonnen doos, die overvloedig gevuld was met recente boek-besprekingen. Hij wilde mij een knipsel toonen, - 't was hem toevallig in handen gekomen, en hij hechtte er overigens geen waarde aan - dat volkomen bevestigde de meening die hij zooeven had geuit. Enfin.... hij zou mij die critiek wel sturen. - Maar - ging hij zonder overgang verder - maar dit wil ik wel zeggen: van nature ben ik een diep proletarisch sociaal-democratisch voeler. Wat ik daarmee bedoel? Dit: met mijn proletarisch voelen bedoel ik, dat ik ten allen tijde besef, dat deze maatschappij absoluut weg moet, omdat het gelukslurpen van de bezittende klasse iets weer-zinwekkends heeft. En dat kan en moet en zal | |
[pagina 145]
| |
veranderen. En dat kan alleen veranderen door en volgens de volslagen juiste critiek van het socialisme op de economische elementen van de maatschappij. Maar nu heb ik dit opgelet, dat Gorter en mevrouw Holst, om maar twee van de allervoortreffelijksten te noemen, die als dichter en als denker zich hebben doen kennen, daarom afwijken van Heijermans en van mij, maar vooral van mij, omdat zij absoluut niet beschikken over dramatisch objectivatie-vermogen. Zij hebben nooit romans geschreven. Vandaar dat wij als dramatici objectiever staan tegenover de menschenlijke figuren uit de burgerij. Lapidoth heeft gezegd (hij deed weer een nonchalante greep in de rijk-gevulde kartonnen doos en vischte er een recensie uit, die hem toevallig in handen was gekomen), dat hij nooit een zoo objectief boek gelezen had van een sociaal-democraat als ‘De Jordaan’. Daar zit niet de geringste tendens in. Tendens kan schitterend zijn als zij voortgestuwd wordt door de beweegkracht van een ziel, die het gevoel als een verinnerlijkt levens-systeem van eigen gedachten opstuwt. Maar dan lijkt mij ook het woord ‘Tendens’ verkeerd. Maar verder is mijn innerlijk zonder tendens, en dit blijkt een gevolg uitsluitend van dramatiek, epiek en lyriek die als persoonlijkheid in een andere persoonlijkheid indringen en zich objectiveeren ten opzichte van de levensverschijnselen. In onze kunst oordeelen wij niet. Met ijzingwekkende kracht blijven wij onverschillig voor de persoonlijke appreciatie, en in roerlooze schoonheid weerspiegelen wij het bosch, en de maan en den mensch zelf. - Nu voelde ik mij toch genoopt te vragen naar de verhouding tusschen dit levensinzicht en de levensbeschouwing van het proletariaat, de wijsbegeerte van het historisch materialisme. - ik geloof, kreeg ik ten antwoord, dat de wijs- | |
[pagina 146]
| |
begeerte van het historisch materialisme, wat zijn zuiver dialectischen ondergrond en wat zijn wezenlijk wijsgeerige kern betreft, door het proletariaat niet kan worden beoordeeld, dat het wat daarover gezegd wordt door groote denkers aanvaardt, terwijl die groote denkers m.i. niets anders doen dan op een bepaalde manier hun eigen ik-heid manifesteeren, zonder iets hoogers te geven dan iedere andere subjectieve wijsbegeerte. Doch dit heeft niets te maken met de maatschappij-critiek van het historisch materialisme. Die vind ik voortreffelijk. Echter onderscheid ik mij ten zeerste van sociaal-democraten als mevr. Holst en Gorter, doordat ik ook een zeer bijzonder gevoel heb voor occulte wijsbegeerte en mystieke dingen, die mij in hooge mate interesseeren. Zeker, het is iets persoonlijks van mij. De studie dier verschijningen gaat buiten het volk om en kan het niet schelen. Het is voor het eigenlijke proletariaat van oneindig veel meer belang als het de wet van vraag en aanbod, van meerwaarde en gebruikswaarde kent en economisch sterk onderlegd is. Ik zou niet gaarne willen meedoen met de theosophische socialisten, die volgens mij een geweldige verwarring brengen. Maar de wezenlijk geestelijke problemen als zoodanig kunnen niet met een zwaai worden betrokken in den gezichtskring van alle proletariërs. Hoe zou het ook kunnen? De strijd van het proletariaat openbaart zich politiek en economisch in een geweldig ideaal. Weet u wat ik mij altijd heb afgevraagd? Wat leidt die menschen er toe voor een betere maatschappij te strijden? Dat is zuiver ideologisch sentiment ten slotte, maar het is een heerlijke menschelijke ideologie. Ik erken, het bewustzijn daarvan kan je heele leven vullen. Maar angstwekkend vind ik het, als diezelfde | |
