De jongere generatie
(1920)–E. d'Oliveira– Auteursrecht onbekend
[pagina 221]
| |
[pagina 222]
| |
Foto P. Clausing Jr. - Haarlem
DR. J.D. BIERENS DE HAAN (eind 1913) | |
[pagina 223]
| |
Dr. J.D. Bierens de Haan
| |
[pagina 224]
| |
dus had ik het korte, heusche briefje gekocht waarmede hij mijn verzoek om een vraaggesprek inwilligde! Ik besefte dat er voor hem groote zelf-overwinning mee gemoeid was, dat hij het publiek den groei van zijn persoonlijkheid ging verhalen: Een sterk geconcentreerd gemoed is een geheel en sluit de wonden die aan zijn oorzaken herinneren; het is zijn grootste genot zichzelf onafhankelijk te bezitten en zijn vroegere afhankelijkheid te vergeten. Maar mijn gastheer, nu hij uit vriendelijkheid en belangstelling voor mijn werk eenmaal had toegestemd, deed van de moeilijkheid waarin hij zich bevond verder niets blijken. Hij debiteerde niet de gemeenplaats, dat hij ‘het land had aan persoonlijk gedoe’, welke ik in de laatste tijd wel eens heb hooren, uiten in een toon en een tempo, die de woorden ten duidelijkste wêerspraken. Slechts dat fijne gebaar van zich terugtrekken verraadde (of verkondigde?) de opoffering die hij overigens glimlachend volvoerde, - gelijk oprechte offers plegen te worden gebracht. En zich verontschuldigend, dat hij het een en ander had opgezocht en dus niet onvoorbereid was en zijn antwoorden niet improviseerde, deelde hij mij het volgende mede: In September 1887 is hij begonnen ‘De Nieuwe Gids’ te lezen met groote sympathie èn met een zekere terughoudendheid. De sympathie gold de volkomen vrijmaking, die de nieuwe beweging bracht: Ik voelde dat dit het punt was van overeenkomst tusschen hen en mij: er moest op dat oogenblik absolute vrijheid zijn, dat wil zeggen: Het subject moest geheel zich zelf kunnen wezen en dus de banden, de zeden die tot nu toe waren vastgesteld, moesten losgemaakt worden. Dat was het, dat ik sympathiek vond en daarbij kwam: Het doen gelden van de directe levende waarde van | |
[pagina 225]
| |
het Woord. In het woord heb ik altijd mijn eigen leven teruggevoeld: Het woord moest levend zijn, de mensch moest het woord hebben om zijn innerlijk te uiten. Dat had ik al doorvoeld bij het lezen van Milton en Shelley, maar omdat het geen Nederlanders waren, was toch nooit het besef van het levende woord zoo tot mij doorgedrongen als toen ‘De Nieuwe Gids’ mij daarvan de openbaring gaf. Deze twee elementen zijn de aanknoopingspunten geweest, waardoor hij zich - hoewel jonger dan de leiders - in de beweging voelde staan. Maar tegelijkertijd voelde hij een zekere terughoudendheid, omdat hij inzag dat het intellect, het geestelijk gehalte, ontbrak: Het was als het ware ‘Lyriek zonder idee’. Hoewel nog zeer in het onbepaalde, begreep hij wel dat lyriek en idee op een of andere wijze verbonden moesten worden: Het zoo uitsluitend impressionistisch gevormde woord heeft mij tegelijkertijd aangetrokken en onbevredigd gelaten. Hij was toen student in Amsterdam, waar hij een jaar gestudeerd heeft, voor hij naar Utrecht ging. Te Utrecht vond hij in de studentenwereld een vrij duffen geest. Er was nog niets bekend van wat in de hoofdplaats van ons land de gemoederen in beroering bracht. Hij poogde de studentenmaatschappij wat schoonheidsgevoel en wat nieuw-letterkundig gevoel bij te brengen, maar zonder succes. Hij schreef in dien tijd in realistisch-impressionistischen trant eenige verhalen en naderhand onder pseudoniem een enkel stuk in ‘Nederland’, maar bij dien schrijftrant is hij niet lang gebleven ‘omdat mijn studie mij ook riep naar meer speculatieve waarden.’ Toen zijn een tijdlang Fransche schrijvers als Verlaine, Maeterlinck, Hello zijn gidsen geweest, vooral de laatste om de | |
[pagina 226]
| |
mystische grootschheid en idéerijkheid van zijn woord; Ik weet niet of ik hen nu nog zoo hoog stel als vroeger. Dit heeft zijn heele denken geleid in een richting, verwant en toch weer niet verwant aan ‘De Nieuwe Gids’. Het eenige stuk waaruit dit duidelijk blijkt is geweest, in den laatsten jaargang van de oude serie van dat tijdschrift, een ‘Psychologie van het leven’. ‘Dat stuk,’ zoo verhaalde hij mij, ‘is zeker heel onvolmaakt, maar het toont toch dat mijn werk een andere richting uitging dan de zuiver literaire, waar ik mij tevoren toe had geroepen gevoeld.... Ik blijf de ‘Nieuwe Gids’ eeuwig dankbaar voor de openbaring van de zinnelijke waarde van het woord, dat het woord niet een abstractie is, maar een direct symbool, waarin ons innerlijk zijn sprekend equivalent kan vinden. En wanneer ik bescheidenlijk zeggen mag, dat ik eenigen stijl heb, dan is 't omdat het woord altijd voor mij die waarde heeft behouden en nooit abstract geworden is. Ik meen dat dit ook het groote onderscheid is tusschen de wijsgeerige schrijfwijze van vroeger en mijn schrijfwijze - dat toen het woord alleen gold als term en wij nu het woord als een levend bezit kunnen handhaven. Er is een zekere zinnelijkheid in het woord, dat onmisbaar is om het woord zijn beteekenis als levend equivalent van den geest te doen behouden. In dien tijd werd ‘De Kroniek’ opgericht en dit was het terrein waarop hij zijn eerste werk heeft geleverd. Hij woonde toen in een uiterste hoekje van Twente. Hij genoot daar op bijzondere wijze van zijn landelijke omgeving. Die landstreek had iets geheimzinnig eenzaams, dat hij sindsdien nergens heeft teruggevonden. Typisch voor de afgeslotenheid waarin hij leefde is wel. dat de menschen daar hem ‘de Hollander’ noemden: Het kan wel zijn | |
