Pastoor Pius Paerel. Een geschiedenis zonder moraal
(1941)–Frans van Oldenburg Ermke– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
[pagina 137]
| |
Als een kerk eenmaal gebouwd wordt, is ze gauw klaar. Het Kerstfeest naderde en nu was ook de toren gereed. Het zangkoor zong op het oksaal, niet langer ten prooi aan de grillen van de acoustiek en de luimen van den koster. En ook was daar op werkdagen een man in overall te zien, bezig met het plaatsen en intoneeren vaneen wankel gevaarte uit houtmolm, loodstof en zinkstuifsel, dat van voren iets op een orgel geleek, maar van achteren, helaas! niets anders was dan een stapel fosforesceerend brandhout. Toen hij met zijn werk gereed was, bleek er alleen in zijn rekening muziek te zitten. Het ‘orgel’ maakte nauwelijks geluid. Nu kon Joachim zich de grondige lessen van Meneer Blad ten nutte maken, want er werd veel technische vaardigheid vereischt om op het ‘ding’, zooals de voortvarende Godfried Grimmel het noemde, ook maar eenigszins dragelijk te spelen. Het harmonium van Adriaan van Harte, dat nog voor repetitie-doeleinden in gebruik bleef, had niet veel geluid gegeven, maar toch alle geluid, dat men wenschte en wanneer men het wenschte. Bij het ‘ding’ reageerde iedere toets anders, maar de meeste heelemaal niet. De registers waren voor het meerendeel onbruikbaar. En | |
[pagina 138]
| |
zelfs van de bruikbare kon men niets met zekerheid zeggen. Het ergste was echter als het ‘ding’ ‘koorts’ kreeg. Dan begonnen, zelfs zonder dat er ook maar één register ‘uit’ was, alle toetsen huiverig te rillen en steeg er uit het binnenste van den bouwval een gehuil als van vijftien stervende honden. Als dit gebeurde, bleef ‘Soli Deo Gloria’ midden in Kyrië of Credo steken en keken alle menschen om, verwìjtend, want welke organist maakt er nu zóó'n geluid? Dan wachtte Pastoor Paerel Joachim na afloop op aan den torenvoet, hoog en gestreng temidden van zijn uitgelaten misdienaars. ‘Je schijnt er niet veel van te kunnen,’ zei hij dan, ‘van orgelspelen en de rest.’ Die rest was ongetwijfeld een steek op Joachim's voetwerk, dat inderdaad zeer matig heeten moest, maar hoe kon het ook anders, daar in de pedalen zelfs de houtworm geen weg meer wist? ‘Het is niet de organist, die geen orgel spelen kan,’ had Joachim geantwoord den eersten keer, dat hij aldus ter verantwoording werd geroepen, ‘maar het orgel, dat organist speelt.’ Pius Paerel had daar evenwel niets van begrepen en zich gebelgd in zijn pastorie teruggetrokken.
Het was in dien tijd, dat de duivel hem bezocht in de gedaante van een geluidsingenieur. En de duivel sprak: ‘Ik hang u klokken in uw toren, - het carillon van de Sint Rombouts te Mechelen, de groote klok van Delft, de “grandmère” van Maastricht, - die u alles bij elkaâr niet meer kosten dan de prijs van één dubbelzijdige gramofoonplaat.’ | |
[pagina 139]
| |
Pastoor Pius Paerel nu hield van alles wat barok en bizar was. Weliswaar verjoeg hij den duivel, toen hij den prijs van de installatie vernam, maar de Booze kwam terug, legde hem een interessante afbetalingsregeling voor, toonde hem een visioen van nòg aantrekkelijker mogelijkheden. ‘Voor weinig geld, - voor nìets zingen de “Wiener Sängerknaben” van uw transen, schallen de bazuinen van het Concertgebouworkest door uw galmgaten. En met Kerstmis,’ fluisterde hij, ‘als de velden wit zijn, zal men in wijden omtrek Kerstliederen kunnen hooren.’ Het was duidelijk, dat hij dit alles niet voor het eerst vertelde. Maar voor Pastoor Paerel was het nieuw, als het Woord Gods voor de Heidenen. Dagenlang ging hij zwijgend zijns weegs, totdat hij eensklaps op de torentrap den organist staande hield en hem vroeg: ‘Dat drama van jou, hoe gaat het daarmeê?’ Joachim was blij, den Pastoor te kunnen mededeelen, dat het met ‘Gods Hand’, drama in drie bedrijven met vóór- en naspel, uitstekend ging. Het voorspel en het eerste bedrijf waren reeds door het koor in studie genomen. De hoofdrol, ‘Jubal, een vreemdeling met Oostersch voorkomen’, werd door Meneer Jan Steen vertolkt. En als alles meeliep, kon men op Tweeden Kerstdag de eerste uitvoering verwachten. De Pastoor bleek voldaan. Hij had niet anders verwacht, | |
[pagina 140]
| |
zei hij, maar wilde eerst nog weten, wat voor rol Goedele van den koster gekregen had. ‘Ze souffleert,’ zei Joachim. ‘O, dat is uitstekend,’ vond de Pastoor. ‘Ja,’ zei Joachim, ‘zoo kan niemand haar zien.’ ‘Zoo bedoel ik het niet,’ antwoordde de Pastoor. ‘Maar het lijkt me voegzamer zoo... Ik bedoel... eh... met het oog op haar aanstaande...’ ‘Wat?!’ riep Joachim. ‘Niets!’ zei de Pastoor en ging verder den toren in. Lang keek hij uit over de nat-zwarte velden en regenfrissche daken. Achter hem hingen zijn klokken, de één zoo groot als een kinderhoofd, de ander niet grooter dan een vuist. ‘Als dat tooneelstuk maar geen drama wordt,’ mompelde hij.
