De jongere generatie
(1920)–E. d'Oliveira– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
[pagina 73]
| |
FRANS BASTIAANSE
Jeugdportret | |
[pagina 74]
| |
Foto Brok - Hilversum
FRANS BASTIAANSE (eind 1913) | |
[pagina 75]
| |
Frans Bastiaanse
| |
[pagina 76]
| |
ruim uitzicht over de hei en dat hij, tot mijn verbazing zonder ironische bedoelingen, ‘De Vlakte’ heeft genoemd, woont deze idealist, die zich grimmig gelaten beweegt in de burgerlijke positie van leeraar aan een burgerschool. En voor zoover hij niet reeds uiteraard ongenaakbaar is, wordt hij dit practisch met behulp van zijne vrouw, die met een gezicht, zoo zonnig dat men het nog aangenaam vindt op den koop toe, de bezoekers op een afstand houdt en zoo zijn weinige vrije uren bewaakt. De lezer zal wel begrepen hebben dat Bastiaanse mij, toen de kennismaking ondanks alles een feit was geworden, op sommige punten maar weinig nieuws had te vertellen. Hij was daar trouwens niet toe geneigd, want hij had een zeldzaam grimmige bui - dat zégt wat, niet waar? - en ik was al dra een beetje afgetrokken. Want zelden heb ik zoo sterk het verschijnsel waargenomen, ja getast, dat twee gedachtengangen (die van Bastiaanse en de mijne dus, in dit geval) elkander ik zou bijna zeggen rakelings voorbijgaan, zonder elkaar te ontmóeten. Nu was dit verschijnsel vooral merkwaardig, omdat ik hier zoowaar te doen had met iemand van academische opleiding, die reeds vele jaren docent is, en nog wel o.a. in de geschiedenis, en die dus ongetwijfeld groote oefening en vaardigheid bezit in het waardeeren van andermans meening. En toch, nu het ging om het innigste, het eigenaardig-persoonlijke, kreeg hij het gevoel dat ik vroeg om te strijden, en heel-even stonden we als blazende katers tegenover elkaar; om het daarna glimlachend op te geven en ons te verdiepen in de beschouwing van een mooie teekening. Want we hadden de scheidingslijn geraakt. Doch ik loop vooruit. Hoor hem eerst zijn van jeugd vertellen, woordkarig, zoo langzaam dat men aan het eind van ieder woord vreest dat hij er ge- | |
[pagina 77]
| |
noeg van krijgt, en blij als hij gelegenheid heeft het een of ander te verpletteren onder een zwaar woord, waar een languitgehaalde, dikke l uit rolt; ‘Ik ben uit een volkomen ondichterlijk milieu voortgekomen. Bij mij thuis waren alleen te vinden wat Aurora's, de Heidelbergsche catechismus, en Motley's ‘De opkomst van de Nederlandsche republiek’. En als ik iets aan mijn omgeving te danken heb, dan zou ik zeggen dat het aan mijn vader is, een man van groot doorzettingsvermogen, die zich uit de lagere standen door energie en intellect had opgewerkt. Die liet mij ook volkomen vrij, en toen hij begreep dat ik niet in den handel wilde, mocht ik het vak van mijn keuze kiezen. Maar hij waarschuwde mij er voor, schoolmeester te worden: dat was het jammerlijkste vak dat ik kiezen kon..... Op de lagere school, toen ik een jaar of tien was, begon ik de verhaaltjes die wij moesten schrijven, in plaats van die in gewoon proza na te vertellen, in verzen, natuurlijk prulverzen, na te vertellen. Dat is het begin geweest. Ik ben ook een tijdlang op kostschool geweest in Oosterbeek en daar heb ik bijzonder veel aan het natuurleven gehad, hetgeen dan op mijn denken en gevoelsleven wel invloed heeft geoefend. Op de burgerschool in Utrecht, op mijn zestiende of zeventiende jaar, ben ik weer gaan schrijven. Dat kwam spontaan. Tusschen mijn allervroegste prematuur ontwaken en mijn eigenlijk gezegd bewust optreden als dichter liggen dus een jaar of zes, zeven. Het begon toen met prullaria: Ik herinner mij een gedicht op een historisch gegeven: De slag op de Catalaunische velden. Ik had nog geen metriek geleerd en voelde dat er aan mijn Alexandrijnen iets ontbrak. Ik kon er maar niet achter komen wat. Later, het gedicht overlezend, zag ik dat de caesuur op de verkeerde plaats viel..... | |
