De jongere generatie
(1920)–E. d'Oliveira– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
[pagina 95]
| |
Foto Koene & Büttinghausen, A'dam
HERMAN ROBBERS (Mei 1891) | |
[pagina 96]
| |
Foto J. Huijsen A'dam
HERMAN ROBBERS | |
[pagina 97]
| |
Herman Robbers
| |
[pagina 98]
| |
de jongere generatie, die de inblazingen des gemoeds met verstandelijke overwegingen tracht te leiden of te onderwerpen. In den loop van ons gesprek verwonder ik mij telkens, hoe hij zich bijna blindelings tusschen die beide richtingen door oriënteert, en ik zou hier aan philosophische vindingrijkheid gaan denken, - ik heb pas van een buitenlandsch dichter vernomen dat wij, Hollanders, richtingen scheppen of 't niets is - als ik zijn theoriën niet belichaamd voor mij had zien staan, indien ik ze niet had weergevonden in zijn blik, in de trekken om zijn ontvankelijk wachtenden mond, en in dat heldere, rustige wiskunstenaarsvoorhoofd, dat - als ik 't eens zoo mag zeggen - meer denkt dan de ziel kan navoelen. Maar hierbij word ik onmiddellijk getroffen door het inzicht, dat hij precies zijn positie kent, dat ik zijn gelaat niet verder behoef te ontleden. Hij vertelt het me precies zoo als ik het verwacht heb, hij is een Hollander naar mijn hart, hij heeft ‘zich rekenschap gegeven’ - zooals die buitenlandsche kunstenaar mij zeide dat alle Hollanders doen. Hier volgt zijn antwoord op de allesbeheerschende vraag, die ik boven kortelijk aangaf: - ‘Eigenlijk gezegd heb ik als kind zoolang ik mij herinneren kan al geschreven. Ik was een jongen die altijd las en daarbij al gauw de neiging kreeg zelf verhaaltjes en sprookjes te maken. Dat is purement een drang van mij geweest. Ik had als jongen van acht of negen jaar de gekke gewoonte om, als ik een verhaaltje gelezen had, het op mijn manier na te vertellen, liefst op rijm, en met dergelijke gedachten ben ik altijd bezig geweest. Zooals u weet ben ik in Rotterdam geboren en opgevoed, en als leerling van het gymnasium krijg je al gauw wat meer quasi literairen omgang dan op andere scholen. In de derde of vierde klasse hadden wij | |
[pagina 99]
| |
een zoogenaamde literaire club. Daar moesten wij dan opstellen voor maken. Maar vóór dien tijd had ik al lang het plan dit voor mij zelf te doen. Gelukkig heb ik niet vroeg gepubliceerd. Ik ben daarmee pas begonnen toen ik vierentwintig was. - Dat was dan toch zeker werk van geheel anderen aard? vroeg ik, om het gesprek op de principiëele zaak te brengen. - Och, bij mij is daar niet zoo'n groot verschil in. Het schrijven is bij mij niet voortgekomen uit den lust om een of ander idee te propageeren of om in een of ander opzicht aan de menschen iets te willen geven. Ik heb slechts willen voldoen aan een zeker pleizier om een verhaal te schrijven. Het was een soort liefhebberij van mij, zooals de menschen alle mogelijke liefhebberijen kunnen hebben: De een timmert graag, de ander schrijft graag.
Dat eerste werk is een novelletje geweest. ‘Een Kalverliefde’, dat naderhand met twee andere novellen in een bundeltje is verschenen, waarvoor ik geen gemeenschappelijken naam kon vinden en dat ik daarom ook genoemd heb: ‘Een Kalverliefde, De Verloren Zoon en De Vreemde Plant’. Mijn leven is niet te beschouwen zonder daarbij te nemen mijn gewone werk buiten de literatuur om. Ik was in den boekhandel. Ik had wel altijd het plan gehad om schrijver te worden, maar ik wist ook heel goed dat je daar niet van kunt leven en dat ik moest aanpakken. Studeeren wilde ik niet, en zoo ben ik op mijn achtiende jaar bij mijn vader in de zaak gekomen. Daar werd onmogelijk hard gewerkt. Daarenboven was ik vrij jong geëngageerd en ging graag 's avonds nog even naar mijn meisje. Als ik daarna thuis kwam, ging ik zitten schrijven. Mijn eerste novellen zijn dan ook geschreven 's nachts tusschen twaalf en drie. Op Zondag was ik | |
[pagina 100]
| |
meestal te moe. U weet hoe dat gaat, men werkt de heele week hard en rekent daarbij op den Zondag, en dat valt tegen. Toen ik nu ging trouwen, heb ik in dit opzicht een beteren levensregel aangenomen. Ik zei tegen mijn vader en broer: wij moeten een verandering maken en de zaak vroeger sluiten. Er was een tijd dat mijn oudste broer en ik tegen elkaar zeiden: ‘Is het al kwart?’ en dat beteekende kwart voor twaalf als wij naar huis gingen. Nu begonnen wij wat vroeger te werken en werkten door tot halfzeven, om 's avonds vrij te hebben. Toen kon ik dus tusschen acht en negen beginnen. Toen heb ik ook een grooter boek aangedurfd en ‘De roman van Bernard Bandt’ geschreven. Ondertusschen had ik natuurlijk wat meer algemeen benul gekregen. Laat ik hierbij meteen behandelen mijn verhouding tot de ‘Nieuwe Gids’, waarnaar u mij schriftelijk gevraagd hebt. Dit is bij mij misschien anders begonnen dan bij vele anderen, omdat ik weinig tijd had om van de dingen nota te nemen. Ik heb de ‘Nieuwe Gids’ van het eerste nummer af gekend. Ik heb hem nog op zestienjarigen leeftijd in mijn club tegen anderen verdedigd. Toch kan ik niet zeggen, dat ik in de eerste jaren ook zelfs maar geregeld nota heb genomen van wat er in verscheen. Ik las maar te hooi en te gras, dan hier en dan daar. Soms kreeg ik bevliegingen: ik moet een massa lezen, - en dan zat ik daarmee tot diep in den nacht. En dan dacht ik weer: wat kan het mij allemaal schelen, ik heb toch geen tijd. Niet waar, je hebt allemaal van die buien als je nog jong bent.... Ik kende de ‘Nieuwe Gids’ dus wel, en wist wel wat de beweging beteekende, maar ik heb er mij pas goed ingewerkt toen ik vijfentwintig of zesentwintig jaar was, getrouwd, en toen de boeken verschenen van de menschen die vroeger in de Nieuwe Gids hadden gewerkt: de Verzamelde | |
[pagina 101]
| |
Opstellen van Van Deijssel en de boeken van Van Looy. Van Eeden had ik wel zoo tusschendoor gelezen. Toen kreeg ik eindelijk tijd om met wat meer besef mijn positie ten opzichte van de literatuur vast te stellen. Tot mijn trouwen heb ik in een soort van werkroes doorgeleefd. De eerste jaren van mijn trouwen heb ik ‘De roman van Bernard Bandt’ en ‘De bruidstijd van Annie de Boogh’ geschreven, Dat moest veelal gegebeuren in den laten avond, en ik merkte wel, dat dit geen gunstigen invloed op mijn werk had. Je schrijft dikwijls in een soort van overspanning, en dikwijls moest ik den volgenden ochtend verscheuren wat ik den vorigen avond laat geschreven had. Toen kwam de behoefte, mij geheel aan de literatuur te kunnen wijden. Eerst was er een tijd dat ik meende, een transactie te kunnen maken met de firma waarin ik werkte. Ik was n.l. in '93 lid van de firma geworden. Ik had voorgesteld, een gedeelte van den dag te werken, en ik heb dat ook een tijdje lang geprobeerd. Ik zou om vier uur weg gaan, maar dat gebeurde eenvoudig niet, mijn eigen zaken gingen mij toch te veel ter harte om ze te laten loopen. Ik bleef dus toch zitten tot half zes, zes uur. Eindelijk heb ik tot mijn broer en mijn vader gezegd: ik ga er doodeenvoudig uit. En op 1 Januari 1905 heb ik dit ook gedaan. In den loop van het voorafgaande jaar had mijn vader mij voorgesteld, om dan de redactie op mij te nemen van ‘Elsevier’. Dat was me natuurlijk aangenaam, want dat gaf meer vastheid voor de toekomst. Ik was oorspronkelijk van plan ergens driehoogachter te gaan leven en dan maar te schrijven. Maar dat behoefde nu niet en ik kon er mij tenminste een beetje aangenamer doorslaan. Toen bleek mij echter, dat ik mij in de laatste jaren wat overwerkt had, en tweeëneenhalf jaar lang had ik erge moeite om | |
[pagina 102]
| |
te werken. In den loop van 1907 is dat pas overgegaan; toen heb ik wat langer vacantie kunnen nemen en het af voelen trekken. Daarna heb ik een flinke werkperiode gehad, en de twee deelen van mijn ‘Roman van een Gezin’ kunnen schrijven, die in 1907-1909 in ‘Elsevier’ zijn verschenen en daarna als boek. Daarna ben ik langzamerhand overstelpt geworden met werk van geheel anderen aard, in verband met het vereenigingsleven. Ik heb in 1905 met een paar anderen de Vereeniging van letterkundigen opgericht, en ik heb dat met erg veel animo gedaan. Maar zij hebben mij dikwijls voor het werk laten opdraaien, zal ik maar zeggen, want daar komt het toch op neer. Ik was in den boekhandel en uitgeverij geweest en kende een heeleboel toestanden van nabij en beter misschien dan de anderen. Ook was ik meer gewoon practisch te werken, en zoo was ik als het ware aangewezen om allerlei werk te doen voor de vereeniging. Ik had ook studie gemaakt van de quaestie van het auteursrecht en daarover geschreven, en een van mijn bedoelingen met de Vereeniging van letterkundigen was, te verkrijgen aansluiting bij de Berner Conventie en een betere auteurs-wet. In 1908 ben ik met enkele anderen door de Regeering naar Berlijn gezonden, om de Staten-Conferentie over de herziening van de Berner Conventie bij te wonen. In 1910 zijn we toen begonnen met de stichting van het Verbond van Kunstenaarsvereenigingen, dat in 1911 definitief is opgericht op initiatief van de Vereeniging van letterkundigen. Ik werd Voorzitter van het Verbond en dat heeft mij in de laatste jaren verbazend veel werk gekost. Ik beklaag er mij niet over, maar ik merk toch langzamerhand dat het mij te veel in beslag neemt. Met Januari 1914 moet ik aftreden. Ik hoop dan buiten te gaan wonen en mij weer heelemaal aan de literatuur te geven. | |