Toen Joachim en Adriaan den dag voor Kerstmis naar Meerhuyzen onderweg waren, - zij wilden dien middag nog een repetitie met het koor houden, - hoorden ze halverwege de kerk een vreemde muziek. ‘Het orgel heeft “het” weer,’ veronderstelde Joachim. ‘Neen, dat zou je toch zeker niet tot hier kunnen hooren,’ zei Adriaan, die zich op een geschoold gehoor beroepen mocht. ‘Het lijkt er meer op, alsof er ergens een soort van autotentoonstelling gehouden wordt, met extra versterkte radio-muziek opgeluisterd.’ Het was nu onmiskenbaar een Spaansche marsch, dien ze hoorden. ‘Het lijkt meer op een luchtschip met een strijkje aan boord,’ grapte Joachim. En inderdaad, het geluid kwam van boven. Maar toen even later de Spaansche marsch moest wijken voor het eerste deel van de cursus Spaansch voor be- | |
[pagina 141]
| |
ginners, begrepen beiden, dat Pastoor Paerel hier de hand in had. Dien nacht zongen de ‘Wiener Sängerknaben’ het ‘Stille Nacht, Heilige Nacht’ van den torentrans van de Sint Rochuskerk, schalden de bazuinen van het Concertgebouw door de galmgaten en preekte de Pastoor over zijn Kerstgave aan de parochie en een rekening, die niet malsch was, waarna hij allen opwekte om den volgenden dag ‘Gods Hand’ te gaan zien, drama in drie bedrijven met vóór- en naspel door den organist en op te voeren door het koor.
De opvoering had weliswaar niet in den schouwburg plaats, want daar regeerden de Koningen van den Lach met de non-stop-revue ‘Lach je zorgen aan den kant!’ maar toch in een zaal met minstens driehonderd zitplaatsen en een behoorlijk tooneel met scherm, en gordijnen. Het weêr werkte evenwel niet meê, want het regende, zacht maar onophoudelijk. Overal in de stad hingen de gele affiches, waarop de groote gebeurtenis in dikke, zwarte letters haar schaduw vooruit wierp, jammerlijk te verregenen. Maar Meneer Jan Steen, die de hoofdrol vertolkte, Adriaan van Harte, die na lang aarzelen de regie op zich genomen had en Goedeltje, die het heele stuk uit haar hoofd kende, waren er niettemin vast van overtuigd, dat deze eerste voorstelling een succes zou worden. Men moet echter zelf ooit een stuk geschreven hebben, al is het maar een één-acter voor huiselijk gebruik, om te kunnen voelen, wat Joachim Ontdaen voelde. Vroeg men hem in de dagen vóór de première naar zijn stuk, dan deed hij erg schuchter, trok een pijnlijk gezicht en antwoordde met het krampachtig optimisme | |
[pagina 142]
| |
van iemand, die op het punt staat zijn blindedarm te laten wegnemen: ‘Het zal nu spoedig zoover zijn en dan is alles achter den rug. Ik dank u.’ Opperde men dan het plan om te gaan kijken, dan was zijn eerste reactie schrik en ontsteltenis. ‘Om 's hemels wil!’ scheen zijn blik te zeggen. Niettemin ontwaakte hij even later tot een plichtmatig: ‘O, fìjn dat u komt. Ik hoop, dat het druk wordt.’ -
En het wèrd druk. Pastoor Paerel was een populair man en ‘Gods Hand’ wel een titel, welke iets sensationeels deed vermoeden. Joachim Ontdaen bezocht de première in gezelschap van een collega van het kantoor, Emmanuel Keyser, een man, die zijn naam door fierheid van gestalte en oogopslag alle eer aandeed. Pastoor Paerel zou wat later komen. Toen Joachim de zaal betrad, fluisterden zij, die hem kenden, hun, die hem niet kenden in 't oor, dat dit nu de man was, die het stuk gemaakt had, waarop veler oogen met welgevallen zich richtten op de forsche gestalte en fiere trekken van Emmanuel Keyser, wien men het welhaast aanzag als dramaturg te zijn geboren. Het publiek was, zooals gebruikelijk bij voorstellingen voor behoeftige kerken, rijkelijk voorzien van zakjes, die kraakten en tasschen met knippen. Er ging eau de cologne rond in meer dan één rij. En ergens zat een kind in afwachting van een even boos als vochtig noodlot op en neer te wippen op haar stoel, tevergeefs een moeder aan haar mouw trekkend, die enkel oog had voor het program, dat haar herinnerde aan den tijd, dat zij met haar vader zaliger opera's bezocht. | |