[pagina 78]
| |
Maar toen kwam een gewichtig oogenblik in mijn leven. Doordat mijn vader mij nogal vrij liet, kon ik vrij wat boeken bestellen, en zoo was ik ook op ‘De Gids’ geabonneerd. Ik kwam toen bij mijn boekhandelaar, die mij zeide: Er is ook een ander tijdschrift, wilt u het eens zien? Dat was ‘De nieuwe Gids’. Ik ben er mede naar huis gegaan en heb de aflevering in één stuk doorgelezen. Direct begreep ik, dat dat nu was wat ik eigenlijk moest hebben. Men heeft wel eens opgemerkt: er staan in de ‘Nieuwe Gids’ van die dingen waar je eerst aan moet wennen en dan pas kon je achter de schoonheid komen, maar ík voelde het direct. Het was in den tijd dat Van Deyssel zijn critieken schreef en Kloos zijn prachtige verzen, die zijn opgenomen in het ‘Boek van kind en God’. Daar had ik terstond een groote bewondering voor, en dat is ongetwijfeld van invloed geweest op mijn vorming. Meer invloed moet ik nog toekennen aan de theoriën van Kloos, zooals die in het begin van die periode telkens verschenen in zijn literaire kronieken. Het is mij vaak gebeurd dat ik van een schrijver niet veel las, maar uit een aantal verzen mij de gevoelswereld, waarin hij zich bewoog, eigen maakte. Dan ging ik weer mijn eigen gang. Zoo ook toen. Ik zat in de vierde of vijfde klas van de H.B.S. en ging weer mijn eigen verzen maken, doch die leken aanvankelijk wat veel op die van de ‘Nieuwe Gids’. Ik heb ze dan ook onrijp gevonden en ze later allemaal achtergehouden..... In dien tijd kwam ik met de afleveringen van de ‘Nieuwe Gids’ op school, ik liep er mede door de gangen en droeg zorg dat de leeraren het zagen. Zij vonden dat, naar ik dacht, een huiveringwekkend gezicht. Toen ik eind-examen had gedaan, besloot ik na eenige aarzeling, in de litteratuur te gaan studeeren. | |
[pagina 79]
| |
Ik had van letterkunde, zooals die aan de academie wordt onderwezen, geen goed begrip; ik dacht dat ik aan de academie ‘de litteratuur’ zou hooren. Ik deed eind-examen gymnasium, en ging in de Nederlandsche letteren studeeren. Ik was spoedig teleurgesteld en heb ook lang overwogen, er maar den brui van te geven en eenvoudig literator te worden. Maar mijn neigingen brachten mij volstrekt niet tot realisme, en ik begreep wel, dat iemand die niets anders deed dan verzen maken om te kunnen leven in de een of andere slavernij moest vervallen. Toch heeft het lang geduurd, voordat ik mij resigneerde om te blijven studeeren: Anderhalf jaar heb ik geen college geloopen. Ik nam mijn besluit juist in den tijd, toen het mis ging met de ‘Nieuwe Gids’. Het wegvallen van het geestelijk milieu in ons land deed me pijnlijk aan. Want, niet waar, je leeft als individuen naast elkaar en je hebt in de sfeer waarin je leeft wel eenige aanknoopingspunten noodig. Dat maatschappelijk bankroet, dat ik in het ineenvallen van de ‘Nieuwe Gids’ proeven kon, heeft mij gedeeltelijk tot inkeer gebracht, en heeft bij mij het voornemen doen rijpen om af te studeeren, zoodat ik niet een maatschappelijk afhankelijk persoon zou worden, dat ik mij zelf kon redden en daar bovenuit kunstenaar kon zijn.... Nog iets anders heeft daartoe meegewerkt. Max Nordau heeft een boek geschreven: ‘Ontaarding’ - een van de meest abjecte boeken die ik ken. Hij beweerde o.a. dat de groote dichters als Goethe complete menschen waren, maar bovendien kunstenaars, en dat de tegenwoordige dichters incomplete menschen waren. Goethe was overcompleet, zei hij zoo ongeveer, die had ergens een compartiment in zijn bestaan waar een volkomen burger in zat, en dat heb jullie niet. Ik vond dat dat heelemaal on- | |