[pagina 103]
| |
Ik verzocht hem, nu weer terug te komen op zijn verhouding tot literaire scholen en richtingen, waarover hij zooeven was begonnen. - Ik heb zeker het gevoel, zoo hernam hij, bij de literaire beweging van dien tijd te behooren, zonder in engeren zin mij te hebben gerekend tot de Nieuwe-Gidsbeweging. - Hoe omschrijft u eigenlijk de Nieuwe-Gidsbeweging? - Deze beweging is al dikwijls gedefiniëerd, en dat is in het algemeen wel juist, als een kleinere renaissance, een weeropleving van de persoonlijkheid tegenover de algemeenheid. Maar toch geloof ik, dat door verschillenden in den laatsten tijd te sterk de nadruk gelegd is op het ‘op de spits gedreven individualisme’, zooals men het noemt, en daarmee ben ik het niet eens. ‘Op de spits gedreven individualisme’ is werkelijk een ontzaglijk groot woord, en als gij nagaat wat het zou beduiden, dan geloof ik, dat er heel wat anders voor den dag zou komen als de Nieuwe-Gidsbeweging. Over het algemeen zou men zeggen: in Nederland zoowel als in de omliggende landen is omstreeks 1880 een zekere verfrissching ontstaan, vooral tegenover de sleur en de zelfgenoegzaamheid van de liberale bourgeoisie, ongeveer hetzelfde als ook gebeurd is in de periode van de romantiek, een vijandig staan van de jongeren tegenover de zelfgenoegzaamheid van de gevestigde menschen, die maar geld verdienen en daarmee tevreden zijn. Na de Fransche Revolutie heb je meer en meer gekregen een tevreden burgerij die zijn doel bereikt had, die kon doen wat hij wilde en een hoop geld kon verdienen. Dat platte, banale, bevredigde de jongeren niet. Ze stelden daartegenover een zoeken naar idealen, dat dan vooral het oog richtte op de middeleeuwen, op een avontuurlijk leven, waarin meer hoog en | |
[pagina 104]
| |
laag viel te ontdekken. Dit nu is niet heelemaal hetzelfde als een op de spits gedreven individualisme. Het is ook een behoefte om wat dieper te graven in de dingen des levens. - Maar hoe staat het nu met de uiting: ‘hoe zieker zenuwen, hoe beter kunst’, die men in dien tijd zoo vaak kon vernemen? - Ook dat moet niet zoo letterlijk worden opgevat. U moet hier ook in willen zien een drang om te komen uit het banale en normale, dat doodend kan zijn voor het eigenlijke leven, een streven naar een meer intens leven, en wanneer ik de ‘Nieuwe Gids’ zoo bekijk, dan geloof ik, dat ze over het algemeen is te vergelijken met hetgeen men ook in de omliggende landen kon waarnemen. Wij Hollanders hadden het idee, dat wij tamelijk eenig zijn geweest met onze Nieuwe-Gids-beweging, maar wanneer wij de zaken breeder bezien, dan is in de buitenlandsche literatuur toch overal een dergelijke verfrissching merkbaar Nou, het is natuurlijk verbazend moeilijk voor mij om te kunnen zeggen, of het bij mij méér is geweest de omgevende wereld, die mij tot een zekere verwantschap heeft gebracht met die beweging, of wel het voorbeeld van de tachtigers, die ouder waren dan ik en wier bestaan ik toch kende. Trouwens, al lees je ze niet veel, dan ruik je ze toch, de dingen hangen in de lucht, nietwaar? Het is heel moeilijk uit te maken, of dit mij sterk geïnfluenceerd heeft, dan wel of dezelfde oorzaken bij mij en hen dezelfde gevolgen hebben gehad. Netscher heeft eens in de ‘Hollandsche Revue’ geschreven, dat Phocius, dat was ik, achter niemand aankwam, - en dat is betrekkelijk juist, al kwam ik ook eenigszins achter de Franschen aan, voor zooverre ik die gelezen had. Ik had de bedoeling, die verschillende moderne Fransche schrijvers had- | |
[pagina 105]
| |
den, in de eerste plaats: werkelijk zoo eerlijk mogelijk en zoo zuiver mogelijk mijzelf uit te spreken. Ik had en heb altijd behouden de behoefte om absoluut niets te zeggen dat ik niet diep zou kunnen verantwoorden. Natuurlijk, dat is iets dat je wel zeggen kunt, maar je weet er tevens bij, dat je dikwijls meegesleept wordt door het rhytme, den stijl, de beweging van wat je schrijft. Alles gaat natuurlijk gepaard met een zekere opwinding en ik wil niet een soort van veer op mijn hoed steken en niet beweren, dat ik mij altijd zòo diep heb uitgesproken, dat ik niet eerlijker zou kunnen maken wat ik geschreven heb. Maar ik heb mijn best gedaan, laten wij dit in het algemeen vaststellen. - Ik vroeg nu, of hij dan de levensverschijnselen op dezelfde manier appreciëerde en verklaarde als de Fransche naturalisten. Hij antwoordde hierop: - Ik had er over het algemeen heel weinig van gelezen, zooals ik in het algemeen weinig