[pagina 143]
| |
‘Wat is dat voor 'n geluid?’ vroeg Emmanuel Keyser, wien al geruimen tijd een huiselijk gerucht was opgevallen, dat hij in deze omgeving evenwel niet goed thuis vermocht te brengen. Joachim keek schichtig naar hem op. ‘Ik vrees, dat het de storm uit het tweede bedrijf is,’ zei hij, ‘maar het is in ieder geval een stofzuiger.’ Er klonk muziek. Een gramofoon-versterker speelde iets liefs van Grieg. Joachim keek nu de zaal eens rond. Hij zag veel bekende gezichten, onder wie ook, tot zijn verbazing, den voormaligen wijnhandelaar, Louis de Villars. Hij was alleen en meende het blijkbaar goed met Joachim, want knikte hem vriendelijk toe, zichzelf de hand reikend om hem aan te moedigen. Maar wat helpt alle moed, als het stuk geschreven is? Dan is het vonnis geveld en kan men slechts toezien! En Joachim zag toe. Het licht ging uit. Het scherm ging op. Het gordijn spleet uiteen. Het tooneel verbeeldde den hemel en gaf Meneer Jan Steen te zien, als vreemdeling met een Oostersch voorkomen, verblind door het voetlicht en niet in staat om een woord uit te brengen. Men hoorde enkel de muziek en de stem van een onzichtbaar wezen, vreemd en onaardsch, maar dat toch niemand anders zijn kon dan Goedele van den koster, die souffleerde. Ook in de zaal was het stil. Men luisterde naar Grieg's ‘Morgenstimmung’ en het geheimzinnig gemompel van Mejuffrouw Goedele Goedkoop. In overleg met den auteur had Adriaan van Harte besloten om het voorspel door zachte muziek te doen begeleiden. En zoo begon dan na Grieg's ‘Morgenstimmung’ Wagner's ‘Siegfried Idyll’. | |
[pagina 144]
| |
Doch nu bleef het niet stil meer. Een schouwburgbezoeker, die alle recht had om zich als ingewijde te beschouwen, want hij had het affiche gedrukt (tegen kostprijs), en, wat achteraf gezeten, door de muziek niets van Goedeltje's heesch gefluister had kunnen verstaan, besloot, dat hier sprake van een jammerlijk verzuim moest zijn, snelde in sneltreinvaart langs alle rangen en verstoorde Wagner's Idylle met één trefzekeren greep. Eerst toen vond Meneer Jan Steen woorden. ‘Dank u’, zei hij. Ook hij had niets kunnen verstaan van wat Goedeltje zei. - Het voorspel leverde verder geen moeilijkheden op. ‘De lichtschijn achter het gordijn, voorstellende de tegenwoordigheid der hemellingen’, had het gewenschte effect. Dat ‘de vreemdeling met het Oostersch voorkomen’ slechts na stamelde, wat de onzichtbare alt van Goedele hem vóózei, werd algemeen als een fijnzinnige vondst geprezen. Sommigen immers zagen in Goedeltje ‘de ziel’, die spreekt door het ‘stomme vleesch’. Anderen weer beschouwden haar als een ‘astraal wezen’, een ‘engel’ den mensch op zijn weg naar den hemel meegegeven om hem te zeggen, wat hij te doen en te laten heeft, een soort van hemelsche hofdame, die weet, hoe het daarboven moet. Het eerste bedrijf, spelend in een herberg, liep aanvankelijk wat vlotter van stapel. Meneer Rodenrijs zong zijn dronkemanslied evenwel zóó overtuigend valsch, dat er een opendoekje op volgde en hij het nog maar eens zong. Toen hij voor de derde maal wilde beginnen, greep Godfried Grimmel hem nochtans bij zijn mouw en trok hem terug op zijn stoel, roepend met de stem van den overmoed: | |
[pagina 145]
| |
‘Staak nu Uw dwaas gebral,
Want weet, dat hoogmoed komt ten val.’