[pagina 80]
| |
juist was, en toen dacht ik: Ik zal die paar examens doen, dan kan ik het maatschappelijk werk dat te doen is ook op mij nemen, dan toon ik ook een over-compleet mensch te zijn. Ik beschouwde die maatschappelijke taak wel niet als het schoonste, maar toch als een noodzakelijke plicht. Ik besloot een gewoon mensch in de cultuur te worden, waarvan ik in mijn eerste jeugd een hardgrondigen afkeer had gehad. Ik ging toen een poosje naar buiten, en begon te werken voor mijn candidaatsexamen. In den tusschentijd had ik eenige verzen geschreven, die in enkele jaargangen van den Utrechtschen Studentenalmanak waren verschenen. Eenigen daarvan zijn door Van Eeden beoordeeld, die tot de conclusie kwam dat Boutens, die toen ook verzen publiceerde, en ik misschien weleens zouden weten van ons leven, wat een goed vers is. Een van die gedichten is ‘Middag-aan den heuvelrand’, later opgenomen in ‘Natuur en Leven’. Van Deyssel heeft daar later over geschreven. Ik was toen 23 jaar. Wat voor den pianist de vingeroefeningen zijn, dat was voor mij het schrijven van mijn vroegste gedichten, Zoo goed als ieder ander kunstenaar heeft de dichter zijn métier te leeren.
Wat nu mijn levenshouding betreft - ik sta hoofdzakelijk op het standpunt van den aristocratischen eenling. Ik vind dat het geestes-aristocratisme steunen moet op een bijzonder groote mate van kennis en op het diepste menschelijk gevoel. Een gevoel echter, dat nooit mag leiden tot den ondergang van het individu. Ik bedoel dit: Ik zou nooit een leven kunnen leiden als b.v. Verlaine - een leven van armôe en ellende. Dit heeft ook gemaakt - die dingen werken allemaal op elkaar terug - dat ik | |
[pagina 81]
| |
mij maatschappelijk zelve door het leven wenschte te slaan. Maar het spreekt wel van zelf dat ik geen kind zou zijn van mijn tijd, wanneer ik niet ook op gegeven oogenblikken de behoefte in mij had gevoeld naar aansluiting bij de massa van gelijkgezinden. Ik heb een oogenblik gemeend, zooals zoovelen, dat ik dit wellicht in het socialisme zou vinden, daar ik het in de nuchter-practische gemeenschap van de bourgeoisie niet vond. Want voor een massa van die menschen is de poëzie dood. Ze hebben er niets aan. Te midden van hen kun je je als eenling voelen, maar nadere gemeenschap heb je niet met hen. Wat zij zwart noemen, dat noem je gewoonlijk wit. Zoo ga je zoeken naar een andere gemeenschap, en toen ben ik ook wel enkele malen op een socialistische meeting geweest. Maar die toon van gemeenzaamheid, die vervlakking van de persoonlijkheden, die daar voorkwamen, leken mij aan den anderen kant weer even verkeerd. Want ik ben wel voor de vrijheid, maar zeer sterk tegen de gelijkheid en de broederschap, in dien zin dan dat daardoor het persoonlijkheidsbesef zou worden aangetast. En hoe meer iemand zich differenciëert van de massa, des te meer zal hij in staat zijn om datgene te maken wat de massa niet vermag. Dus: Ik ben voor de grootst mogelijke ongelijkheid, en dat heb ik toen goed gevoeld. Eerst heb ik in dien tijd met Gorter terloops gesproken en daarna grondiger met Tak. Aan Tak heb ik één wijze raadgeving te danken, die ik nog dankbaar in gedachten houd: Hij waarschuwde mij, mij niet in dit opzicht door mijn gevoel, maar slechts door mijn intellect te laten leiden. En toen ben ik het historisch materialisme en de socialistische theorieën gaan bestudeeren, en ik heb gezien dat het niet mijn zaak was. Dat het misschien mogelijk was | |