[pagina 227]
| |
dat het mijn gemoedstemming was, die zich daarin weerspiegelde, maar die geheimzinnige eenzaamheid, met de eigenaardige flora, die ik nooit meer heb teruggezien, wekte een sterke eenheid met de natuur in mij op. Dat geeft een zoo lokale kleur aan je gemoed, dat het waarschijnlijk voor anderen niet zoo benaderbaar is als voor den persoon die het zelf heeft doorleefd. Een streek - van moeras en heuvels - in groote eenzaamheid - ver van alle verkeer gelegen. Ik woonde er ook geheel als vreemdeling. En dit gaf mij die buitengewone bekoring van terug te duiken in het natuurleven, en dus heel sterk dien band te voelen met natuur en zinnen, die behoedt tegen louter abstract zijn, waartoe de wijsbegeerte zoo licht aanleiding kan geven. In samenhang daarmee en in tegenstelling tegelijk, heb ik mij toen meer rechtstreeks stelselmatig toegelegd op de wijsgeerige studie. Ik ben begonnen met de positivistische philosophie van Hume - waarschijnlijk omdat men meestal begint met met zijn vijanden af te rekenen. De vijand namelijk is een element van ons eigen gemoed. Als hij niet in ons woont bestrijden we hem niet.... Ja, deze leer woonde in mijn gemoed en dat was voor mij een aanleiding om het positivisme ernstig te onderzoeken en tegen-motieven te vinden. En van Hume kwam ik op Spinoza. Mijn eerste studie in ‘De Kroniek’ was een stuk over Spinoza. Ik meende in hem een levensleer te vinden die uitgaat van de geestelijke Idee. Daarmede had ik mijn werk gericht in de lijn der wijsbegeerte en ben toen uit de directe omgeving van de literatuur losgeraakt. En onderwijl heb ik voor mij zelf een reeks kennis-theoretische studies ondernomen, die ik nooit gepubliceerd heb en die wel zeer onrijp zullen wezen, maar die voor mij dit voor hadden, dat ik nu het Kennen leerde be- | |
[pagina 228]
| |
schouwen als een geestesarbeid, en dus onzen geest als activiteit, in tegenstelling tot de positivistische opvatting, die ons geheele geesteswerk beschouwt als een associatie, als een soort van natuurproduct. Maar Spinoza heeft weldra mijn liefde gekregen, en er zijn weinig weken in mijn eerste tiental studiejaren geweest, dat ik niet in Spinoza gewerkt heb.... Wanneer u nu vraagt naar de vrucht van de periode, waarin dus eenerzijds in mij het levende natuurgevoel en de zinnelijke waarde van het woord versterkt werden en anderzijds in mij de bewustwording van de Idee werd aangekweekt, dan verwijs ik u naar mijn bundel Idee-studies. Ik had onderwijl een paar studies geschreven: de eerste was over het oorzaak-begrip, en met de tweede was ik in de gewenschte lijn gekomen: zij was getiteld: ‘De norm der Waarheid is in ons zelf’. De geestelijke waarde werd daarin vastgesteld als een eigenschap van eigen subjectiviteit. Daardoor krijgen de denker zoowel als de artiest het recht tot zelf-openbaring. En zooals de artiest zijn zelfopenbaring als schoonheid aanziet, heeft de denker het recht zijn zelfopenbaring als waarheid te erkennen. Ik stelde dus een parallel tusschen denker en kunstenaar vast. Maar de ideestudies zijn dan eigenlijk, laat ons zeggen, de rijpe vrucht van die periode, waarvan ik de twee zijden nu tegenover elkaar heb uiteengezet.... Ik heb daar veel pleizier van gehad en ben juist bezig aan het bewerken van een tweeden druk: het is zeer eigenaardig, weer in de sfeer te komen, waarin ik toen een pooslang heb geleefd. Ik heb er eenige studies aan toegevoegd, die ook uit denzelfden tijd zijn. Het blijkt mij ook, dat de idee-studies bij vele verwante gemoederen sympathie hebben gevonden, - In hoeverre heeft, volgens u, de Nieuwe-Gidsbeweging leiding gegeven aan het geestelijk leven in ons land? | |
[pagina 229]
| |