gelezen had op dien leeftijd. Wat ik er van verwerkt had is voornamelijk de drang om zuiver en eerlijk te zijn. In anderen zin heb ik mij nooit naturalist gevoeld. Ook sta ik verder van Zola af, in zooverre ik den zuiver beschrijvenden kant, dien hij zoo sterk heeft, nooit krachtig in mij heb voelen leven. Ik heb nooit sterk geambiëerd om dat in het Hollandsch te gaan doen. Ik heb het gevoel gehad, dat daarvoor mijn werk niet was, daarvoor heb je schilders, dat wij er voornamelijk voor waren de innerlijk-menschelijke beweging weer te geven en de verhoudingen van de menschen onderling. Als ik zou moeten samenvatten wat ik heb geschreven, en wat achteraf mijn bedoeling is geweest, dan kan ik het zoo zeggen, dat ik de behoefte had, na te gaan of in ons moderne leven, zooals het nu is, nog sommige sublieme gevoelens mogelijk zijn, en zoo ja, welke. | |
[pagina 106]
| |
En wanneer ik die vond dan was het mijn grootste heerlijkheid die te beschrijven. Ik geloof, dat dit min of meer bewust bij heel veel schrijvers de bedoeling is. Ik geloof, dat de romantici hetzelfde wilden. Wanneer een man als Ary Prins schrijft zijn ‘Heilige Tocht’, dan moet hij dat met een dergelijke bedoeling doen. Met een eenigszins sterker pessimistischen kijk op de moderne wereld, laat hij zich daarvan afdrijven en tracht in een vroegeren tijd bij een heel ander leven het sublieme terug te vinden. Ik geloof, dat er nog altijd in ons dagelijksch leven heel fijne momenten zijn, waarin subliem gevoeld wordt, en dat is het eenige dat mij aantrekt in het leven, dat mij ook aantrekt in de kunst, en dat ik daarom geven wil. Nu is natuurlijk maar de vraag: wat bedoel je met ‘het sublieme’? In dat opzicht ben ik misschien eenigszins een rare kerel. Ik vind bijv. subliem, laat ik zeggen, in een stillen nacht een moeder, die met haar kind zit bij een nachtlichtje en niet naar bed wil gaan, ofschoon haar voeten ijskoud zijn, omdat het kind op haar schoot zoo lekker slaapt. Ik geef maar een voorbeeld, om te zeggen, dat ik niet wil trachten in hoog geestelijke gesprekken het sublieme te benaderen, omdat ik overtuigd ben, dat iemand in zijn eenvoud, wanneer hij maar tracht zichzelf te zijn, de subliemste momenten bereikt. Daarom ook voel ik mij in de Nederlandsche literatuur het meest aangetrokken tot Van Looy, omdat niemand meer dan hij in onze moderne literatuur dat bereikt heeft: de verheerlijking van het leven en de goddelijkheid van den mensch te bewijzen in zijn woord. - Hier merkte ik op, dat mij nu, evenals in de beschrijving van zijn wording als schrijver getroffen had, hoe hij uitging van het gewone dagelijksche leven en hierbij stilzwijgend aannam, dat dit over- | |
[pagina 107]
| |
wegenden invloed uitoefende, boven het hooger geestelijk leven, ja, daarboven te stellen was. Is dit inzicht van mij juist? vroeg ik. - In zekeren zin komt het daarop neer. Het diepste gevoelsleven kan zich dagelijks in de meeste dingen uiten, en juist wanneer je er hard naar streeft, zul je het niet bereiken. Wanneer je gewoon maar je gang gaat, en doorvóelt wat je voor de hand vindt te liggen en je het mooiste vindt, dan zul je heel dikwijls vanzelf het sublieme bereiken. Ik kan dit ook toepassen op het terrein van de kunst. Er is een boel zoogenaamde didactische literatuur geschreven, waarin getracht wordt de menschen beter en braver te maken, terwijl de echte artiest wel weet, dat dat allemaal eenvoudig verkeerd is en je niets beters kunt doen dan mooie dingen maken. Dat komt juist doordat het allersubliemste in den mensch, het edelste, door iemand die er didactisch naar zou streven niet kan worden bereikt. U moet weten, ik ben nu een beetje vol van de ‘Heilige Tocht’ van Prins, omdat ik dat boek juist ernstig bestudeerd heb. Ik heb er van geschreven: dat er absoluut geen moralistische strekking in gezocht kan worden, maar dat er wel een hoog moreele, of liever ethische, werking van uitgaat, omdat er ethisch niets hoogers bestaat dan de schoonheid. Ik geloof, dat iemand alleen maar goed is in zijn schroomvollen eerbied voor het heilige, het kinderlijke en het vrouwelijke. Wanneer men dat gevoelt is men goed. Maar zoodra men gaat denken, komt men tot allerlei vertroebelingen. Dat zou Vader Cats den menschen in zijn gedichten niet hebben kunnen vertellen, niet waar? Zoodra je didactisch te werk gaat, moet je de menschen al redeneerend er toe brengen goed te zijn. Maar wanneer je de menschen kunt ontroeren door schoonheid, dan worden zij vanzelf goed. Ik herhaal: het | |
[pagina 108]
| |