[pagina 82]
| |
voor andere menschen, daar bezieling uit te putten, menschen die het sentiment voor de massa hadden, maar dat het mij niet zou steunen. Hier besloot Bastiaanse ‘iets voor den dag te halen’, dat wil zeggen, hij nam uit zijn Oud-Hollandsche kast een paar kleine cartons, waarin hij zijn keurig geschreven manuscripten bewaart. En eer ik er op verdacht was las hij mij enkele fragmenten voor uit een uitvoerig gedicht ‘Het Eiland der Schoonheid’,Ga naar voetnoot*) dat nog niet gepubliceerd is en geschreven werd tusschen Sept. 1911 en Dec. 1912. Hier brak de innerlijke gloed door het uiterlijke ijs: Hij had naar het gedicht gegrepen, gelijk een musicus naar zijn speeltuig, omdat gesproken woorden hier nietszeggend waren geworden. Hoe groot is het verschil tusschen de technische, op massa-effect berekende kunst van den declamator en de stem van den dichter die zijn eigen poëzie geeft. Hoe verteederd was deze stem hier en hoe zuiver deed haar bevend ryhtme mij gevoelen dat wij nu in een andere wereld waren aangeland. Luister: Ik hoorde menig stem van vroeger tijden,
Die van dat uitverkoren heeft gewaagd,
Maar mij daarheen door nood en nacht te leiden,
Heb ik vergeefs aan levenden gevraagd.
Slechts vinden zullen zij die zelve zochten:
De weg van de een is die des anderen niet,
En zelden zien wij op eenzame tochten
Een wijkend zeil in 't schemerend verschiet.
Dit wist ik van die verre reis te voren,
Maar zorg en vrees verdubbelden mijn moed,
Dus heb ik leed boven de rust verkoren,
Vage eindeloosheid boven eindig goed.
| |
[pagina 83]
| |
Wat lijken ze toch veel op elkaar, als ze in dezen staat verkeeren, overpeinsde ik, nog onder de bekoring van de week-speelsche rhymte-grilligheid, waarmede de laatste twee verzen een hard besluit verzoeten. (Ik moest n.l. onwillekeurig denken aan Albert Verwey, die mij lang geleden iets uit zijn gedichten voorlas, en daarna aan onzen wijsgeerigen kunstenaar Bierens de Haan.) En ziet, nadat Bastiaanse mij den aard van z'n alleen-zijn op deze wijze had verduidelijkt, beter dan hij het in gewone woorden had kunnen doen, vervolgde hij, nog steeds sprekend over het sentiment voor de massa: ‘Er is een oogenblik geweest, dat ik dit sentiment zelfs zeer verderfelijk achtte. Maar ik erken nu: Als een kunstenaar zoo veel houdt van die massaidee als een ander b.v. van zijn geliefde of zijn moeder kan houden, dan kan die massa-idee in hem dien ontroeringsstaat wekken, die tot het kunstenaarschap aanleiding geeft. Ik ben dus gaan zeggen, dat ieder op zijn wijze moet worden aangedaan, de een door het massa-sentiment, de ander door een diep natuur-instinct, een derde door zijn religieus gevoel. De dingen liggen in iemands onder-bewustzijn vaak naast elkaar, maar ze kunnen ook fel tegenover elkaar staan.... Ik ben dus weer geworden wat ik altijd geweest ben, n.l. individualist, maar van ruimer opvatting dan te voren, vooral in den laatsten tijd. Ik heb in de allerlaatste jaren het gevoel gehad, dat ik vroeger wel tegen Gorter en mevr. Holst heb kunnen schrijven, maar dat die menschep met hun artistiek temperament en hun hartstochtelijk gevoelsleven ten slotte dichter bij ons staan dan de burgers, met wie we uiterlijk gerekend kunnen worden overeen te stemmen. Het primaire van een kunstwerk is de ontroering die er in schuilt, en of die ontroe- | |
