De jongere generatie
(1920)–E. d'Oliveira– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
[pagina 58]
| |
CYRIEL BUYSSE
OP HET BALCON VAN ZIJN WERKHUIS
| |
[pagina 59]
| |
Cyriel Buysse
| |
[pagina 60]
| |
had laten opsluiten als hij had geweten dat we hadden gezwommen, bovendien, in zijn beek. Ik ben maar liever zijn gast, overwoog ik, tot Cyriel Buysse terugkeerend. Deze legde een twaalftal half uitgebrande toebakspijpen opzij, zoodat ik op zijn tafel kon schrijven, en keek met gefronsde wenkbrauwen over me heen toen ik met mijn vragen aankwam. Het: ‘Ge zult niets uit 'm krijgen!’, dat enkele uren te voren een artiest mij had toegevoegd, spookte mij door het hoofd. ‘Ik ben de zoon van een fabrikant,’ - begon hij - en wachtte: Als u 't hebt opgeschreven, waarschuwt u me wel. Dat was een grappige vergissing. Ik beduidde hem, dat hij zich aan mij niet moest storen en toen ging het vlot. Hij zette zijn gewone joviale gezicht en vertelde: - Ik ben de zoon van een fabrikant. Mijn vader had een fabriek een paar uur hier vandaan, en het idée was, dat ik hem op zou volgen als industriëel. Toen ik een jaar of vierentwintig was, werd ik voor zaken naar Amerika gestuurd, met het idée om daar misschien wel enkele jaren te blijven. Daar had ik vreeselijk te lijden van heimwee. Ik kon er absoluut niet wennen en ik geloof dat werkelijk door het lijden van het heimwee ik ben gaan zoeken: wat zal ik doen, ik moet iets anders doen. En toen ben ik voor eigen pleizier een dingetje begonnen te schrijven, iets van niemendal, het heette ‘Guustje en Zieneken’, een boerenverhaaltje. Dat liet ik lezen aan mijne tante, Virginie Loveling, een zuster van mijne moeder. Die vond er iets in en zeide mij: met een klein beetje er aan te veranderen kan het gepubliceerd worden, en ik zou u aanraden om door te werken. Dat werd gepubliceerd in ‘Het Nederlandsch Museum’, dat toen in Gent werd uitgegeven, en verscheen daarna als een afzonderlijk boekje. En van dat oogenblik af ben ik doorgegaan | |
[pagina 61]
| |
bijna zonder onderbreking. Mijn eerste werk van beteekenis was ‘De Biezenstekker’, een groote novelle, die verscheen in ‘De Nieuwe Gids’. Heel kort daarna kwam ‘Het Recht van den Sterkste’. Ik geloof, dat ik daardoor in Holland bekend ben geworden. Wat zal ik u verder zeggen? de lijst van mijn werken is heel lang, er zijn er in de twintig, ieder jaar is er een nieuw boek geweest. Ik heb ook voor het tooneel gewerkt, een stuk uit den boerenstand ‘Het Gezin van Paemel’, dan nog een ander stuk, getrokken uit ‘De Biezenstekker’, ‘Driekoningenavond’; verder ‘Maria’, getrokken uit ‘Het Recht van den Sterkste’; en verder ‘Een sociale Misdaad’, getrokken uit een novelle van Wildstroopers. Een bedoeling heb ik met mijn werken nooit gehad. Ik geloof werkelijk, dat er bij mij heel weinig achter zit. U moet mijn werk nemen zooals het is, zonder bijbedoeling. Wel getrokken uit dingen die om mij heen gebeurd zijn - ik zit hier midden in mijn onderwerpen - maar zonder de bedoeling om met het schrijven iets te bereiken. Ik geloof, dat op mij wel toepasselijk is de formule ‘l'art pour l'art’. De menschen hebben er wel eens politieke bedoelingen in gezien. Eén ding is waar, ik ben heelemaal niet een vriend van de clericalen. Die hebben telkens veel aan mijn werk af te keuren gehad en van hen heb ik een geweldige tegenkanting ondervonden. Ik ben voor mijn globale werken in den ban geslagen. Mijn naam is om zoo te zeggen in den ban. - Hoe komt het, dat gij u bijna altijd bezighoudt met die plattelandsmenschen? - Ten eerste omdat ik die het best ken. Ik ben een buitenmensch. Ik ben heelemaal wat men kan noemen ‘un terrien’, een man van den grond. Wat buiten gebeurt interesseert mij doorgaans meer dan wat in de stad gebeurt. Ik ben heelemaal geen | |