- Ik gevoelde dat er een groot verlangen was naar een nieuwe kunst en ik was verzekerd dat de ‘Nieuwe Gids’ die geven zou. Ik kon nog niet zien de personen die hem zouden geven, omdat in de verschillende leiders zeer schoone eigenschappen zichtbaar waren, maar geen aanwijzing van het groote werk dat door henzelve beloofd werd. Ik meende ook dat de nieuwere tijd een speculatiever inhoud zou hebben dan alsnog door de ‘Nieuwe Gids’ werd gegeven. Maar dat de beweging een noodige heilzame was voor de vrijmaking van den geest, en dat de nieuwere cultuur in het verlengde daarvan liggen zou, dat heb ik direct geloofd. Ik meen ook dat de wijsgeerige beweging een afstammelinge is van de Nieuwe-Gidsbeweging. Toen het Tijdschrift voor wijsbegeerte werd opgericht, heb ik een inleidend artikel er voor geschreven. Daarin heb ik gezegd.... Maar laat ik u liever een stukje voorlezen:... ‘een wijsgeerige beweging zou niet hierna gevolgd zijn, zoo niet daar geweest ware de literatuur van '80. Want door deze werd in het breede een intellectueele behoefte wakker, die niet door de exakte wetenschap werd voldaan. Zoo kon voor de wijsbegeerte ontstaan een terrein voor algemeener belangstelling dan der enkelen. Het lag bovendien in den aard der beweging van '80, dat uit haar een wijsgeerige behoefte ontwaakte. Immers zij was niet maar een aktie tot voortbrengst van literaire werken, doch veeleer een kultuurbeweging, in welke zulke werken werden voortgebracht. De uiting was hoofdzakelijk belletristisch, maar de uiting is het wezen niet. De nieuwe literatuur bracht een nieuwen factor in de geestelijke beschaving aan, n.l. den hartstocht der Taal. Zooals de oudere schrijvers een moraal, een geloof, een roeping en een godsdienst hadden, en bovendien schrijvers waren, zoo had de nieuwe literatuur geen moraal noch gods- | |
[pagina 230]
| |
dienst dan den hartstocht der Taal. De Taal te hebben was een geloof; de eigen verbeeldingswaarde en het muzikaal karakter der Taal te kweeken was een roeping. Het Woord was niet maar als een ongevoelde klank en uitdrukkingsmiddel ten bate van voorstelling en begrip, doch een vrije Macht. De vrije vaan des Woords, door haar gevoerd, was aanwijzing dat zich een kultuur toebereidde - die breeder gebied zou omvatten dan roman en vers. Zoo kon de literatuur van '80 voor het intellekt een aansporing zijn, die ook de wijsbegeerte ten goede kwam.... Maar nu zou blijken waarheen de Taal drong. Want de macht, die zij geeft over de stof, noodigt tot wijsgeerige bezinning. Taal en denken zijn tweelingsuitingen des geestes; en een kultuur die de vrije beweging des woords tot leus heeft, kan wel beginnen bij het zinnelijke woord maar moet eindigen bij het geestelijke. De Taal heeft een voorstellings- en een muzikale wereld in zich, maar ook een begripswereld; want deze laatste is tegelijk met de taal zelve uit den aard der menschelijke subjectiviteit (den geest zelf) voortgevloeid.... Dat de literatuur van '80 haar terrein verbreeden en de grenzen der literatuur overschrijden moest (waaruit blijkt dat zij inderdaad een kultuurbeweging en niet slechts een literaire school was) volgde uit haar opzet, die voor haar literatuur te groot was. Want terwijl de leiders een hervorming van het Nederlandsche geestesleven in vooruitzicht stelden, was hun literatuur overwegend lyrisch. En alleen een dramatische letterkunde heeft de breedheid die een cultuur omvat. Zoo kon dan de beweging van '80, voor zoover zij literatuur was, haar voornemens niet vervullen en werd juist in dezen kring de nood gevoeld om de literaire inspiratie te voeden door aan het leven een breeder inhoud te geven, gelijk bleek in die leiders, die hun arbeid | |
[pagina 231]
| |
verlegden naar het terrein der maatschappelijke hervorming....’ Boeken heeft mij toen bestreden en gezegd dat de Nieuwe Gids niet direct den hartstocht der Taal kweekte, maar met een nieuwe levensbeschouwing kwam. Ik heb toen met citaten uit ‘De Nieuwe Gids’ bewezen, dat voor hem die taal werkelijk alles was waar het om ging, en zoo de intellectueele waarde der Taal naar voren moest komen en de wijsgeerige beweging volgen kon of moest. - Met de opvatting dat de beweging van '80 geen levensbeschouwing bracht kon ik niet instemmen. Ik had in een buitenlandsch tijdschrift de stelling verdedigd, dat de literatuur-beschouwing van de ‘Nieuwe Gids’ eigenlijk een levensbeschouwing wàs, en vroeg mijn gastheer dan ook, of hij niet had opgemerkt dat alle jongere schrijvers van die generatie een gemeenschappelijke levensopvatting waren toegedaan. Zijn antwoord stelde mij teleur. - Ik weet alleen dat het in den beginne over het algemeen positivistisch gezinde menschen waren. Ik denk dat dat kwam door de eenzijdige voorliefde voor de zinnelijke waarde van het woord. Aanstonds zijn er grootere gevoelens doorgebroken. Als u Van Eeden tegenover Verwey, Kloos tegenover Van Deijssel stelt, dat ziet u toch, dat dit zoo heterogene menschen zijn, dat van eenheid in levensbeschouwing heel weinig sprake is geweest. Op dat oogenblik bestond de behoefte ook niet aan ontwaking, omdat het leven voor de taal het heele gemoed van de Nieuwe-Gidsers innam. Dat was het nieuwe gebied dat door hen geopend werd. - Deze meening was mij ook reeds door anderen tegemoet gevoerd. Ik had gehoopt dat Bierens de Haan mij zou bijspringen. Ik deed een laatste poging om hem in mijn richting te leiden: Of dan niet juist een gebrek aan levensbeschouwing de jongere dichters vereenigde? vroeg ik. | |
[pagina 232]
| |