[pagina 84]
| |
ring bij den kunstenaar nu gewekt wordt doordat hij haar krijgt uit het massa-sentiment, of door het natuurleven, of wat dan ook, dat blijft tenslotte hetzelfde, mits de diepere ontvankelijkheid en het kunstenaars-temperament er zijn. Ik vind nu dat de scheiding niet mag loopen tusschen de artiesten onderling, maar dat die zich ook als een massa moeten gevoelen - ondanks hun individueele verschillen - tegenover de bruten en niet-ontvankelijken. Maar ik ben voor de ongelijkheid, zooals ik u zei, en ik vind het bijv. ook een schromelijk onrecht, dat er gelijk recht bestaat voor allen, want gelijk recht leidt tot onrecht. - Welken geestelijken inhoud heeft de ‘Nieuwe Gids’ u gebracht? - Voor den geestelijken inhoud was ik in die dagen, waarvan ik u sprak, nog niet rijp. Ik voelde niet de theorie die er achter kon worden opgetrokken, maar ik onderging de directe schoonheid ervan. Het was mij net eender of Thijm mij door zijn proza ontroerde of Kloos door zijn verzen, en ik had ook plezier van de artikelen van Van der Goes. Ik had in die dagen geen keus gedaan en leefde buitenmaatschappelijk voor de Schoonheid. En wat ik later dóór het leven weer heb teruggewonnen, dat had ik dus toen intuïtief.... Toen begon men van de zijde van de socialisten die straffe houding aan te nemen. Mevr. Holst o.a. zei: dat de burgerlijke dichters leeggeloopen waren en vol moesten worden gemaakt uit het socialisme. Toen ben ik met mijn verstand gaan studeeren en heb mij uit aversie te scherp tegen het socialisme gekant, in zooverre het m. i. het kunstleven aantastte. Achteraf ben ik door de bewustheid heen weer tot de overtuiging gekomen, dat het er heel weinig toe doet wat iemand politiek gelooft, mits hij maar de kunstenaarsont-roering kan krijgen op de wijze die voor hem pas- | |
[pagina 85]
| |
send is. En dus: ik geniet weer - en net zoo goed de verzen van mevr. Roland Holst als ik het werk van Woestijne of Boutens geniet. - Ik mag dus constateeren, was mijn vraag, dat u op het standpunt van de ‘Nieuwe Gids’ is blijven staan? - We zijn ouder geworden, maar ik geloof dat mijn standpunt van nu hetzelfde is. De ‘Nieuwe Gids’ stond net zoo goed open voor Van der Goes als voor Thijm, de ducdalf, zooals hij het noemde, van het persoonlijkheidsbegrip, terwijl Van der Goes juist de tegengestelde pool was. Er was dus de overtuiging, dat de schoonheid op verschillende wijzen kan worden verwezenlijkt, en dat het voor den man die in de steer van de schoonheid leeft er volstrekt niet toe doet, wat zijn houding in het maatschappelijke is. - Dat komt dan overeen met het gevoel dat de kunstenaar twee dingen in zich moet hebben, den burger, die in het maatschappelijk leven de menschelijke comedie meespeelt; en den man die voor diepere ontroeringen vatbaar is. Wij mogen dit leven niet beschouwen als een inleiding tot het mogelijke hiernamaals, maar we hebben het leven nu door alle poriën te genieten en te waardeeren. En als de menschen droef zijn, omdat ze achter het kortstondige leven den dood voelen, die alles zal afsluiten, dan zeg ik: kunnen we een symphonie van Beethoven niet in al haar volle geluk genieten en waardeeren, ook als we weten dat over een half uur het einde zal zijn gekomen?.... U ziet, het is volkomen het heidensche standpunt, dat ik als levenshouding heb aangenomen in den laatsten tijd. Het leven is alles genieten - niet in plat-materiëelen zin, maar in ideëelen zin: - van den morgenstond genieten, van het blad dat aan den berk vergeelt, van een ree dat wegvlucht achter in het bosch - van muziek, van | |