[pagina 147]
| |
menschen op grond van hun historisch materialisme het geestelijk leven probeeren vast te leggen in bepaalde wetten, die ik heel anders beoordeel en heel anders bekijk. Zelfs vind ik in de lyrische drang van mevr. Holst en Gorter die occulte neiging aanwezig. Haar psychische ontvlambaarheid is heelemaal occult, al werpt die zich ook op dingen die juist den arbeider in lichterlaaie zetten. Maar ook de manier waarop zij het doet is zuiver occult. Zij wordt beheerscht door den angst, dat de ontwikkeling van de massa zou worden tegengehouden door de vooropstelling van het individueele, - Als nu, zoo vroeg ik, uw laatste werk zuiver een objectieveering is van uw drieledigen en visionairen persoonlijken aanleg, en gij aan den anderen kant de kloof tusschen uw diepere veelzijdigheid en de groote massa zoo sterk voelt, dat gij toch wel niet overheerscht kunt worden door de zucht om de menschen over bepaalde dingen feitelijk nauwkeurig in te lichten, - hoe rechtvaardigt gij dan nu nog hetgeen gij vroeger mij en anderen hebt medegedeeld omtrent uw buitengewoon uitvoerige documenteele onderzoekingen, ook in den Jordaan? - Ja, zei hij en zijn blanke hand streek door zijn zware lokken, die hij - niet meer had - ja.... die documenteele arbeid, dien ik verricht voordat ik aanvang met mijn werk, wekt den schijn alsof ik realistische kunst lever, gericht op de zoogenaamde waarneming en objectieve bestudeering van de feiten. Ik geef u toe, deze arbeid is, wat den documenteelen inhoud in kleineren zin betreft, overbodig, en dat heb ik in den laatsten tijd veel beter dan ooit ervaren. Toch meen ik, dat men voor het aanvoelen van een levenssfeer de dingen goed moet kennen, al gaat de visionaire verbeelding telkens op geheel andere manier de realiteit in gloed of in licht zetten. Om u dit duidelijk te maken kan ik | |
[pagina 148]
| |
er op wijzen, dat ik op dien boottocht, waarvan in het vierde hoofdstuk van de Jordaan verteld is, maar één keer mee ben geweest, en toch heb ik een heele synthese van al die nachten gegeven. Wat ik daar geef kan onmogelijk door de zinnen waargenomen zijn geweest. Dat is een voortdurend peilen en invoelen, een visionair verbeelden en fantastisch zien. Toch is dit de eenige manier waarop de realiteit zich openbaart. Dat is het orgaan van den kunstenaar, waardoor hij de realiteit naar voren haalt zooals zij is, al lijkt het doorloopend fantaisie. - Ik herhaal dus, dat hier wel degelijk een verandering van standpunt uit blijkt. U hebt vroeger veel meer dan nu den nadruk gelegd op de waarde van het voortdurend waarnemen en verzamelen van feiten. - Ik geef toe, veel van dien documenteelen arbeid was overbodig, maar ik heb er toch ook zoo'n groote voldoening door gekregen. Toen die nuchterling in een van de bladen mij zeide, dat ik de Jordaan niet weergaf zooals zij was, toen kon ik met genot mijn documenteelen arbeid aanhalen. Toen heb ik steegje voor steegje en kroeg voor kroeg met het gehalte van het bier en den wijn en de jenever en met de namen er bij kunnen behandelen. Ik vraag u: wie kan zeggen hoe de Jordaan is? Ik zie hem zoo en een ander ziet hem weer zoo. Meijer, Dr. Meijer, heeft in ‘De Hervorming’, geschreven dat hij den Jordaan, zooals ik hem beschreven heb, den mooisten vorm vindt dien de Jordaan kan hebben. Ik wilde met dit alles dit maar zeggen, dat ik mijn grondtoon nooit veranderd heb, dat een onbewuste eenheid loopt door al mijn werk, die zich op dezelfde manier steeds weer openbaart. Ik kan zonder verschillende dingen, die ik allen even heerlijk en mooi vind, niet leven. Vandaar mijn verheer- | |
[pagina 149]
| |