- Dat zou u kunnen zeggen, kreeg ik ten antwoord. wanneer niet dat gebrek een noodzakelijkheid geweest ware. Omdat de aandacht zich zoo richtte op de schoonheid, was de revolutionnaire strekking van de beweging niets anders dan dit voorop te stellen. Dat zou tenslotte armoede zijn geworden, wanneer niet de beweging in de richting van het wijsgeerig denken door was gegaan. - Het woord ‘armoede’ leek mij in dit verband toch wat sterk gekozen, en dit bracht mij tot de vraag, wat dan het onderscheid was tusschen de romanliteratuur, door de tachtigers en hun verwanten gegeven, en de wijsgeerige verdieping die mijn gastheer bedoelde? - Het onderscheid is dit, dat in het wijsgeerig denken de behoefte ontstond aan een stelselmatige levensbeschouwing, dat wil zeggen: aan de centrale Idee, de centrale gedachte, de gedachte waaruit het leven kan worden doorzien, de levensuitingen kunnen worden begrepen en gewaardeerd - en die behoefte is in de romanliteratuur die u bedoelt natuurlijk niet aanwezig. Ik heb die centrale gedachte aanvankelijk bij Spinoza gevonden. Toen was mijn denken meer psychologisch-wijsgeerig, terwijl ik het nu liever cosmologisch-wijsgeerig noemen zou. In Spinoza lag de grondgedachte dat het leven is een volharding in ons eigen zijn. Van daaruit werden zoowel moraliteit en religie begrepen en indirect ook de schoonheidszin, hoewel Spinoza dien factor van onzen geest eigenlijk voorbijziet. Maar Spinoza had dit, dat hij althans tot het diepste punt van onze natuur doordacht en van daaruit zijn levensbeschouwing opbouwde. Dit was de noodige aanwijzing voor een wijsgeerige levensleer. En nu is het merkwaardige dat Spinoza juist ook aangewend werd door de meer positivistische den- | |
[pagina 233]
| |
kers, de oudere philosophen, zooals Van Vloten en Lotsy bij ons.... - Hier maakte ik de opmerking, dat van een gebrek aan levensbeschouwing bij de tachtigers tot aan het streven naar meer wijsgeerige bezinning nog een stap te doen bleef. Moest, zoo vroeg ik, niet eerst de overtuiging postvatten, dat een centrale gedachte in principe te vinden zou zijn? Mijn gastheer beaamde dit, en hij verduidelijkte mijn bedoeling door te spreken van den stap van het positivisme naar het idealisme. Het was juist in den strijd tegen het positivisme, dat het idee van de activiteit van onzen geest naar voren kwam. Waar de geestelijke activiteit is, daar heeft ze haar eigen begrippen, daar stelt ze haar eigen beginselen, daar stelt ze ook de centrale gedachte. Het lag in de consequentie van den strijd tegen het positivisme, dat men de centrale gedachte vond. - De eenigszins wijsgeerig georiënteerde lezer begrijpt, dat ik zeer gesticht was door deze duidelijke verklaring. Hier had ik dan uit den mond van een philosoof, die rechtstreeks stamt uit de Nieuwe-Gidsbeweging, die in die beweging tot wijsgeer is geschoold een bevestiging van mijn hypothese, dat de grond-idee, die bewust of onbewust in de Nieuwe-Gidskunst is neergelegd, is de pseudo-philosophie van hen, die zeggen geen wijsgeer te willen zijn. De schijn-verlichtheid van het Comtisme was het spooksel dat men had te overwinnen om uit de kunst van tachtig tot een werkelijk hoogere trap van cultuur te komen.... Het speet mij niet dat ik Bierens de Haan had afgeleid van Lotsy, met wien hij, ik ontveins het mij niet, nog gaarne een appeltje had geschild. En in mijn milde stemming liet ik hem nu maar voortspinnen aan een denkbeeld, dat eigenlijk niet in mijn lijn lag, - al behoort het tot het grootste dat | |
[pagina 234]
| |
het wijsgeerig vorschen ten onzent in de laatste vijf-entwintig jaar heeft opgeleverd. .... Maar - zoo hernam hij - om op de oudere Spinozisten terug te komen: Ik heb met Lotsy verscheiden malen in ‘De Kroniek’ gepolemiseerd, maar dat bepaalde zich meestal tot het stellen van onvriendelijke noten van weerszijden onder de pagina's. Wat mij overtuigd heeft dat Spinoza inderdaad idealistisch dacht, is het einde van de Ethiek, waar de ‘intellectueele liefde tot God’ als het hoogst bereikbare van het leven gesteld wordt, als geheel liggend in de lijn van de volharding des menschen in zijn eigen zijn. Daarom meende ik dat ook een idealistische interpretatie van het Spinozistisch levenssysteem geoorloofd was. De vrucht daarvan is geweest mijn boek ‘Levensleer naar de beginselen van Spinoza’, dat ik in 1900 uitgegeven heb bij Martinus Nijhoff. Al meer ben ik toen ons geestesleven gaan opvatten als een bewustwording van ons innerlijk wezen en in die lijn is mijn geheele gedachteleven doorgegaan. En dat Spinoza nog steeds mijn sympathie heeft, kan hieruit blijken, dat ik op verzoek van de ‘Hollandia-drukkerij’ geschreven heb de vertaling van de hoofdpassages uit Spinoza's Ethica, met een inleiding over het Spinozistisch denken. Maar daar komt nu juist weer meer een cosmologische opvatting van het leven voor den dag, die ook in Spinoza steekt en die ik vroeger wel wat heel sterk afscheidde van de psychologische, n.l. in deze uitspraak: De mensch is ‘God voor zoover hij niet-eindig is’ - dat wil zeggen, dat er een eenheid is van het menschelijke en het goddelijke en ook het geestesleven als verschijning van den Cosmos moet worden doordacht. Dit echter is een verbreeding van het psychologisch denken - geen afwijking ervan. U ziet dus dat wij een heel andere richting opgaan | |