[pagina 86]
| |
schilderkunst, van alles kortom wat het leven biedt, maar dan in hoogeren zin - niet te vragen: Waarom? en niet te vragen: Waarvoor? - maar het schoonheidsgeluk van elk oogenblik te drinken - en het leed te nemen en dat te transformeeren in de sfeer van de schoonheid, tot nieuw geluk. - Het is dus niet een algemeen-menschelijk standpunt, dat u op dichterlijke wijze vertolkt, merkte ik op, met een speciaal schoonheidsstand-punt, een aesthetisch standpunt, een poëtenstandpunt. - - Juist, want het aesthetisch beginsel kan zijn sappen trekken uit alle levensbeschouwingen en alle tijden: - dat is het supreme standpunt. De Katholiek kan zeggen: Er zijn dingen in het leven voor mij niet weggelegd, en zoo heeft elke richting, wanneer men zich op maatschappelijk standpunt stelt, de beperking van zijn eindigheid. Alleen iemand die leeft naar het aesthetisch beginsel heeft een hoogte en wijdte bereikt, waarin alle richtingen kunnen worden saamgesmolten. Zoo als je verschillende ertsen in één smeltkroes kunt doen en er ten slotte een volkomen harmonisch beeld van kunt maken, zoo is het een zaak van de dichterlijke persoonlijkheid, om uit zoo verschillende dingen een eenheid te maken. - Al ik nu aanneem dat de dichter, als zoodanig, een apart staand mensch is, dan kom ik van zelf tot de vraag: Heeft de dichter een maatschappelijke functie, en zoo ja, welke? - De kunstenaar moet in de gelegenheid worden, gesteld, het maatschappelijk leven mede te leven, in zooverre en op de wijze als dat voordeel geeft voor de ontwikkeling van zijn schoonheids-productie. Wat mij betreft, ik zou tijdelijk in de volle maat-schappij willen zijn, maar de gelegenheid willen hebben om, op het oogenblik dat de verwerkelijking van mijn kunst gekomen was, mij bijv. in de Zwit- | |
[pagina 87]
| |
sersche bergen terug te trekken. Ik acht het voor den kunstenaar absoluut noodig, dat hij zich niet losmaakt uit het groote menschenverband, maar hij moet er zich wanneer hij wil uit kunnen terugtrekken. - Dit, de lezer zal het toegeven, was geen rechtstreeks antwoord om mijn vraag, en ik trachtte mij dus duidelijker uit te drukken: Ik bedoelde te vragen naar de beteekenis van den dichter voor de samenleving, welke plaats hij inneemt in het maatschappelijk raderwerk, of - laat ik daar maar mee beginnen: Welke beteekenis heeft in het algemeen de dichter voor zijn volk? - Men pleegt altijd te zeggen, dat de kunst ‘de bloem’ is van een bepaalde beschaving. Volgens de schatting van velen is een volk zonder kunst maatschappelijk dood, de kunst is de hoogste bloei van een volk. In de tweede plaats, meer in het bijzonder wat den taalkunstenaar betreft, is de taal heel het volk. Een man die tot den bloei van die taal bijdraagt en den taalschat vermeerdert, bewijst aan zijn volk minstens even groote diensten als een groot staatsman of een generaal. Dus bestaat voor de overheid de plicht, om zulke allerverdienstelijke staatsburgers, behalve ze soms lofprijzingen te geven, ook in staat te stellen om hun schoonheidsbedoelingen in absolute vrijheid te verwezenlijken. Want de voorbereiding voor den kunstenaar is de meest omvangrijke, die er voor welk maatschappelijk métier ook zou kunnen bestaan. De noodzakelijkheid mag hem soms opleggen voor zijn dagelijksch brood te zorgen, eigenlijk moest dit niet het geval zijn. De kunstenaar moet in de tijden dat hij niet scheppend werkt door het zich eigen maken van elke geestesbeschaving, uit welken tijd ook, zijn geest kunnen verrijken. Niet om de geestesbeschaving na te maken, maar om aan wat hij neerschrijft de | |