is nooit mijn bedoeling geweest, de menschen met mijn boeken beter te maken, maar iedereen, ook een artiest, heeft toch behoefte aan de ethische verdediging van zijn werk. Nu moet u dit goed in het oog houden. In hoogeren zin erken ik geen verschil tusschen ethiek en aesthetiek, en dat kan ik heel goed verdedigen. Er bestaat maar één mooi, en dat is voor alle menschen hetzelfde. En of dat nu is een boom of een stuk kunst of een daad, dat blijft hetzelfde. Ik geloof juist, dat de schoonheid van de daad voor de minst ontwikkelden het meest begrijpelijk is. Als je gaat onder het volk, dan merk je wel, dat zij voor de kunst niet voelen, de schoonheid in de natuur niet zien. Maar wanneer iemand verricht een of andere faire daad, géén wraak neemt, of edelmoedigheid betracht tegenover een vijand, of iemand hulp biedt onder moeilijke omstandigheden, dan wordt door het volk gezegd: dat is mooi. En dat soort ontroering, waarbij zij blij zijn dat zij menschen zijn, dat is altijd weer de schoonheids-aandoening, en het is precies hetzelfde of je een mooien boom ziet, een mooi landschap, een stuk kunst. In hoogeren zin is er geen verschil tusschen ethisch en aesthetisch mooi; er is maar één mooi. - Mocht ik dus aannemen, dat in zijn levens-systeem de eenvoudige daad gesteld werd boven wat men zou kunnen noemen den geestelijken boven-bouw in het menschelijk leven, dat de geestelijke uitingen beheerscht werden door wat men zou kunnen noemen het practische leven, - ‘practisch’ genomen in de beteekenis van ‘handelend’? - Ik geloof, dat het geheele leven geleid wordt door het Onbewuste. Je kunt je best doen om je leven uit te denken, om heelemaal bewust te leven, maar de eigenlijke impulsen komen voort uit je diepere zijn, dat op zichzelf een mysterie is en dat | |
[pagina 109]
| |
je begrip niet aanraken kan. Ik ben wel lid van de S.D.A.P., maar ik zou heelemaal niet toe wenschen te geven de theoretische bewering van het historisch materialisme, dat je het geestelijke heelemaal kunt beschouwen als een bovenbouw, zooals de gewone uitdrukking luidt, van de toestanden die ontstaan zijn door de productiewijze. Ik begrijp volkomen, dat iemand tot deze bewering gekomen is. Je ziet bij alle mogelijke ontdekkers in de wereld dat, wanneer zij iets ontdekt hebben dat een groote waarheid bevat, zij de neiging hebben om te denken dat dit nu alles is. En zoo is het ook gegaan met Marx en zijn tijdgenooten, die de groote waarde van de productiewijze hebben doorzien. Maar, zooals de theorie luidt, is zij een uitschakeling van het mysterie. Er zijn geestelijke stroomingen, waarvan de oorzaken geheel en al mysterieus zijn. Is het bijv. niet absoluut geheimzinnig, dat alle geestelijke stroomingen gaan tot een zekere mate van verzadiging en dan komen tot hun tegendeel en omslaan in reactie? Dat kunt u onmogelijk verklaren uit een theorie, die eenvoudig aanneemt, dat het geestelijke zou zijn een bovenbouw van het materiëele. Maar, al ben je geen theoretisch aanhanger van het historisch materialisme en alle theorieën van Marx, kun je heel goed lid zijn van de S.D.A.P. en met alle kracht medewerken in die richting, omdat je overtuigd bent, dat wij nu zeker een paar eeuwen lang werken moeten in de richting van het gemeenschappelijke, voordat wij weer aan de rechten van het individu denken. Want de waarheid ligt voor mij in een zoo natuurlijk mogelijke harmonie van individu en gemeenschap, zooals dat bijv. in ‘Civitas’, het boek van Treslong, zoo juist is uitgedrukt. Hij zegt duidelijk, dat de menschen niet alleen hebben neiging tot zelfbehoud en zelfverdediging, maar dat ieder zich voortdurend voelt lid | |
[pagina 110]
| |
van de gemeenschap. Dat ieder tot op zekere hoogte even goed kuddedier is als individualist, omdat louter individu zijn met het menschelijke in het algemeen niet vereenigbaar is, geestelijke afdwalingen daargelaten. En dat is ook daardoor te bewijzen, dat zooveel van die boeken, die zoogenaamd sterk individualistisch zijn, minstens voor tachtig procent algemeen menschelijke gevoelens bevatten. - Geloofde hij dan niet, dat de groote waarde van den kunstenaar, en in het bijzonder van den schrijver, daarin is gelegen, dat hij, staande tegenover de gemeenschap, nieuwe geestelijke wetten toont, en haar leert de dingen met een nieuwen maatstaf te meten? Kon hij niet toegeven, dat de schrijver wezenlijk is een held in den zin van Carlyle, een absolute, bewegende kracht in de geschiedenis, die zijn beteekenis juist aan zijn volstrekt alleenstaan ontleent? - Och ja, gaf hij ten antwoord, de beschouwingswijze van Carlyle heeft ook haar tijd gehad. Hij kijkt zeer juist door den bril van de