[pagina 235]
| |
dan de veel beperktere van den psychologischen roman, die niet veel verder gaat dan directe analyse. Maar wel kan ik hierop laten volgen. dat, wat betreft den inhoud waarover dit denken zich uitlaat. het zich vooral beweegt in de innerlijke zielswaarden. Terwijl vroeger de theologie het menschelijk denken beheerschte en de onderwerpen waren bijv. ‘Praedestinatie en Wonder’, of ‘De eigenschappen Gods’, of ‘Godsbestuur en het kwade’ - zijn in deze nieuwere speculatie de onderwerpen vooral: ‘Het ironische’, ‘De eros’, ‘Vrijheid en gezag’, ‘Het verband van schoonheid en denken’, ‘Geluk, geest en zinnen’, ‘Het tragische’, ‘De cultuur’ e.d. Het zwaartepunt van de aandacht ligt in de sfeer der Psyche, wat niet wegneemt dat die ziels-inhoud opgevat wordt als verschijnsel van cosmische beweging. Wat in den mensch is is hetzelfde als in de geheele ontwikkeling van het wereldleven wordt vertoond. Zoo wordt echter de wijsbegeerte veel meer cultuur-denken en gaat veel meer in den breede dan de psychologische roman dit kan doen. - Ik verzocht mijn gastheer nu, zijn standpunt scherp af te bakenen ten opzichte van de twee stroomingen, die na de ‘Nieuwe Gids’ ons geestelijk leven trachten te beheerschen, de wijsbegeerte van het Proletariaat en die van de Zuivere Rede, welke Bolland's volgelingen in een ‘beweging’ wenschen om te zetten. - Het moet altijd - zoo leidde hij op het eerste zijn antwoord in - de grondgedachte zijn van een wijsgeerige beweging, dat zij de cultuur hervormen wil van binnen uit en niet gelooft aan een werkelijke verhooging van de cultuur door economische maatregelen. Dat wil niet zeggen dat er een bepaald vijandige verhouding is tegenover die opvatting - het kan zelfs in zich sluiten een zekere erkenning van de onmisbaarheid van economische hervormin- | |
[pagina 236]
| |
gen. Maar het is niet de verwachting, dat daaruit werkelijk iets hoogers geboren zal worden. Dat wil dus zeggen: De maatschappelijke rechtvaardigheid is een ondergeschikt denkbeeld van de cultuur, maar het is niet gezegd, dat de maatschappelijke rechtvaardigheid een socialistisch stelsel van maatschappelijke vorming of hervorming meebrengt. In het algemeen lijkt het mij, alsof de wijsgeerig gezinde een zekere aversie heeft tegenover afgesloten meeningen over de inrichting van de maatschappij. Ook moet men altijd een tegenstelling tusschen maatschappij en innerlijk zien, en daaruit volgt, dat dàn pas een hoogere cultuur aanbreekt, wanneer de innerlijkheden op een hooger plan zijn gebracht. De wijsgeerig gezinde streeft er naar, het innerlijk te verhoogen en in zoo uitgestrekt mogelijke kringen werkzaam te zijn tot verheffing van het zedelijk bewustzijn. Hij onthoudt zich allicht van de propaganda voor zuiver uitwendige maatschappelijke verbeteringen. Dat komt dus neer op een eenigszins negatieve verhouding tegenover de socialistische strooming. - Deze is de begrippenvorming van de behoefte aan economische verbetering en gaat niet uit van het cosmologische begrip der Idee. Zij moet dus de geesteswaarden als surplus of toevoegsel beschouwen, terwijl deze juist de grondleggende zijn. Het is niet gezegd dat in een socialistisch goed geordende maatschappij het gedachteleven, het gemoedsleven, het kunstleven, hooger staan dan in een chaotische. Want tot nu toe zijn kunst en wijsbegeerte en poëzie in hun hoogste vormen geweest bij alle mogelijke soorten van maatschappijen. Een negatieve verhouding dus, die niet exclusief is tegenover maatschappelijke wijziging, maar er het intellectueele heil niet van inziet. - Heeft dus volgens u de intellectueel niet veel te leeren van de grootste gevoelens en ideeën die | |
[pagina 237]
| |
er leven in de massa, speciaal in het zich organiseerende proletariaat? Zacht, beslist en precies luidde hierop het antwoord: - Ik wijs af een opvatting, waarbij het innerlijk niet uit zichzelf leeft en waarbij de menigte naar economische motieven over het geestesleven wil heerschen.... - Heeft dan, omgekeerd, het innerlijk leven, zooals u het verstaat, te vreezen van een overwinning van de menigte? Het antwoord ging even langs de vraag heen, maar ook hierin lag voor mij een antwoord besloten: - Vrees heb ik er niet voor, omdat ik niet geloof dat ooit het innerlijk weerlegd kan worden door het economische. En omdat ik er toch ook in zie een poging tot wijziging van het maatschappelijk samenstel, waartoe op zichzelf een zekere grond bestaat. Treffend vind ik, dat in de