[pagina 62]
| |
stadsmensch. Ik kom alleen in de stad om sigaren te koopen of om mijn automobiel in orde te laten maken. Het is heel eigenaardig, ik denk bijna nooit aan de stad. Ik heb wel sommige dingen geschreven die gedeeltelijk in de stad plaats hebben, maar meestal komt er dan nog heel veel buitenleven bij. Ik voel mij absoluut als uit den grond gegroeid. Ik word heelemaal niet aangetrokken door het moderne leven in de stad. Dat lijkt mij dikwijls ziekelijk, en ik voel veel voor het gezonde. - Maar is dan in het algemeen de schrijver niet een mensch met niet-gezonde zenuwen, zooals men het wel eens heeft geformuleerd? - Neen, dat vind ik niet. Ik geloof meer aan het ‘mens sana in corpore sano’, - altijd wat mij betreft. U kunt mij beschouwen als een geweldig individualist. Ik sluit mij heel moeilijk aan bij een ander. Ik ben wel lid van enkele vereenigingen, maar ik kom er nooit. Ik sta in alle opzichten heelemaal alleen. - Dus u gelooft niet aan de uitspraak: hoe zieker zenuwen, hoe beter kunst? - Neen, voor mij is dat absoluut niet zoo. Je kunt wel heel goed en scherp voelen en toch een heel gezond mensch zijn. Ik heb nooit de behoefte gevoeld mij ziek te maken om te werken. Vroeger kon ik alleen 's ochtends werken, maar nu kan ik een beetje werken wanneer ik wil. Dat gaat mij nu gemakkelijker af dan in het begin. Ik ben op het oogenblik bezig met een nogal eigenaardig boekje. Ik noem het ‘mijn zomerdagboek’. Het zijn korte noteeringen van elken dag van mijn leven hier in de natuur. Van wat ik zie en gevoel. Allerlei kleine dingetjes dikwijls. Zeer afgewisseld. Een innig doordringen tot het landelijk leven in zijn détails. En het is ongelooflijk wat gij kunt afleggen als gij iederen dag werkt. Een-en-twintig | |
[pagina 63]
| |
Maart, den eersten dag van de Lente, ben ik begonnen, en wilt ge wel gelooven dat ik met iederen dag een paar bladzijden te schrijven, een boekje heb gekregen van meer dan driehonderd pagina's? Ik heb het tot nog toe volgehouden en nog geen enkelen dag overgeslagen van 's avonds iets neer te schrijven. Dat boek zal iets heelemaal aparts zijn in mijn productie. Ik zal het eindigen met den dag dat ik hier weg ga. Ik ga hier altijd weg als de laatste blaadjes gevallen zijn, en dan sluit ik meteen mijn dagboek. - Hoe is eigenlijk de verhouding tusschen u en uw onderwerpen? - Dat is de verhouding van iemand, dien zij denken heelemaal tot hun gemoedsleven te behooren. Die menschen weten vagelijk dat ik schrijver ben. Zij weten het maar heel onduidelijk. Zij weten niet wat het is een schrijver te zijn. Ik praat met de boeren, ga in hun herbergen, tracteer de lui en praat met de herbergiers. Zij beschouwen mij heelemaal als van hun soort. Dat wil niet zeggen dat ik intiem met hen omga. Ik blijf voor hen altijd de mijnheer, maar toch een mijnheer die hun leven begrijpt. Het is wel gebeurd dat sommige menschen zeiden: mijnheer Buysse heeft over ons geschreven. Maar dan werd er weer aan getwijfeld, omdat sommige dingen niet precies klopten. Je componeert je boeken, nietwaar? je neemt iets van die en neemt iets van een ander, en daarvan maak je je personages. De menschen in mijn boeken zijn niet heelemaal integraal zooals zij langs de wereld loopen. En zoo herkennen de menschen zich meestal niet in mijn werk. Als gij hier moest rondgaan en vragen: wat doet die mijnheer Buysse toch, zij zouden u zeggen: Mijnheer Buysse is een mijnheer die op zijn goed leeft en niets uitvoert. Ik weet niet of u al gelezen hebt wat thans van | |