Joachim herinnerde zich niet, dat er iets van dien aard in zijn stuk voorkwam, maar aangezien Godfried Grimmel vaker tooneel had gespeeld en herbergscènes niet zeldzaam zijn, was hem dit rake rijm zeker uit de herinnering aan eenig ander drama te binnen geschoten. Maar met dat al heerschte er op het tooneel nu een intens stil spel. Goedeltje zocht in haar tekst vergeefs naar eenig aanknoopingspunt, want Meneer Rodenrijs werd verondersteld rechtop te staan en de drinkebroers op te roepen tot een eed van trouw aan ‘Satan, Lucifer en Beëlzebub’, terwijl hij in werkelijkheid als geslagen op zijn stoel zat, zinnend op wraak en peinzend over de mogelijkheid, zijn succeslied tòch nog voor den derden keer te zingen. ‘Let dadelijk eens op een goede regievondst,’ fluisterde Joachim zijn buurman toe. ‘De deur gaat zoometeen vanzelf open als op een windstoot en eerst dan komen de “geesten des verderfs” de herberg binnen’. Emmanuel Keyser knikte welwillend met het hoofd. Hij zou niet verzuimen, erop te letten. Maar vooralsnog zong Meneer Rodenrijs zijn drinklied voor den derden keer, greep na afloop Godfried Grimmel in den kraag, zoodat niets hem meer belette om, fier rechtop, eerst voor het applaus te danken en daarna hunne helsche majesteiten aan te roepen, trouw zwerende aan ‘Satan, Lucifer en Beëlzebub’. Eerst toen, - het licht doofde langzaam, - ging, als op een windstoot, de deur open en klommen de ‘geesten des verderfs’ door het raam.... Emmanuel Keyser kuchte eens. - | |
[pagina 146]
| |
Vóór het begin van het tweede bedrijf betrad Pastoor Pius Paerel oolijk lachend de zaal. ‘Ik ben wat laat,’ zei hij tegen iedereen, dien hij zag. ‘Was het mooi?’ Het tweede bedrijf speelde ‘aan het strand van de eeuwigheid’. Meneer Jan Steen hield, als ‘vreemdeling met een Oostersch voorkomen’, een lange samenspraak met de golven, slechts nu en dan door Goedeltje's gefluister onderbroken, maar tegen het einde overstemd door den stofzuiger, wiens taak het was een stòrm te zijn en ôp te steken. Maar nog voordat de storm zijn hoogtepunt bereikt had en de ‘geesten des verderfs’ zich andermaal aan het publiek konden vertoonen, als zeemeermannen opduikend uit de golven, werd aller aandacht getrokken door Pastoor Paerel's oolijken lach en hartelijk warme stem: ‘Wel, wel, wel, Louis! Ben blij je weer eens te zien!’ Eenig gestommel volgde. Even werd het stil. Toen schalde Pius Paerel's stem even warm, hartelijk en luid als tevoren. En Joachim begreep, dat Pastoor en wijnhandelaar nu naast elkaar zaten. En de ‘geesten des verderfs’ mochten nog zoo geheimzinnig uit de golven opduiken; Meneer Jan Steen mocht nog zoo hartverscheurend jammeren, vragende met Vondel: ‘Helaas, helaas, waar is mijn heil gevaren?’ de ‘geesten’, uit de golven opgedoken, mochten zelfs in kôòr spreken, - er was geen mensch, die er aandacht voor had. Pius Paerel en Louis de Villars zongen den lof van den wijn, luid en schallend, en verdiepten zich daarna in het | |
[pagina 147]
| |
in den grond goede, doch in het gebruik onhandelbare karakter van Gravin Constance de Villars, geboren Bloem te Velde. Eerst toen het pauze was, zwegen ze. - De opvoering van het derde bedrijf bood verder. geen moeilijkheden. Het speelde des nachts en bestond hoofdzakelijk uit kreten. Dat Pastoor Paerel in het donker wederom spraakzaam was geworden en nu en dan zelfs oolijk lachte, deed geenszins afbreuk aan het tumultueuze effect van het geheel. Het naspel speelde volkomen in het donker en was alleen daarom geen einde, omdat het doek open bleef en de stem des Allerhoogste zich hooren liet. Het was Adriaan van Harte, die daarvoor zorgen moest bij alles wat hij verder nog aan zijn hoofd had, want Godfried Grimmel was achter de coulissen met Meneer Rodenrijs slaags geraakt en bovendien had Goedeltje op eigen gelegenheid een ontijdige poging gewaagd om uit het souffleurshok los te komen, zoodat zij nu tusschen de strijdenden rondwaarde als een opgeschoten kever, want de houten schelp dekte haar nagenoeg geheel. ‘Adriaan!’ hoorde men roepen. Er volgde eenig gerucht, het dof geplof van lichamen op hout, toen gestommel. ‘Gortv'rdorie!’ vloekte Adriaan, die over Goedeltje's dekschild was komen struikelen. Eerst toen klonk, hijgend en buiten adem, de ‘Stem des Allerhoogste’, waarna het scherm dicht en het licht in de zaal aanging. Niemand klapte. Het bleef stil. Slechts de stemmen van Pastoor Paerel en Louis de Villars waren hoorbaar. Dit kon niet het einde; dit kon slechts een technische storing zijn.... Emmanuel Keyser keek Joachim aan. Die kon het | |
[pagina 148]
| |
weten. Joachim knikte. Inderdaad! Dit was het einde! Toen klapte Emmanuel Keyser. Toen klapten ze allemaal, waarna Pastoor Pius Paerel op het tooneel kwam om den krans, dien Joachim voor Adriaan gekocht had, aan Goedeltje te geven, die inmiddels met aller assistentie uit haar schelp was gekropen. ‘Het was heel aardig,’ zei hij, zich vervolgens tot Adriaan wendend, ‘al hebben we natuurlijk allemáál wel eens béter tooneel gezien. Jullie deden je best, ook de auteur. Met de zéér bescheiden middelen, welke jullie ten dienste stonden, hebben jullie me willen helpen. Ik waardéér dat!’ En hij verliet met Louis de Villars de zaal om aan de kassa de opbrengst van dezen avond in ontvangst te nemen, welke hem, naar zijn zeggen, ‘nog meeviel óók.’ Joachim legde Emmanuel Keyser uit, dat men eerst van plan geweest was om aan het slot werkelijk Gods Hand ten tooneele te voeren. ‘Een wèrkelijke hand?’ vroeg Emmanuel Keyser. ‘Ja,’ antwoordde Joachim, ‘een echte, maar dan natuurlijk nagemaakt.’