[pagina 88]
| |
geestelijke diepte van die culturen mede te deelen. Al heeft een kind nog zoo goed de handgrepen van het pianospelen geleerd, aan den toetsaanslag van den volwassen man hoort men toch de levenservaring die in dien man leeft. Zoo kan de kunstenaar, na andere culturen te hebben verwerkt, in schijnbaar met die culturen niets te maken hebbende uitingen hun diepere gevoelsleven verwerken, naarmate hij meer met het diepere gevoelsleven van anderen heeft kennis gemaakt. Ik vind natuurlijk dat het goed is, eens aan de toonen, dat je als kunstenaar ook die maatschappelijke bezigheden wel kunt verrichten, dat je dus een normaal mensch bent, met iets er bij, maar ik acht den toestand toch vicieus. Zooals ik zei: Gelijk Van 't Hoff in Berlijn gelegenheid kreeg om zich daar aan zijn studiën te wijden en maar één uur college in de week te geven, zoo moest men eventueel ook een dichter of proza-schrijver volkomen vrij maken. De menschen die arbeiden aan het instrument waardoor een volk een natie is, bewijzen aan dat volk de onwaardeerbaarste diensten, en die moeten worden op prijs gesteld.... Ja, ik geef u toe, practisch is het moeilijk uitvoerbaar, maar het zou moeten gebeuren b.v. door een Instituut van schoone kunsten, dat gevormd wordt niet door regeeringsambtenaren naar uit de gezaghebbende kunstenaars zelve. Zooals u weet, is men bij ons van plan zulk een instituut in het leven te roepen en dat zou eventueel kunnen uitmaken, wie in de termen vielen om van overheidswege onbekrompen geholpen te worden. - Ik begreep nu wel, waarde lezer, dat ik op mijn vraag geen rechtstreeks antwoord zou krijgen, en dat ik in het uitblijven van dit antwoord - ook een antwoord moest trachtten te vinden. Maar op gevaar af, door Bastiaanse voor zeer onnoozel | |
[pagina 89]
| |
te worden gehouden, waagde ik nog een kansje: - Ziet u, ik zal mij onduidelijk hebben uitgedrukt, zoo begon ik. Ik wilde eigenlijk van u weten, wat volgens u de dichter uitvoert in de maatschappij. Kan een betrekkelijk groote minderheid daar iets van bemerken? Welken dienst bewijst de dichter eigenlijk aan zijn lezerskring.... - Om dat te weten te komen, antwoordde hij, zou men van overheidswege een decreet moeten uitvaardigen, dat in geen 25 jaren een boek, een tijdschrift of courant zou mogen verschijnen. Dan moesten de menschen in den trein stom tegenover elkaar zitten, want dan hadden ze geen ‘Handelsblad’ en konden 's morgens niet over Falkland praten. Dan konden de dochters van den huize niet den avond te voren den inhoud van ‘De Kleine Johannes’ uit haar hoofd leeren, om tegen den volgenden dag conversatie te hebben, als ze op een studentensouper mede aanzaten. Dan hadden de boudoirs geen Eline Vere meer. De burgers waren aan de leegheid van hun eigen gedachten gedurende 25 jaren overgelaten. Dan zou men leeren begrijpen, welke diensten scheppers van geestelijke waarden, romanschrijvers, journalisten en ook dichters aan de gemeenschap bewijzen. Als gas- of waterleiding worden afgesneden, als de treinen niet meer loopen, dan weten de menschen pas wat ze daaraan gehad hebben, Ze zijn nu zoo gewoon voor een appel en een ei geestelijke waarden te koopen, dat alleen de proefondervindelijkheid ze van de waarde daarvan het juiste begrip kan bijbrengen. Ze moeten dan praten over hetgeen hun eigen improductieve geesten opbrengen, ze zijn veroordeeld te leven in de hopeloosheid van hun eigen onvruchtbaarheid, ze hebben geen Heijermans en geen Royaards om hun avonden te vullen. Het is de dichter en de proza- | |