[pagina 64]
| |
mij in ‘Groot-Nederland’ is verschenen: ‘Van Hoog en Laag’, de eerste van een serie van waarschijnlijk drie romans onder den gemeenzamen titel van ‘Hoog en Laag’. Het eerste heet ‘Het eerste levensboek’, en speelt hier. Het is het landschap dat u hier om u heen ziet. Het leven op dit kasteel en dat kasteel en dat van de dorpsmenschen zoo door elkaar. U zult er waarschijnlijk wel dingen min of meer in herkennen. Natuurlijk met de transformatie die een artiest aan de werkelijkheid geeft. Wij behoeven toch niet te praten over de quaestie van het realisme? ‘Un coin de nature vu à travers un tempérament’ is een niet kwade formule. De beschrijving van een realiteit is toch heel iets anders dan die realiteit.... Het grondmotief van dit boek vereenigt zich met een ander: ik zit hier namelijk hoog op een heuvel en ginder is nog een heuvel met een kasteel er op en daaronder liggen de menschen van het dorp hier... - Laat ik u even vasthouden. U zegt, dat een beschrijving van de werkelijkheid anders is dan de werkelijkheid zelf. Moet ik dit zoo verstaan, dat u iets aan de werkelijkheid toevoegt? - Als de artiest niets aan de werkelijkheid toevoegde zou hij geen artiest zijn. Het beschrijven van détails zonder meer, zooals Van Deyssel wel eens heeft gedaan, daar voel ik niets voor. Dat kan ik niet mooi vinden. ‘L'âme des choses’, zooals de kunstenaar die voelt, moet uit zijn werken spreken. - Maar wat voegt gij dan aan de werkelijkheid toe? - Ik zie de werkelijkheid vóór mij en op de werkelijkheid, die als beeld in mijn hoofd zit, ga ik bouwen. Maar er komt zooveel bij en er gaat zooveel af. In mijn werk is het gedeelte van de verbeelding zeer groot. - Welke zijde van de werkelijkheid trekt u dan het meeste aan? | |
[pagina 65]
| |
- Ik weet niet of ik het ooit zal gebruiken, maar àl wat ik zie interesseert mij. Alle verschijnselen van het leven zijn vol belang voor mij. Van het grootste tot het kleinste vind ik alles belangrijk. - Welke voorgangers hebben op uw eerste werk invloed gehad? - Ze hebben mij dikwijls vergeleken met De Maupassant, en ik zie zelf ook wel, dat ik op hem lijk in sommige dingen, doch dat is een toevallige gelijkenis. Vroeger heb ik bepaaldelijk onder den invloed van Zola gestaan. Hij heeft invloed op mij gehad, gelijk op alle joncheren van dien tijd. Wie heeft niet onder zijn invloed gestaan, twintig of vijfentwintig jaar geleden? ‘Het recht van den Sterkste’ is bepaaldelijk onder den invloed van Zola geschapen. Ik bedoel natuurlijk niet, dat ik geïmiteerd heb, maar wel dat het procédé, de visie van Zola, is toegepast op deze lui en deze toestanden. Ik voelde daar veel voor in dien tijd, nu minder.... Maar aan de wetenschappelijke tendenz, bijv. aan de quaestie van de heriditeit, die bij Zola zoo op den voorgrond treedt, hecht ik heelemaal niet. Dat is mij veel te gewild. Wat ik mooi vind, dat is de gang die in zijn werk zit, het lyrisme in een boek als ‘Germinal’, de kolossale beweging van de massa's, het epos van een boek als ‘l'Assommoir’. - Hoe denkt u dan over de uitspraak dat het naturalisme dood is? - Waarom zou het dood zijn? Er is niets dood. Het heeft zijn tijd gehad. Maar wie belet iemand met groot talent een heel mooi naturalistisch boek te schrijven? Laten zij het maar probeeren als zij kunnen, Wat hebben wij al nieuwe modes gezien in de literatuur. Waar is nu de mode van het symbolisme en het mysticisme? In sommige landen is het nog een beetje gaande, maar bijna overal heeft het afgedaan. Ik hecht niets aan al die dingen, ab- | |
[pagina 66]
| |