* * *
De komst van het Sint Rochusbeeld had zonder eenige plechtigheid per Van Gend en Loos plaats. De Pastoor bleek niet erg op het beeld gesteld, dat even wormstekig als oud bleek. Toen het kwam, hoorde de koster hem zooiets brommen van ‘oude rommel genoeg’. En hadden Joachim en Adriaan er niet bij hem op aangedrongen, dan zou hij zelfs verzuimd hebben om Vorst Paul Czypath van Wrygorsky onder dank de goede ontvangst te melden van zijn zoo uiterst sympathiek geschenk. In ieder geval kwam het beeld ergens in een donkeren | |
[pagina 149]
| |
hoek terecht temidden van onbruikbare barok-engelen, steunlooze kerkbanken, vergulde balustrades en namaakmarmeren traptreden. Pastoor Pius Paerel had geld noodig, geen beelden. Hij had zôòveel geld noodig, dat zijn karakter er onder leed en zelfs zijn zingende toren hem op den duur maar weinig afleiding schonk. Wel werden de omwonenden nog vaak in hun eersten slaap gestoord door den ‘Einzug der Götter in Walhall’; wel werden late wandelaars niet zelden door de strenge en vermanende klanken van eenig pompeus ‘Dies Irae’ verontrust, maar voor hem zelf was het nieuwtje er toch af. Het was toen, dat hij een allerlaatste poging deed, een goed predikant te worden. Heele avonden zat hij temidden van Joachim en Adriaan. Dat was een heel offer. Hij had de relaties met Louis de Villars weer aangeknoopt en kon dus, zooals Janus Goedkoop, de koster, zei ‘zijn avonden wel beter besteden.’ Joachim en Adriaan waren, hun leeftijd en aanleg in aanmerking genomen, zeer kalme personen. En zij hielpen den Pastoor zonder een schaduw van eigenbelang, gedwee en volgzaam en met welwillendheid aan al zijn grillen onderworpen. Met zijn drieën ontwierpen ze zeer verzorgde Zondagspreêken, die slechts daarom niet insloegen, omdat Pastoor Paerel geen tijd vond om ze in te studeeren. Hij las ze voor, sloeg stukken over, raakte den draad kwijt, keek op zijn horloge en eindigde midden in een zin met een hartelijk gemeend, maar verrassend ‘Amen’. De werkverdeeling was als volgt: Pastoor Paerel zorgde voor den tekst en de noodige voorbeelden uit Bossuet, Schaepman en Fénélon; Joachim dicteerde; | |
[pagina 150]
| |
Adriaan typte en stelde wijzigingen voor; de koster zei, dat het larie was en dat de Pastoor beter deed met te preêken wat hij, de koster, hem uit het dagelijksche leven der parochie te vertellen wist; en Goedeltje schonk thee en ging met drabbelkoek rond. Het waren huiselijk gezellige avonden, die steeds daarmeê eindigden, dat Pastoor Paerel, buiten het gehoor van Goedeltje en haar vader, aan Joachim en Adriaan een anker wijn beloofde. ‘Wordt jullie kelder nog niet te klein?’ vroeg hij oolijk. Maar de kelder bevatte slechts uien en een allang niet meer volle jeneverkruik. Ook aan dit laatste opleven der rhetoriek in Pastoor Pius' geestelijke loopbaan kwam evenwel een eind. Had hij niet goed geluisterd naar wat Joachim dicteerde of was hij het weer vergeten? In ieder geval verscheen hij dien Zondagmorgen op den preekstoel, preekte, - over de waardigheid van het priesterschap, - zei lètterlijk: ‘Ook ik ben Paerel genoeg, om me niet voor de zwijnen te laten werpen!’ en stamelde toen, met een verwijtenden blik naar Joachim, die hoog op het oksaal, gereed voor het ‘Credo’ aan het orgel zat: ‘Dat hebben we niet geschreven... Daar weet ik niets van... Ik ben geen parel... Ik ben een nederige bloem des velds... Amen!’ Sindsdien preekte Pastoor Paerel heelemaal niet meer. Nu en dan zei hij een enkel woord over de verwarming, over de menschen, die achterin stonden in plaats van voor vijf centen een stoel te nemen en zoodoende de kerk te steunen, over meneer Pastoor, die met zijn Misverzuimende duivenmelkers, - door middel van een wederrechtelijken sleutel - het parochiezaaltje bezet hield (‘oog om oog, tand om tand en Pastoor om Pastoor,’ zei hij, ‘maar ik zal die duiven vliegen leeren!’), | |
[pagina 151]
| |