[pagina 90]
| |
schrijver die voor de menschen voelt en denkt en ze nieuwe stukken gedachten- en gevoelsleven geeft, dat ze uit hun eigen leven niet kunnen scheppen. Het mag sommigen toeschijnen dat de scheppers van geestelijke waarden minder gemist kunnen worden dan de dichter in zijn ‘eigenwaan’ denken mag, lichter dan de scheppers van reëele, rendabele waarden. Daarop kan ik antwoorden, dat nagenoeg alles wat bestaat slechts onmisbaar is voor een deel van de menschheid of van de samenleving. Ik heb bijvoorbeeld nooit een voetbal noodig gehad of een bioscoop-voorstelling.... - Mijnheer Bastiaanse, zal ik u eens wat zeggen? Mijn vragen stuiten op u af. - Ja u woudt de voegen in mijn pantser ontdekken, hè? Maar ik sta vást in mijn overtuiging. - Dat is juist het merkwaardige. Ik vraag en u denkt dat ik strijd. U is het meest volmaakte type van den aesthetischen mensch, dat ik ooit ontmoet heb. U treedt niet in mijn gedachtengang, maar wat doet u? U leest mij verzen voor, u werpt brokken stemming in mijn schema, en ik had gewenscht dat uw inzichten op dit punt de mijne zouden ontmoeten.... Wij keken elkander een oogenblik aan; blijkbaar om ons te vergewissen of we goed waren of boos. Ik wilde verzachten: u begrijpt dat ik u begrijp, niet waar? Sommige dingen làten zich door u niet meer in gewone woorden zeggen en ik ben u dankbaar.... voor het genot.... voor de.... Toen lachten we beiden. Het gevaarlijke punt lag achter ons. De intellectualistisch gezinde had den aesthetisch gezinde gewaardeerd. - Natuurlijk zei Bastiaanse, deze dingen kan niemand zoo uitdrukken als de dichter, en daarom heb ik u een paar maal den dichter laten hooren. In welken wezenstaat de mensch ook verkeert, wan- | |
[pagina 91]
| |
neer hij als dichter de dichterlijke droom in zich voelt komen, dan is hij de complete mensch..... - Dit is inderdaad een standpunt, merkte ik op. Waarom deed ik mij nuchterder voor dan ik ben?
Hij vertelde mij dien avond o.a. dat hij zijn vacantie in Zwitserland ging doorbrengen om er de rust te zoeken, die hij hier bij zijn velerlei bezigheden, waaronder het secretaris-schap van de Vereeniging van Letterkundigen, niet kan vinden. Weet u, vroeg hij bij het afscheidnemen op zijn langzame manier, weet u wat bij een vorige gelegenheid mijn hoofdindruk was van Zwitserland? - Gelukkig, dat ze dat niet plat kunnen slijpen! - Heeft hij erg gebromd? vroeg zijn vrouw mij, toen ze me uitliet. Er lag een waereld van verstandhouding in die vraag. | |
[pagina 92]
| |
Bibliographie‘Natuur en Leven’ (1900 - ‘Gedichten’ (W.B., 1909) [Van ‘Het boek Jeugd’ verscheen een metrische vertaling in het Duitsch, van Peter Mühlfarth.] Voorts een aantal verspreide studies, w.o. ‘Het spellings- en taal-systeem van Kollewijn’ (in 1911 afzonderlijk verschenen) en het overzicht ‘Taal en Letteren’ in het verzamelwerk ‘Nederland in de twintigste eeuw’. In verband met bovenstaand gesprek is vooral van belang ‘Het geestelijk lied’, een lijvige beoordeeling van Knuttels dissertatie, die in ‘Groot Nederland’ jrg. 1908 werd opgenomen en o.a. uitvoerig over het historisch materialisme handelt. |
|