soluut niets.... O neen, ik geef mij geen rekenschap.... Zegt u maar gerust, dat alles bij mij direct gebeurt, spontaan en intuïtief, dat ik niet weet te zeggen waarom of hoe. Ja, de Hollanders: die zitten altijd met hun deductievermogen bezig en vragen altijd hoe het gekomen is en waarom het gebeurd is, maar ik weet het heusch niet. Ik geloof dat ik daarvoor te eenvoudig, te gezond in mijn natuur sta, om mij daarom bezorgd te maken. - Dus dan heeft u geen bepaalde voorliefde voor een of andere richting? - Als ik een mooi schilderij zie of een mooi boek lees, dan denk ik niet aan de richting. Dan kan het mij ook heelemaal niet schelen van welke richting of het is. Bijvoorbeeld: hoever sta ik niet af van een man als Maeterlinck? En toch bewonder ik zijn werken meestal enorm. - Ik kom nu aan de verhouding tusschen kunstenaar en maatschappij. Heeft volgens u de schrijver een taak ten opzichte van de gemeenschap, moet hij bijv. de menschen iets leeren....? - Ik wil niets leeren aan de menschen. Ik schrijf eenvoudig omdat ik niets anders kan. Ik zou heel ongelukkig zijn als ik niet kon schrijven. En waarom publiceer ik? Omdat hier en daar toch wel iemand is die met je meevoelt. Ik ken slechts de behoefte om wat ik sterk voel mee te deelen. Als je voor een mooi tafreel staat, dan heb je een kreet, dan zeg je: wat is dat mooi! En wanneer je als schrijver iets ziet dat mooi is, dan werk je het uit en geeft het aan de menschen te zien. - Maar vindt u achteraf niet een zekeren aard of strekking in uw werk? Ik heb niet één van mijn werken herlezen. Ik zou het niet kunnen. Eenmaal als het geschreven en gedrukt is, is het absoluut dood. Het gaat zoover, dat ik heelemaal niet meer weet wat in mijn vorige | |
[pagina 67]
| |
werken gebeurd is. Een boek dat eenmaal geschreven is, is een ding dat geboeid heeft en daarna is dood gegaan, een vrucht. Ik heb nooit het publiek voor oogen als ik iets doe. Ik ken mijn publiek niet. Wie leest mijn boeken? Ik weet het niet. - Met andere woorden: voor het streven naar gemeenschaps-kunst voelt u niets. - Dat gaat geheel buiten mij om. Absoluut. Daarvoor ben ik veel te sterk individiualist. Ik sta alleen op de wereld. Ik begrijp niet wat bedoeld wordt met gemeenschaps-kunst.... Ik meen dat alles onbewust moet gebeuren en dat de gemeenschap naar de kunst moet komen, aangetrokken door wat wel aardig is en wat zij mee kan voelen. Ik kan mij niet voorstellen een gemeenschaps-kunst, een soort vooropgestelde kunst om de gemeenschap te behagen of ten nutte te zijn.... Ik weet het niet, ik kom er niet bij. Ik ben bang, dat het dikwijls heel minderwaardige kunst zou zijn op die manier.... Nu zult u mij natuurlijk herinneren aan sommige van mijn tooneelstukken en aan mijn relaties met de socialisten. Och, ik beschouw die menschen als veel meer ontwikkeld dan de burgerij hier. Zij staan er bepaald ver boven, wat intellectueele ontwikkeling betreft. En daardoor hebben zij meer mijn sympathie gehad dan de anderen. Maar denk u er om dat ik heelemaal buiten de politiek sta en dat ik geen actief deel neem in geen enkele partij. Ik ben zelfs geen kiezer, ik ga nooit naar de kiezingen. Het is toevallig, dat mijn kunst beter begrepen wordt door de socialisten en beter in hun geest kwam. U zult zeggen ‘Het gezin van Paemel’ is een socialistisch stuk, de socialisten spelen het voortdurend en spelen het goed, maar ik verzeker u dat het toevallig is en het zou net zoo goed kunnen gebeuren dat ik een stuk schreef dat anti-socialistisch was. Maar aangezien de mindere klasse men- | |
[pagina 68]
| |