lijking van muziek, schilderkunst, en soms ook wijsbegeerte. Ik heb nooit geweten wat het zeggen wil enkel romanschrijver te zijn. - Ook daarover heb ik u vroeger wel eens anders hooren spreken. Hebt gij mij niet vroeger gezegd, dat gij u nooit in het kleine bestek en de eenzijdigheid van een tooneelstuk geheel zoudt kunnen uitleven? - Dat moet gij verkeerd begrepen hebben. Ik weet wel, in een treurspel zit iets dat in een roman nooit gegeven kan worden, al kan men in een roman weer enorm dramatische dingen scheppen. Ik ben al heel lang beheerscht door het gevoel een treurspel te willen schrijven. Zooals u weet heeft Robbers gezegd, naar aanleiding van zijn critiek op ‘Menschenwee’: ‘als Q. het wil, behoeft het voor hem maar van een gril of luim af te hangen en hij kan even schitterend voor het tooneel als voor de literatuur schrijven’. Dat sloeg blijkbaar op mijn vermogen om de dingen in dialoog en in scène te zetten. Toen heb ik daarop geantwoord: bij het moderne drama geloof ik niet dat dit kan. Ik geloof niet, dat hetgeen ik indertijd heb gevoeld op 't tooneel kon worden gebracht, en daarom heb ik den romanvorm ook geschikter gevonden. Maar hoe ben ik nu gekomen tot ‘Saul en David’? Al jaren lang heeft mij het voornemen en het verlangen beheerscht om de ziel van Saul te geven. Ik heb den Saul van Israëls gezien en dien van Rembrandt en vooral die van Rembrandt heeft mij ontzaggelijk ontroerd. Maar hij stijgt toch maar tot een bepaalde hoogte van het ziels-drama van Saul, want zijn kunst is niet voortschrijdend. Zij vat wel samen één moment, doch de ontwikkeling, de wezenlijk tragische ontwikkeling van het karakter kan alleen de treurspeldichter schrijven. Echter nog nooit onder de dichters is Saul aangevat. Ik vind hem een ont- | |
[pagina 150]
| |
zaggelijke figuur, evenals David (Q. zegt Davied). Daar komt nog mijn semietisch bewustzijn bij. Ik voel dagelijks, dat wij, Joden, als dichters wezenlijk de geheele lyriek en dramatiek van den Bijbel in ons hebben. Ik voel mij geheel verwant aan de vijfduizend jaar terug liggende atmosfeer van menschen en toestanden. - Ik snapte wel, dat hij bij al wat hij mij op verdere vragen zou antwoordden aan zijn ‘Saul’ zou denken. Ik nam mij daarom voor, hem geduldig aan te hooren totdat hij zich van dien last zou hebben bevrijd. Dàn zou ik weer vragen en aanteekenen. Doch ik vond zijn mededeelingen en vooral zijn tempo zoo interessant, dat ik het tòch maar navertel. - Bij dit treurspel ging ik uit van deze idee: menschen als Saul en David, zooals vage gegevens die doen kennen uit den bijbel, moeten beweeggronden in zich hebben gehad, die voor ons, modernelingen, van gelijke kracht zijn gebleven. Hun nijd, hun angst, hun berouw, hun trots en onderwerping, al die dingen openbaren zich, in anderen vorm misschien, maar in gelijk hevige kracht, in ons. Ik wilde de figuren niet rhetorisch en op een bepaalde archeologische manier naar voren brengen. Ik wilde hun geheele menschelijk bestaan innerlijk voor ons heerzetten, zoodat gij den geheelen Saul ziet leven, ziet schreien, ziet verkwijnen in opstand en onderwerping. Dien geheelen geweldigen op- en nedergang van zijn groot gebroken leven, dat zich ten slotte zoo prachtig heeft verheven, heb ik in zijn wezen willen teekenen. De semietische melancholie is anders dan bij eenig ander volk. Het is een wezenlijke waanzin, die zich heenbreekt door angstig groot lyrisch, religieus en nuchter psychisch en critisch levensgevoel: hij heeft een dubbelkarakter. Die mengeling daarvan | |
[pagina 151]
| |