over de tooverklokken, die nog steeds niet waren afbetaald ofschoon men er allerwege van genoot en over den koster, die een ijverig en toegewijd man was, maar toch op tijd betaald moest worden. - Intusschen was er iets heel vreemds gebeurd. Het verwaarloosde, wormstekige, eeuwenoude Sint Rochusbeeld trok steeds meer vereerders van den Heilige tot zich. Het stond den heelen dag in blakerenden kaarsengloed. Er werden wondere zaken bekend niettegenstaande Pastoor Pius Paerel er maar weinig geloof aan hechtte. Eerst hoorde men van doodziek vee, dat zonder de hulp van veearts of kruidendokter in weinige dagen volkomen genas. Daarna zouden er twee oude vrouwtjes op de pastorie verschenen zijn, waarvan de jongste verklaarde,de andere, die haar beste vriendin was, uit eigen beweging, dus zonder menschelijken bijstand, verscheidene centimeters omhoog te hebben zien gaan. ‘Wat had ze daarboven te maken?’ bromde Pius Paerel, die oude kwezels luchten noch zien kon, hoe nuttig hun testament soms ook zijn kon. Het antwoord liet aan logica echter niets te wenschen over. ‘Ze is wat klein van stuk,’ zei de vriendin. ‘Ze wilde den Heilige in het gezicht zien.’ Vervolgens deed zich het geval voor met het mes. Een boerenzoon, die met kwaden zin en een scherp mes op weg was naar een in wijden omtrek om haar rumoerigheid beruchte kermis, komt langs de kerk van Pastoor | |
[pagina 152]
| |
Paerel, hoort een klagend geluidje, dat door één der open ramen dringt, gaat naarbinnen en vindt in de schaduw van het lompe voetstuk van het Sint Rochusbeeld, hopeloos verdwaald tusschen barok-engelen, balustraden en onbruikbare kerkbanken, een hondje, dat zijn poot aan een spijker bezeerde. De boer haalt zijn zakdoek te voorschijn, scheurt er een reep af, verbindt het beest en gaat zijns weegs. Op de kermis gekomen, voelt hij zijn gallig humeur weer boven komen en is al spoedig in een vechtpartij verwikkeld. Op een kwaad oogenblik wil hij zijn mes trekken. De omstanders vreezen moord en doodslag. Eenigen nemen zich al voor, den veldwachter te waarschuwen. Maar de boer vindt zijn mes niet. En het blijft bij builen en een blauw oog. 's Anderendaags vindt Janus Goedkoop, de koster, een boerenmes. Het steekt met de punt in den vloer tusschen kerkbanken, barok-engelen en balustrade, vlak naast het beeld van Sint Rochus, dat rank op zijn lompe voetstuk staat, glimlachend in den blakerenden gloed van veel kaarsen. Het hondje heeft men later in den tuin van den Pastoor gevonden, waar het in een eigengemaakten kuil vergeefs naar schatten groef.
De schulden van den bouwpastoor drukten zwaar op Pius Paerel's opgewektheid. Hij beschouwde het dan ook als een genade van boven, dat Louis de Villars weer in de stad woonde, handelend in wijn en goede woorden als vanouds. Doch hoezeer het ook Pius Paerel's humeur ten goede kwam, dat de avonden ‘boven het vat’ genoegelijk als voorheen herleefden, toch had menigeen van zijn ongewone strengheid te lijden. Ook zijn bizarre invallen bleven niet uit. De wanhopige strijd, door Joachim Ontdaen met het | |
[pagina 153]
| |
steeds grondiger in puin vallend orgel gevoerd, liet niet na, zijn toorn op te wekken. En deze steeg nog in niet geringe mate sinds zijn zoo deerlijk mislukte, allerlaatste preek. ‘Als ik het niet deed voor dien armen Meneer Kwintsheul, hield ik er onmiddellijk meê op,’ vertrouwde Joachim zijn vriend Adriaan toe. Maar Adriaan antwoordde wijsgeerig: ‘Ik zou dien Meneer Kwintsheul eerst eens moeten zien.’ - Het slechte humeur van den Pastoor besmette ook het koor. Er was een vader van zeven kinderen tot ‘Soli Deo Gloria’ toegetreden, Meneer Van Hout geheeten. En deze heer behandelde het jongenskoor, als waren het de vijftien kinderen, die aan zijn gezin nog ontbraken, deelde oorvijgen uit, liet zware zangboeken onzacht op grinnikende hoofden neerkomen, gaf op eigen gelegenheid de vreemdste tonen aan en waagde het om Meneer Jan Steen openlijk gebrek aan godsdienstzin en toewijding te verwijten. Ook tusschen Godfried Grimmel en Meneer Rodenrijs boterde het niet. Weliswaar betoonde Godfried Grimmel zich, als de jongste, verzoeningsgezind, maar hun wederzijdsche, dramatische ervaringen hingen als een kudde donderwolken tusschen hen in, gereed om bij iedere geschikte gelegenheid tot uitbarsting te komen: Godfried Grimmel verwijdert onder de Gloria een pluisje van den kraag van Meneer Rodenrijs, die juist bezig is, adem te halen voor een melodieuze solopassage en nu geschrokken en verontwaardigd achteruit trapt, als een paard, dat een vlieg in zijn oor voelt. Doch Godfried Grimmel draagt een nieuw pak en vreest het ergste voor zijn pastelkleurige broek, zoodat het eeni- | |
[pagina 154]
| |