latere gedichten van Gorter, de socialistische, datgene schoon is waarin het oude geluid van ‘Mei’ naklinkt, zoodat men zeggen kan: Wanneer een socialistische maatschappij bestond, ook dan zou de schoonheid niet daaraan ontleend zijn, maar aan het innerlijke. Het innerlijke heeft zijn zelfstandigheid en geeft die niet op. Het is het eigenlijke dieptepunt, het centrale punt van leven en werkelijkheid. De loochening daarvan staat gelijk aan de ontkenning dat de cirkel een middelpunt zou hebben. De geestdrift der idee blijft altijd het ontspringpunt van schoonheid en waarheid en ook van goedheid. Elke maatschappij zal ten slotte weer haar waarde moeten ontleenen aan deze geestdrift, die niet uit het maatschappelijke maar uit het innerlijke komt. - Wat nu de strooming van ‘Zuivere Rede’ betreft, in het algemeen zou ik zeggen, dat de mensch altijd aangewezen is op de centrale gedachte om van daar uit persoonlijk het leven te doorzien - | |
[pagina 238]
| |
maar dat het stelsel in zijn naaktheid nooit deze rechtstreeksche zienswijze kan vervangen.... Wat niet wegneemt dat Hegel zelf een ziener is en voor hem de Idee de levende kracht is, die geheel de natuur en de cultuur draagt. Men krijgt bij hem heel sterk den indruk, met een ziener te doen te hebben. Dat echter de Idee van Hegel alleen maar in zìjn stelsel uitgewerkt zou kunnen worden, met andere woorden, dat het Hegelsche stelsel de noodzakelijke uitingsvorm is van de Hegelsche grondgedachte - dat stem ik niet toe. Althans, dunkt mij, zal wel nooit de wijsbegeerte de kunst mogen of kunnen vervangen, maar juist de bezielende kracht moeten zijn voor kunst en moraliteit en religie tegelijkertijd. - Hoe is dan het verband tusschen kunstenaar-wijsgeer en maatschappij; denkt hij, al speculeerend, aan hen die van zijn werk kennis zullen nemen, met andere woorden, stelt hij zich in dienst van zijn medemenschen? - Dat vind ik een aardige vraag. Het is juist een vraag die dikwijls mijzelf bezighoudt, maar waarop een tweevoudig antwoord moet worden gegeven: Het eerste antwoord is, dat ik mij verklaar tegen alle wijsgeerige aristocratisme, dat alleen aan zichzelf denkt. En het tweede antwoord is, dat in hoogsten zin toch de wijsgeerige beschouwing, en het geheele denkerschap, een innerlijk heiligdom betreedt van het gemoed - waar zij ontoegankelijk is voor een ander. Laat ik nu het eerste antwoord een beetje verbreeden: Het denkerschap heeft een roeping voor de maatschappij, nu wel niet in den preciesen zin van het woord, maar toch wel voor een zoo breed mogelijke groep van intellectueel gezinden. Ik geloof dat wijsgeerige beschouwingen helderheid kunnen geven, licht kunnen brengen aan veel meer geesten dan op het oogenblik daar nog van ge- | |
[pagina 239]
| |
nieten. Ik zou er zelfs voor zijn, om bij het onderwijs aan de H.B.S. en het gymnasium te beginnen met het doceeren van wijsgeerige gedachtengangen. Op het gymnasium kan dat zeer goed door een uur vrij te maken voor de studie van de Grieksche wijsgeeren, en ook op de H.B.S. kan men met de kapitaalste figuren uit de geschiedenis der wijsbegeerte kennis maken. Dan moest men eenvoudig maar iets van het andere onderwijs opgeven, daar kan men wel wat van missen! Men zou bijv. de hoofdgedachten uit de ‘Kritik der reinen Vernunft’ in de hoogste klassen van de H.B.S. kunnen toelichten. Er zou belangstelling kunnen gewekt worden voor Socrates, voor Cartesius, voor Spinoza en voor Kant - men zou desnoods kunnen werken met een gedeelte van de klassen, waarin zich belangstelling voor het intellectueele had geopenbaard, om zoodoende zooveel mogelijk aan een ontwikkelde meerderheid een begrip bij te brengen van intellectueele waarheden. U ziet dus, dat het mijn bedoeling niet is, de wijsbegeerte af te zonderen voor een kleine groep. Maar boven deze ontwikkelden zal er blijven een speculatief gezinde meerderheid, die zelf ook arbeidzaam kan zijn in het behandelen van wijsgeerige vragen, die zelf het denken meer als kunst zal kunnen behandelen. Dat is de groep die een eigen scheppingsdrang voelt en dezen niet slechts in kunsten andere werken, maar ook in gedachtengangen wil omzetten, menschen die een enorm levensgeluk kunnen ontleenen aan een actief-wijsgeerige belangstelling. Menschen die met goede leiding heel wat gedaan kunnen krijgen, terwijl ze nu in het onbestemde ronddwalen. Zoo meen ik zeker dat de wijsbegeerte nog heel wat meer kan doen voor de verheffing van zekere lagen der maatschappij dan ze tot nu toe gedaan heeft. | |
[pagina 240]
| |