in den Saul van vijfduizend jaar geleden wilde ik geven en Saul zelf heb ik ademend vlak voor onze voeten willen zetten. Ik heb studie gemaakt van de archaeologie en de oude ethnologie en van tallooze dingen, maar ten slotte geef ik er niets om. Hierin sta ik op één lijn, ik bedoel met de waardeering van historische feiten voor den dichter, met wat Goethe en zelfs Napoleon heeft gezegd, dat de grootste kijker naar de innerlijke levenswording van de geschiedenis de treurspeldichter is; en al geeft hij de feiten, als feiten zuiver, raak, oneindig veel meer openbaart hij de innerlijke kern van een tijdperk dan welke zoogenaamde historie-speurder ook. Het kan Goethe niet schelen dat Shakespeare van al die Romeinen eigenlijk Engelschen heeft gemaakt. Napoleon heeft ook gezegd, dat het hem niet kan schelen of een dichter ontrouw wordt aan de historische gegevens, en dat heeft Goethe zoo goed uitgedrukt. Kautsky heeft in zijn boek over het Christendom zoo merkwaardig gezegd, dat een dichter oneindig veel meer den innerlijken geest van een tijd vat met zijn visioenen, dan ooit kan worden bereikt door den meest nauwkeurigen geschiedkundige, omdat die feiten ten slotte ook moeten worden geïnterpreteerd door dengeen die ze ziet en de samenbindende geest kan alleen ontstaan in en door den ziener. Vondel heeft zich altijd overgegeven aan Bijbelsche treurspelen. Vondel is mij voor altijd gebleven de beste Amsterdamschen ziener en beschouwer van de bijbelsche geschiedenis. Maar toch nooit heeft hij de innig diepe, lyrische, dramatische en pathetische natuur van de oude Joodsche beschaving geheel gevoeld, omdat je daar, geloof ik, rasverwantschap voor moet hebben. En ondanks de vele schitterende dingen, als woordkunst boven ieders lof verheven, is het altijd de Protestantsch-Katho- | |
[pagina 152]
| |
lieke natuur van Vondel die door de interpretatie van de Joodsche zielen heen komt schijnen, zooals ik ook nooit een opmerkelijker Joodsch-Katholiek heb gezien dan Mahler in zijn muziek. Het feit, dat Rembrandt zoo nà is gekomen aan deze levenssfeer, lijkt mij een gevolg van het feit, dat hij de Joodsche psyche occult gevoeld heeft, in al zijn kleurige en wazige diepte, in al zijn gloeiing, maar ook in al zijn duisterheid. - Ik heb mij (ik voorkom uw vraag) afgevraagd: wat hebben sociaal-democraten en arbeiders aan zoo'n kunst in dezen tijd? Ja, wat hebben zij aan de kunst van Beethoven, van Shakepeare, van Vondel, van Goethe? In iedere groote kunst moet zijn een geestelijke inhoud, die onafhankelijk is van tijd en persoon en waar iedereen, altijd, groote lessen uit kan trekken. Er is in mijn tragedie een figuur, die tot voorbeeld kan zijn voor iederen sociaal-democraat die door individueele plagen wordt gehinderd. Hij is het bewijs van het feit, dat je je alleen aan de goddelijke macht hebt over te geven, zooals ook de Jezuïten het doen, alleen op een ander levensplan. David is het symbool van de eeuwig levende kracht, de onverwelkbare Joodsche levensdrift, de vreugdebloeseming van het bestaan. Zouden ook sociaal-democraten daar niet aan hebben? Zou de geheele antieke beschaving niets voor hen wezen, omdat zij zijn gekomen tot een andere levenssfeer? U zult vragen: waarom moeten wij tot een tijd van vijfduizend jaren her terug, als wij in dezen tijd toch gelijksoortige figuren kunnen vinden? Dat hangt natuurlijk heelemaal af van de persoonlijke scheppingsdrift die in een kunstenaar leeft. Waarom heeft Rembrandt in een tijd van opbloei van de bourgeoisie getracht mannen als Saul of Homerus te scheppen? Omdat er in Saul geweldig heroïsche elementen zijn, die in zijn tijd niet in die mate | |
[pagina 153]
| |
werden gevonden. En och, is de schoonheid van het vers, de kunst van het woord, ook niet voor de proletariërs een zeer genietbare kunst, - àls die inderdaad schoon is, natuurlijk? Wat hebben zij aan Van Oort, als zij zijn middeleeuwsche romans lezen, vol merkwaardige middeleeuwsche feiten? Dat zij een visie krijgen op dat tijdperk. Ten slotte blijkt mij dat de natuur van ieder kunstenaar, al is hij ook socialist, voor bepaalde werkzaamheden wordt aangewezen. Gorter zou nooit iets anders kunnen zijn dan lyrisch dichter en propagandist, omdat hij het episch en dramatisch vermogen mist.... Toen ik dien nacht naar mijn stille landhuis terugkeerde speelden de twee woorden ‘Querìdo’ en ‘evolùùtsie’ krijgertje door mijn bewustzijn. Zij kregen elkander niet. En terwijl ik in bed stapte uitte ik deze lofspraak: Voorwaar! ‘Du bist am Ende - was du bist’. |
|