gen tijd duurt, eer Meneer Rodenrijs zijn ‘Laudamus te’ gezongen heeft en het koor met ‘Gratias’ kan invallen. Een ander maal is het licht defect en probeert men in het donker de ‘Miserere’ te zingen. Godfried Grimmel echter heeft een kaars bemachtigd, waarmee hij onverwacht achter Meneer Rodenrijs zijn rug komt opdagen, die zich bleek van schrik omdraait en zeer onliturgische woorden mengt onder het deemoedig klaagzingen der anderen. - Daarbij kwam nog, dat Meneer Van Oosten het niet al te best met de vijf diepe bassen kon vinden, met wie hij over de eenig juiste uitvoering van het Gregoriaansch diepgaand van meening verschilde. Maar wat men ook ten nadeele van den goeden geest onder de koorleden zeggen mocht, Joachim en Adriaan bleven zichzelf in lijdzaamheid gelijk en hielden temidden van tocht, walm en allerhand troebelen de vlam van hun goed humeur brandende. Zij hielden de kleinen beschermend de hand boven 't hoofd, zorgden ervoor, dat meneer Pastoor, die Pastoor Pius Paerel door zijn naam en zijn duiven tot uitersten van humeurigheid bracht, tijdig en zonder wrok het koor verliet, fluisterden Godfried Grimmel in het oor, dat Meneer Rodenrijs te oud en Meneer Rodenrijs, dat Godfried Grimmel veel te jong was om geheel au sérieux te worden genomen, verzuimden nooit om Meneer Van Hout naar den welstand van vrouw, kinderen en inwonende schoonmoeder te vragen, gaven Meneer Jan Steen gelijk in alles wat hij zei, zoodat er eenige kans bestond, dat hij halverwege den dienst zijn mond hield, deelden volkomen de meening van Meneer Van Oosten over het rhythme van het Gregoriaansch en de tempi van Perosi, gingen desalniettemin hun gang en lachten op de repetities om alles wat | |
[pagina 155]
| |
hun met het doel, dat ze er om lachen zouden, verteld werd. Zoo bleef het koor bijeen, den onwelgevalligen blikken van koster en Pastoor ten spijt, en overleefde het ongedeerd de vele krampen en stuipen van onlust en verdeeldheid. Bij tijden echter overwon ook Pius Paerel het oproer van zijn zenuwen en den psychischen druk van zijn schulden. Dan riep hij zijn preekbedervers bij zich binnen, waar hij aan de tafel den inhoud der collectebussen te tellen zat en schoof hun toe, wat er zich aan halfjes en halve stuivers onder bevond. Maar Joachim en Adriaan weigerden, gingen huns weegs, vriendelijk en beleefd. Een ander maal moest Joachim alléén komen. Op hun teenen liepen ze naar de brandkast. Joachim moest zich omkeeren. En toen kwam er een vorstelijke kist zeer groote drie-cents-sigaren te voorschijn, die hij voor zich alleen moest houden. Hij mocht er met niemand over spreken. -
Het werd lente. Het werd zomer. Met Paschen had Joachim, gezwicht voor een koopman met stoffen, zich een nieuw pak aangeschaft en in verband daarmee en op Adriaans advies een kussen mee naar het koor genomen, want de orgelbank splinterde. En het pleitte voor de rustige manieren van het jongenskoor, dat dit kussen nog maar één keer van het oksaal temidden der geloovigen gevallen was, al moet, eerlijkheidshalve, toegegeven worden, dat het daarna uit voorzorg op de orgelbank was vastgespijkerd. Het werd zomer en op het oksaal hoopten stof en modder zich op. Zoo nu en dan woeien er ook wat blaren naar binnen. Een oude krant, flarden muziekpapier, een | |
[pagina 156]
| |
halve fuga van Bach, een geschreven waarschuwing van den Pastoor, door een misdienaar bezorgd (‘Niet praten! Zwijg of zing!’), een stuk veter, een beschimmelde schooltasch, een stuk vliegenpapier vol oude, grijze vliegen, de tien geboden van den kerkzanger, een gezicht op Burgos met de groeten van Uw Pastoor en vijfhonderd strafregels betreffende een geregeld repetitiebezoek en de noodzaak van een behoorlijk gedrag zwierven over den vloer, golfden tegen den voet van het orgel, bedekten de barok-engelen, onbruikbare kerkbanken en balustraden, die, nu de kerk te vol werd, ook op het koor een onderkomen zochten, zoodat het oogenblik niet ver meer scheen, dat de H.H. Kerkzangers met Directeur en Organist niet langer via trap en deur maar via ladder en raam hun verheven plaats moesten zien te bereiken. Dit vooral waren de dingen, welke Joachim tot nadenken stemden. Was het wel zoo héél zeker, dat hij er een goed werk mee deed, al zijn vrijen tijd, zijn vacantie, ja ieder vrij uur in dienst te stellen van Pius Paerel en diens grillen? Wie was die Joris Kwintsheul eigenlijk, met wien hij zooveel medelijden had? Waarom duldde hij de brutaliteit van den koster en de opdringerigheid van diens dochter? En waartoe diende die vuilnishoop om hem heen?