Maar ten slotte - en nu kom ik weer aan het tweede antwoord - zal toch weer de wijsbegeerte zijn het denken voor de denkers zelf, die op de Pyramide een hoogere trap bereikt hebben, dan waarop de meerderheid zal kunnen komen. Ik meen echter, dat de kunst zooveel meer toegang zich verschaft heeft tot een grooter publiek dan er voor jaren was en ook de letterkunde, de poëzie en de dramatiek al zooveel meer gedaan hebben voor de geestelijke opvoeding van ons geslacht, dat hierin een aanwijzing ligt, dat ook de wijsbegeerte meer kan doen. En daarom begroet ik ook zulke inrichtingen als de Volksuniversiteit te Amsterdam, waar ik zelf ook les zal geven, met dankbaarheid. Men ziet hieruit, dat naar mijn meening de wijsbegeerte van het innerlijke uit hervormingen zal verwekken, die misschien meer resultaat hebben voor den geestelijken bloei van ons vaderland dan oeconomische hervormingen. Niet dat ik die laatste gering schat natuurlijk, maar liefde tot het geestesleven maakt, dat voor mij altijd de nadruk valt op de eerste. Wanneer de wijsbegeerte zich niet open wou stellen voor een grootere schare maar een apart bezit werd voor enkelen, die haar zorgvuldig omsloten hielden met hun zelfbewustzijn, dan kregen we heel licht een quasi wijsgeerige cultuur van velen, die zich de enkelen willen wanen - wat het Nietzscheanisme bij de Duitschers is - die ieder meenen dat zij de Uebermensch zijn - omdat zij de scheidingslijn tusschen intellect en menigte met voorliefde trekken inplaats van met een zekere teleurstelling. - Hoewel mijn gastheer - wat trouwens wel uit keus en geest zijner woorden voelbaar is - zeer rustig en met slechts zeer weinig nuanceering in stem en toon sprak, klonk uit deze woorden | |
[pagina 241]
| |
weemoed genoeg om mijn laatste vraag te motiveeren en deze luidde: - Is het echter bij deze opvatting niet te vreezen, dat men zich zal laten verleiden tot een al te populaire zeggingsvorm, waarin dan de wetenschappelijke juistheid te loor gaat? - Neen - er is een zekere artistiek wijsgeerige bewoording, waarin aan de waarde der idee niets wordt afgedaan, maar wel een toegankelijkheid voor een grooter kring wordt geopend. De schoone vorm is voor velen, die anders van het abstract gehouden woord een zekeren afkeer hebben, het middel tot toenadering. Mijn ideestudies zijn niet strikt wijsgeerig, maar het innerlijk gehalte is het toch wel. Er is bij velen de mogelijkheid om zich in de centrale gedachte in te denken, zonder dat geheele stelsel voor hen toegankelijk is. Deze menschen hebben meer intuïtief vermogen van speculatie dan zij didactisch vermogen hebben, maar ze zijn dan toch in de wijsgeerige cultuur mede inbegrepen. Een minder stelselmatige en meer artistieke voordracht kan toch hebben de hoogte of de diepte der idee die wordt benaderd. Ik geloof dat er veel meer menschen dan men vermoedt vatbaar zijn voor zelfbezinning en dat dit niet zoozeer een prerogatief is voor enkelen! Het hangt allemaal af van de aanwezigheid van beschouwelijk temperament. Ik kan niet beoordeelen of dit beschouwelijk temperament in onze beschaving veel of weinig voorkomt. Het komt zeker veel voor bij menschen van wie men het niet weet. Men weet het alleen van menschen die zich uiten, niet van menschen die zich beschouwen. Althans, de hoogstrevendheid van het willen om wereld en leven te bezien vanaf de berghoogte - deze hoogstrevendheid is wel een innig-menschelijke behoefte en een- | |
[pagina 242]
| |
innig-menschelijk belang; en moet dus wel aanwezig zijn bij meer menschen dan van wie men het merkt. En zoo vermoed ik dat er wel een grooter kring van bewoners dezer maatschappij aanwezig zal zijn, die vatbaar zal zijn voor het wijsgeerig woord. - Ik merkte op dat ik thans aan de grens was gekomen van hetgeen voor mijn enquête, die immers hoofdzakelijk van letterkundigen aard is, van nut kon worden geacht, maar hij verzocht mij aan al hetgeen hij had gezegd eigener beweging iets te mogen toevoegen, dat ook verband hield met mijn gedachtengang. - Het pessimisme, zoo zeide hij, is in de negentiende eeuw vrij algemeen de grondstemming geweest. Ik geloof dat ieder denker het pessimisme heeft doorgemaakt, dat zeer vele gemoederen in het pessimisme zijn blijven steken. Ik weet echter, dat zij die erin terecht zijn gekomen, in de wijsgeerige speculatie een kracht hebben om zich er uit te heffen. Dat slaat niet alleen op het stemmings-pessimisme van een voorafgaande periode of het Schopenhaueriaansch pessimisme dat een levenshaat tot inhoud heeft, maar ook en nog meer op het intellectueel pessimisme dat men sceptiek noemt. Want dat is eigenlijk de meest knagende vorm van pessimistischen gemoedsaard, die zekere sceptiek, waarbij men zijn eigen gedachten niet vertrouwt, altijd zichzelf weerlegt, nooit met zichzelf in het reine komt, altijd als het ware achter zijn eigen gedachten gaat staan om die voor louter subjectiviteit uit te krijten. Dit intellectueel pessimisme wordt overwonnen, zoodra onze geestelijke energie zichzelf erkent, van zichzelf uitgaat en daarmee een vast punt heeft dat onverzettelijk is. Ik heb in mijn werk De Weg tot het Inzicht ook niets anders bedoeld als den weg te wijzen tot dit vaste punt, als het den- | |
[pagina 243]
| |