schen zijn die veel onrecht wordt gedaan in de maatschappij, voel ik mij daartoe meer aangetrokken. Er is veel meer van te zeggen dan van de andere standen, die bevoordeeligd zijn door de maatschappelijke verhoudingen. Ik ken de geheele opkomst van de Gentsche socialisten, hun economischen en socialen strijd, en ik vind het bewonderenswaardig, ik kan het niet helpen. Iederen keer dat ik voor ‘Vooruit’ kom, bewonder ik wat zij gedaan hebben en hoe die menschen zich trots alles ontwikkeld hebben. Als de proletarische kunst goed is, dan vind ik ze goed. Maar ik vind ze wel eens leelijk. In de tooneelzaal van de socialisten te Gent hangen schilderijen, symbolische voorstellingen van kapitaal en arbeid, die ik niet kan bewonderen. Is dat gemeenschapskunst, dan zou ik zeggen: ik zie liever salonkunst als het mooi is. Roland Holst en Gorter zijn twee echte mooie artiesten, die ook zonder hun richting heel mooie dingen maken. Ik ben overtuigd, dat zij het socialisme niet noodig hebben om prachtige kunstwerken voort te brengen. Kortom, ik meen dat een artiest volkomen onafhankelijk moet willen zijn.... of liever, hij ‘moet’ het niet ‘willen’ zijn, hij is het, hij is absoluut vrij aan alle kanten, want als hij denkt dat hij het ‘moet’ zijn, dan is het ook al weer niet zuiver.... - En we tuften terug. De boeren die tegen 't land werkten stonden op om hem te groeten. De zon scheen over den akker en hij wees op de kleur van den grond; rose, met een gouden weerschijn, heelemaal niet zwart, zooals een befaamd Hollandsch journalist, over Streuvels schrijvend, ‘den vetten Vlaamschen bodem’ genoemd heeft. Nu kwamen wij op ‘het familiebuiten’. Ik vond het verschrikkelijk jammer dat ik geen smoking bij me had, maar het was nu eenmaal niet | |
[pagina 69]
| |
anders. Hij had een flink aantal logé's - hij beweert tusschen haakjes dat men in Holland van ‘louché's’ spreekt - met klinkende Haagsche namen en we gingen bijna terstond aan tafel. En terwijl een van zijn dochters mij vertelde, dat hij de slaaf is van zijn louché's, hoorde ik uit een gesprek, dat aan het andere eind der tafel gevoerd werd, dat men hem in zijn huis ‘de artiest’ noemt. Een grappige bijzonderheid, die boekdeelen spreekt, zoowel over den man als over zijn omgeving. Met een goedhartig snuit liet hij met zich sollen en één keer liep hij, groot en naïf in zijn sportpak, van tafel om een exemplaar van zijn ‘Per auto’ te halen, waarin hij voor een ‘louchée’ een opdracht schreef... Ik moest er vooral bij vermelden dat hij dit met een zeer defecte vulpen deed.... En in één adem liet hij er op volgen: ‘Hebt u 't al gehoord? Mijnheer de interfiefer (dat was ik) vindt mij een heel eenvoudig man!’ Met bewonderenswaardigen tact bracht de gastvrouw het gesprek op een ander onderwerp. Hij had mij gaarne enkele dingen in den omtrek in verband met zijn werk laten zien, doch het ging dien middag niet, want een paar jonge dames die bij hem ‘loucheerden’ moesten een bezoek afleggen in het Zuiden, en daar hij de chauffeur is van de geheele familie, was hij dien middag bezet. | |
[pagina 70]
| |
Bibliographie:Het Recht van den Sterkste (1893) - Sursum Corda (1894) - Wroeging (1895) - Mea Culpa (1896) - Op 't Blauwhuis (1897) - Schoppenboer (1898) - Uit Vlaanderen (1899) - Te Lande (1899) - 'n Leeuw van Vlaanderen (1900) - Van Arme Menschen (1901) - Daarna (1903) - Tusschen Leie en Schelde (1904) - Rozeke van Dalen (1905) - 't Bolleken (1906) - Lente (1907) - In de Natuur (1907) - Het Volle Leven (1908) - Ik Herinner Mij (1909) - Het Ezelken (1910) - De Vroolijke Tocht (1911) - Stemmingen (1911) - De Nachtelijke Aanranding (1912) - Per Auto (1913) - Van Hoog en Laag (1913).
Tooneel:
De Plaatsvervangende Vrederechter, satire. - Het Gezin van Paemel, drama. - Maria, drama. - Driekoningenavond, drama. - Een sociale Misdaad, drama. |
|