winnende liberale bourgeoisie, en dat heeft ook zijn waarde. Maar voor mij is het ideaal de toestand van de middeleeuwen, waarbij wij niet eens weten, wie een bepaald kunstwerk gemaakt of een bepaald boek geschreven heeft. De artiest is waarschijnlijk in veel opzichten een fijner bewerktuigd wezen dan de meeste andere menschen, maar een held die verdienen zou gewaardeerd of gehuldigd te worden boven andere menschen, die óók heel verdienstelijk werk presteeren, ben ik heelemaal niet geneigd hem te noemen. Hij kan ook nooit nieuwe waarden brengen, maar door zijn zuivere uiting van wat er in zijn tijd, zooals die geworden is in de ontwikkeling van de historie, diep leeft in de zielen van sommige menschen, kan zijn beschouwingswijze voor veel andere menschen nieuw lijken. Maar ik | |
[pagina 111]
| |
zie niet in, dat hij ooit nieuwe levenswaarden kan schéppen. Trouwens, waarom zou een schrijver alleen zoo fijn bewerktuigd zijn, dat men aanleiding ziet tot den paradox: hoe zieker zenuwen, hoe beter kunst? Er loopen genoeg timmerlui en metselaars rond met zenuwen, die op dezelfde manier ziek zijn. - Maar, merkte ik op, dit ziet men toch niet aan hun werk. Een overgevoelig timmerman zal, als hij een lijst maakt, die evengoed haaksch maken als een gewoon timmerman. - Natuurlijk is het waar, dat iemand die zich geestelijk uit van zijn zieke zenuwen meer in het openbaar zal doen blijken, en natuurlijk vind ik een groot artiest en in zeker opzicht een genie, (want dat is nog een heel ander begrip, laat ik dit even mogen opmerken) een fijn bewerktuigd en zeer interessant mensch. Maar ik vind de artiesten volstrekt niet de besten, zoodat ik ze helden of iets dergelijks zou moeten noemen. Ik geloof ook, dat er diep eerbiedwaardige helden bestaan, waar wij nooit van hebben gehoord en die, als ik ze kende, ik ontzaglijk veel beter zou vinden dan.... nou, dan zoo menig bekend artiest! Allemachtig! - Hier merkte ik op, dat uit hetgeen hij tot nog toe gezegd had ook zijn meening viel af te leiden over de toekomst van literaire kunst en kunst in het algemeen, indien de samenleving zich in sterk socialistische richting mocht ontwikkelen. Daar hij toch de grenzen tusschen het ethisch schoone en het aesthetisch schoone vervaagde; de waarde van den artiest meer zocht in een verheerlijking van het eenvoudige dan van het geestelijk gespannene, van het algemeen menschelijke dan van het verfijnd individueele; en bovendien het gemeenschapsgevoel in den modernen zin des woords beschouwde als een ingeschapen trek van het oorspronkelijk men- | |
[pagina 112]
| |
schelijk gemoed, en dus ook de grenzen tusschen de huidige chaotische samenleving en een mogelijk toekomstige, minder scherp zag dan de socialisten zoowel als hun tegenstanders, - kon hij niet aannemen, zoo meende ik, dat een ingrijpende verandering in het wezen der kunst door een min of meer compleete overheersching van de massa viel te verwachten. - Inderdaad, zoo antwoordde hij mij, is de wereld-geschiedenis voor mij een voortdurend voortgaande stroom. Een van mijn grootste bezwaren tegen veel schrijverij van de socialisten is ook hun schelden op personen en groepen van personen. Dat vind ik zeer verkeerd, want deze personen en groepen zijn hoogst noodige schakels in de ontwikkeling, en die personen zijn evengoed slachtoffers van de omstandigheden als de armste proletariër. Je kunt absoluut niet helpen in welke wieg je geboren bent. Er zijn maar heel weinig menschen die werkelijk hun arbeidsveld kiezen. Dit inzicht blijkt ook duidelijk uit mijn ‘Roman van een Gezin’. Daar heb ik juist sympathie gevraagd voor een kapitalistisch patroon en, dunkt mij, aangetoond, dat zoo iemand evengoed zijn functie vervult en sympathie verdient als zijn arbeiders, die hij gedwongen is te verdrukken. - Hier bracht ik bescheidenlijk de strekking van mijn uitvoerige en met een Fénélon-geste voorgedragen vraag in herinnering: Zal het karakter van het dichterschap onder den invloed van een overwinning der arbeidende klasse, met wat daaraan vastzit, zich wijzigen? - - Och, zei hij kalmpjes, ik geloof, dat ieder de neiging heeft zichzelf te handhaven en te verdedigen en uit te spreken in zijn werk. Dat heeft ieder die maar iets kan scheppen. Wanneer hij niet heelemaal bedorven is, dan heeft hij de neiging om iets van zijns peroonlijkheid in zijn werk te leggen. Als je | |
[pagina 113]
| |