ken - niet over allerlei onderwerpen, maar over zichzelf. Als toch het denken zichzelf erkent, erkent het meer dan eigen zielsinhoud: het erkent zijn eigen grond. Die grond is een cosmisch feit. Van daaruit kan het Denken het leven veroveren en met dat zelfbezit is pessimisme en sceptiek overwonnen. Zoo heeft de wijsbegeerte des te meer een cultuur-beteekenis voor het moderne geslacht der menschen. Naar mijn meening vindt het geheele geestesleven zijn hoogtepunt in de religie, die niet de kerkelijke is en ook niet een aantal dogmen verkondigt, maar is het bewuste een-zijn met den wereldgrond, met God, dat wil zeggen: de innerlijke beleving van de waarheid zelf. Daardoor voelt de mensch verwantschap met de religies, zooals ze zich in de historie hebben voorgedaan. Daardoor zondert het wijsgeerig denken zich niet af tot een aparte cultuur, maar sluit zich geheel aan bij de religieuse cultuur aller eeuwen. Het hoogste woord onzer wijsheid zal wel zijn de vereering, de eerbied voor God. Ik ben niet bang voor een verkeerde opvatting bij het woord God: het is beter dat men er een naïve opvatting bij heeft dan heelemaal geen. Het zich los voelen en apart voelen uit het wereldgeheel is het noodlottigste sentiment: dat is de machteloosheid, dat is de onvrijheid. Het bewustzijn der eenheid met God is de vrijheid. Daarom eindigt Spinoza zijn Ethiek ook met de verheerlijking van de geestelijke liefde tot God als hoogste levensmoment. - Hier eindigde ons gesprek, voor zoover het betrekking had op den gang van Kunst naar Bespiegeling, die niet alleen voor Bierens de Haan maar tevens voor het geestelijk leven in ons land zoo kenmerkend is. Het overige gaat buiten den lezer om. Maar één eigenaardigheid moet ik nog vermelden. Ik had dien namiddag enkele uren door te | |
[pagina 244]
| |
brengen in gezelschap van een veertigtal woelige en ongevormde Hoogere Burgers en -burgeressen. Het is opmerketijk dat zulke ongecultiveerde jongelui, zoodra ze in een groep zijn vereenigd, volkomen onbewust voelen of ge u zelf zijt of niet. Door hun gedrag vertellen ze u of ge vermoeid zijt of afgetrokken, en menig leeraar raakte het stuur over zijn klasse kwijt door buiten zichzelf te treden. Welnu, mìjn jongelui toonden dien middag bijna ademlooze aandacht voor het weinigje dat ik hun mocht voordragen, en ik weet zeker dat dit is toe te schrijven aan den moed en zekerheid die ik uit dit gesprek had geput. We spraken dus en ten slotte vroeg ik hem wat toch de beteekenis is van 't beeldhouwwerk aan zijn schoorsteenmantel. Hij deelde het mij mede, en een beschrijving van zijn (weliswaar niet huiselijken, doch persoonlijken) haard moge niet alleen dit opstel, maar ook het relaas van geheel mijn onderzoek besluiten en symboliseeren: De hooge schouw is omgeven door een eikenhouten lijst, waaruit, te weerszijden, het borstbeeld van een Faun en een denkerskop te voorschijn treden. Zij kijken elkander aan over den haard van mijn gastheer, maar men weet niet of ze elkander wel zien. De Faun heeft het oog gericht op een figuur, bestaande uit twee dooreengevlochten driehoeken in een circel. Hij stelt voor de natuur in haar dubbel-karakter van grilligheid èn planmatigheid. De denkerskop (hij gelijkt iets op Goethe in zijn laatste jaren) ziet uit naar een stralende ster: hij stelt voor het geestesleven, door het geestelijk Licht bestraald. Tusschen beide borstbeelden slingeren guirlandes over den houten lijst, die elkander halverwege in een vlammend altaar - den wereldhaard - boven den mènschelijken haard ontmoeten. Achter den Faun (in een afzonderlijk vak) prijkt | |
[pagina 245]
| |
een boom, de natuurkracht; achter den Denker de duif met aureool, aldus de geestelijke bezieling voorstellend. Deze schouwlijst wordt geschraagd door zandsteenen zuiltjes, waaruit de kop van den denker Plato en de kop van den dichter Dante te voorschijn komen en de kamer in staren.
Het moet schoon zijn, zijn haard te vestigen tusschen natuurkracht en geestelijke bezieling, wanneer die beiden elkander in een vlammend altaar ontmoeten. Moge onze Nederlandsche cultuur zich harmonisch en wel-bewust ontwikkelen volgens dit symbool. Dan staan wij schrap tegenover geestelijke vijanden die onze cultuur bedreigen - gelijk onze duinen, waar deze ménschelijke haard geplant is, schrap stonden en staan tegen een materiëelen belager. Kerstmis 1913. | |
[pagina 246]
| |
BibliographieDe psychische afkomst van het oorzaakbegrip. Een studie tot kennis van menschelijk denken (1895) - De norm der waarheid is in onszelf (1897) - Ideestudies (1898) - Levensleer naar de beginselen van Spinoza (1900) - Plutarchus als godsdienstig denker. Een gestalte uit de Grieksch-Romeinsche godsdienstgeschiedenis (1902) - Wijsgeerige studies (1904) - De weg tot het inzicht, eene inleiding in de wijsbegeerte (1909) - Uren met Spinoza, een keur van stukken uit zijne werken, vertaald en met inleiding en aanteekeningen voorzien (1913). |
|