boekhouder bent is het verduiveld moeilijk iets van je persoon te leggen in de wijze waarop je de posten boekt, dat is zoo, en toch is mij dikwijls opgevallen bij de verschillende boekhouders, die ik gekend heb, dat daarin groote individueele verschillen zijn waar te nemen. - Ik merkte op dat hij de scheidingslijn tusschen kunstenaar en massa dus niet zoo scherp handhaafde als gewoonlijk gedaan wordt. - De oprichting van het Verbond van Kunstenaarsvereenigingen, zeide hij, hangt met deze idee heelemaal samen. Ik vind dat de artiesten, de geheele negentiende eeuw door, zich veel te veel afzijdig hebben gesteld van de maatschappij. Zij zijn heelemaal een soort van wilde dieren geworden, die met hevige belangstelling door de rest van de burgerij worden bekeken. Zij hebben zich zeer buitenmaatschappelijk gevoeld en doen dat voor een groot deel nog. Een man als Boutens, die intusschen ook veel voor het vereenigingsleven doet en nog pas vice-voorzitter van de Vereeniging van Letterkundigen is geworden, merkte mij onlangs op: ik heb met de maatschappij niets te maken, die gaat mij niets aan. Ik vind, dat de artiesten midden in de maatschappij moeten staan, en al wat zij de maatschappij ten goede kunnen brengen moeten zij geven. Ik vind het een abnormale toestand. dat tegenwoordig door lichamen, die geheel buiten de kunst staan, wordt geoordeeld over allerlei zaken van schoonheid. Dit oordeel moet weer komen aan de geschoolde kunstenaars, zooals het vroeger, en zéker in de middeleeuwen, is geweest. Denkt u, dat die enorme werken in de middeleeuwen, die kathedralen, zouden ontstaan zijn, zonder dat het artistieke element een ontzaglijken invloed heeft gehad? Als toen de macht in handen was geweest van menschen, die het te doen was om zooveel | |
[pagina 114]
| |
mogelijk geld te sparen en hun politieke bedoelingen te verwerkelijken, dan waren die groote werken nooit tot stand gekomen. Doch het is waar.... die groote eensgezindheid van toen werd door het geloof geïnspireerd. De bedoeling van het Verbond van Kunstenaars-vereenigingen is tweeledig: naar binnen en naar buiten. Naar binnen is het doel, om door voortdurende aanraking van verschillende artiesten onderling, vooral door ze te leeren samenwerken aan de gewoonste dingen, te doen ontstaan meer eenswillendheid, daardoor meer harmonie, en zoo, willen wij hopen, in een toekomst die ik heelemaal niet beleven zal, te krijgen een monumentaler kunst. Wij kunnen niet meer komen tot den toestand der middeleeuwen, doch nu wij ons bewust zijn welke de groote voordeelen van dien toestand zijn geweest, kunnen wij toch in die richting streven. En naar buiten is de bedoeling eenvoudig, aan den geheelen artiestenstand meer macht te verzekeren, en dan bedoel ik natuurlijk macht in de zaken die hun het meest ter harte gaan. Vanaf de groote renaissance hebben alle kunsten zich eenzijdig ontwikkeld, niet alleen de verschillende kunsten, maar ook in de kunsten zelf de verschillende richtingen. Dat is heel goed, daardoor zijn tal van verfijningen ontstaan, die anders nooit zouden zijn geboren, wanneer men zich niet gespecialiseerd had, maar daardoor is verloren gegaan de groote samenwerking tusschen de kunsten onderling, en zoo ook het monumentale. Die kathedralen, die alleen door de eensgezindheid van talrijke kunstenaars konden ontstaan, die zijn voor mij het symbool van deze samenwerking. Op een manier die voortgekomen is uit mijn inzicht in het maatschappelijke, wil ik komen tot iets als Wagner bedoelde met zijn opera's. Die bedoelde ook: een harmonie tusschen de verschillende kunsten. | |
[pagina 115]
| |
Hij schreef zijn teksten, maakte, zijn muziek, nam ook de leiding bij het vervaardigen van de décors en zoo. En nu is het Verbond van Kunstenaars een poging, en dat kan juist in een klein land als het onze, om de artiesten te oefenen in het samenwerken. Ik maak mij geen illusie dat dit pogen direct tot groote dingen leiden zal, ik vind het al prachtig dat voor verleden jaar bijv., op de algemeene vergadering van het Verbond, allen gezamenlijk zich hebben uitgesproken over het leelijke affiche van de Vierjaarlijksche tentoonstelling van schilderkunst. Wanneer je dat principe doorvoert op dingen van veel grooter beteekenis, dan zult u begrijpen wat ik bedoel met ‘samenwerking naar binnen en naar buiten’. Vóór dien tijd hebben de kunstenaars zich veel te veel als buitenmaatschappelijke schepselen begrepen. Weet u wel, dat er vóór de negentiende eeuw geen kwestie is van zoogenaamde ‘philisters’? Die hebben wij in de negentiende eeuw uitgevonden. Ik weet wel dat er tegenwoordig nog een heeleboel zijn, die wat wij nu trachten te doen ook ‘philissterhaft’ vinden, een soort van burgerlijk werk, en zij schelden je uit voor vergaderingratten en denken, dat wij dit allemaal doen enkel voor het pleizier van vergaderingen houden! Dat vergaderen is eenvoudig een noodzakelijk kwaad, maar ook daarin kan wel iets moois zijn, en er zijn heel mooie momenten geweest op sommige vergaderingen die wij hebben gehouden. - Ik vroeg nu zijn meening over de richting die zegt weer te geven hetgeen er omgaat of sluimert in de ziel des volks, en of hij niet geloofde, dat een dichter nooit iets anders moest uitspreken dan wat hij zelf rechtstreeks in eigen binnenste voelt. - Natuurlijk, zoo antwoordde hij, het eenige wat wij kunnen doen om vooruit te komen, d.w.z. | |
[pagina 116]
| |
om beter kunstenaar te worden, is aan onszelf werken. En wat wij altijd doen moeten is zuiver onszelf uitspreken. Er is niets anders. Uitspreken wat in het algemeen eenige groep van menschen voelt of denkt te voelen, dit is niet mogelijk. Ik tenminste houd het voor absoluut onmogelijk. Critiek kan ook niet anders zijn dan subjectief. Men heeft geen andere hulpmiddelen, men heeft geen ander instrument, als zijn eigen innerlijkheid. Zooals je een peer alleen proeven kunt met je eigen tong, zoo kun je een boek alleen proeven met je eigen ziel. Iets anders is natuurlijk, dat men het gemeenschappelijke, het algemeen menschelijke, in zichzelf min of meer kan aankweeken, kan trachten een zoo breed mogelijk mensch te zijn en zooveel mogelijk mensch te zijn en zooveel mogelijk menschen te begrijpen, kortom zoo ruim mogelijk te worden. De tachtigers hebben over het algemeen, uit een heel begrijpelijk streven om niet banaal te zijn, wat ook een zeer artistiek streven is, het gezocht in een uitdrukkingswijze die zij meenden dat van hen alleen was. Maar met dat verschil in uitdrukkingswijze is heelemaal niet bewezen, dat wat zij uit te drukken hadden sterk individueel was. - Hieruit zou bijna zijn af te leiden, dat volgens u zij, die zich er wel op toeleggen uit te drukken wat in eenige groep menschen leeft, zichzelf als kunstenaar benadeelen. - Ja, maar ik geloof niet, dat iemand het kan. Zoo iemand heeft eenvoudig geen hoûvast meer, hij wordt tegenover zichzelf oneerlijk. Ik zou durven zeggen. dat hetgeen hij voortbrengt geen kunst meer is. Zoodra iemand voorbedachtelijk tracht gevoelens van een groep personen, waartoe hij min of meer behoort, weer te geven, en niet zichzelf uit te spreken, denken wij voornamelijk aan de lyriek, maar in de epiek in een verhaal spreekt iemand zich na- | |
[pagina 117]
| |
tuurlijk ook zuiver uit, in het algemeene idee van een boek, het karakter, de compositie.... Laten we er om denken, dat al onze onderscheidingen in de literatuur, al de ‘ismen en ‘ieken’, de scheiding tusschen roman en novelle, zelfs die tusschen proza en poëzie, heel nuttig zijn, maar toch betreffen betrekkelijke bijzaken. Er is iets in ieder werk, en dat is het voornaamste, dat hier boven uit gaat. Dat is de smaak van het boek, het karakter, iets onuitsprekelijks, en dat is toch het essenciëele. Dat is ook de persoonlijkheid. Men heeft gezegd: ‘le style, c'est l'homme’. Heel best, wanneer men het woord ‘style’ neemt zoo breed mogelijk, ik zou zeggen in de beteekenis van den ‘Gesamteindruck’. Ieder doet toch wat hij op het moment goed vindt. Hij kan er later wel over gaan nadenken, nou.... ik voor mij heb altijd maar gedaan wat ik op het moment voelde dat ik moest doen. - Ten slotte stelde ik nog de vraag of een verbetering in de maatschappelijke verhoudingen, waardoor de vele conflicten die uit die verhoudingen voortkomen worden vermeden, volgens hem geen nadeeligen invloed zou hebben op de vorming van kunstenaars, die toch een groot deel van hun taak vinden in het uitspreken van die conflicten en van de inzichten die daar rechtstreeks uit voortkomen. - Als de maatschappij zich verbetert, zeide hij, en wanneer het werkelijk komt tot een redelijker en zedelijk hooger staande maatschappij, hoe meer men daartoe komt, des te meer zullen de conflicten zich verfijnen, zij zullen zich verhoogen, mooier en grooter worden. Er zullen wel altijd dichters zijn die blijven bezingen wat zij waarnemen, de lyrische dichters, en epische kunstenaars die er van vertellen, en dramatische kunstenaars die het vertoonen. En wanneer die conflicten zullen zijn van meer geestelijken aard, in het algemeen van een hoogere orde, welnu, tant mieux! | |
[pagina 118]
| |
BibliographieKalverliefde, De Verloren Zoon en De Vreemde Plant (1895) - De Roman van Bernard Bandt (1897) - De Bruidstijd van Annie de Boogh (1901) - Van Stilte en Stemming (1905) - De Roman van een Gezin I (1909), II (1910) - Helene Servaes (1914) en een aantal verspreide opstellen. |
|