De zomer kwam en met den zomer het plan tot een uitstapje met het koor. Sinds geruimen tijd al had Meneer Jan Steen de gewoonte ingevoerd om onder het tusschenspel van den organist rond te gaan met een schaal en een opwekkend woord. Verder waren daar nog als bron van inkomsten de contributie en de jaarlijksche collecte voor het zangkoor, waarvan Pius Paerel weliswaar zijn deel moest hebben, maar die netto toch nog altijd wel een tientje in centen opbracht. | |
[pagina 157]
| |
Tot een uitstapje kwam het dien zomer echter niet. Men werd het niet eens met elkaar. Meneer Van Hout wilde zijn kinderen meenemen. Meneer Jan Steen wilde zijn vrouw thuis laten. De vijf diepe bassen wilden de kas verdeelen en dan thuis blijven. Zij hadden teveel slaap om op reis te gaan. Het jongenskoor toonde neigingen om mede een duit in het zakje te doen. En Joachim en Adriaan waren bereid om te volgen waarheen men ook ging. De onderhandelingen duurden tot den herfst. - Elk oogenblik kon er weer bericht van Ferdinand komen. - Toen werd het weêr slecht en besloot men er een gezellig Caecilia-feestje van te maken. Is het dan wonder, dat juist op den vooravond van dien avond Ferdinand Ontdaen in de woning van directeur, Organist, Koster en Kostersdochter zijn weder-intreê deed? Er waren zekere teekenen, welke voorspelden, dat dit Caecilia-feest iets bijzonders ging worden. Eenige Zondagen van te voren al liet de Pastoor telkens onder de Hoogmis en alvorens naar den preekstoel te gaan Joachim en Adriaan door misdienaar of koster naarbuiten roepen om daar tamelijk middelmatige bezienswaardigheden in oogenschouw te nemen, als daar waren: een meneer, waarvan verondersteld werd, dat het hun grootvader was, een hond, die met een kat vocht en één keer zelfs heelemaal niets. Ook ging het gerucht, dat Joris Kwintsheul terug was. En voorts was er iets zóó blozerigs over de staal-gebrilde Goedeltje gekomen, dat Joachim voor Ferdinand het ergste vreesde. - Deze zou, daar hij beloofde het feest te zullen filmen, als gast mede aanzitten. -
Omdat het Caeciliafeest dat jaar op een Zondag viel, werd het denzelfden dag nog gevierd. | |
[pagina 158]
| |
Toen Joachim dien Zondag wakker werd, zag hij, dat het nog heelemaal donker was. De regen zwiepte tegen de ramen. Hij rilde. Het was kil als in een kelder. Twee-en-twintig November. Sint Caecilia. Onder alle diensten van 's morgens half zeven af zou er muziek zijn. Met z'n tweeën stapten ze door den regen. Ferdinand bleef nog wat liggen. ‘Een viool in de kerk geeft toch eigenlijk geen pas,’ had hij den vorigen avond vóór het naar bed gaan en na een blik op den barometer gezegd. En men kon hem, gezien de feiten, geen ongelijk geven. Joachim stapte in een plas. ‘Wat zeg je?’ vroeg Adriaan. Toen stapte Joachim met den anderen voet in denzelfden plas, daar deze grooter was dan hij gedacht had. ‘Gortverdorie!’ zei Adriaan, want ook hij stond er tot zijn knieën in. Om twaalf uur dien middag kwamen ze thuis. Alle zangers hadden een solo gezongen, behalve Meneer Jan Steen en Meneer van Hout. Die hadden onder alle Heilige Missen ruzie gehad. Het jongenskoor zou des middags naar een goochelaar gaan onder leiding van Meneer Jan Steen. En Meneer Van Hout had beloofd ook zìjn kinderen mee te sturen. Dat ging in één moeite door. Maar om zeven uur was het heele koor, voor zoover volwassen, dan toch in Hôtel De Vurenberg vereenigd. Men dronk ‘een borrel voor den eten’, zooals Meneer Jan Steen het noemde, die als penningmeester natuurlijk het hoogste woord had en iedereen liet raden, hoeveel de collecte had opgebracht en hoeveel de Pastoor er had afgenomen. Er heerschte een opgewekte stemming onder de zangers, | |
[pagina 159]
| |
ondanks het feit, dat een vreemde meneer zich bij hen gevoegd had. Het was een donkere jongeman met een klein, zwart snorretje, dat nauwelijks het kuiltje onder den neus vulde. Deze man zei niets, bleek zeer tevreden over de opbrengst der collecte, dronk nu en dan een glaasje mee en beantwoordde de onderzoekende blikken, die men in zijn richting wierp, met een lief vertrouwelijken glimlach, als wilde hij zeggen: ‘Maar we kènnen elkaar immers!’ Na een half uur kwam een kellner zeggen, dat ‘alles klaar was’. ‘We kunnen beginnen,’ zei Meneer Jan Steen, die achter een voorhoofd vol rimpels naar eigenlijk een beter woord zocht. ‘De Pastoor is er nog niet!’ zei Meneer Van Hout streng. ‘Zijn Eerwaarde bevindt zich in de keuken,’ merkte de kellner beleefd op. ‘Hij laat den heeren verzoeken toch vooral niet op hem te wachten.’ Het duurde even, eer het koor naar wensch rond de voorbeeldig gedekte tafel was opgesteld. Ook de vreemde meneer bleek, met een glimlach, van de partij. En de schikking der plaatsen bood eenige moeilijkheden. Eerst was er een hors d'oeuvre en toen soep. Daar tusschen in spraken Meneer Jan Steen en Meneer Rodenrijs ongeveer gelijktijdig allerhartelijkste woorden aan het adres van den goeden geest van ‘Soli Deo Gloria’.Onder de soep verscheen Pastoor Pius Paerel. Hij had de keukenmeid bij zich, voor wier kookkunst hij een luid applaus en een driewerf ‘Hoera!’ vorderde. | |
[pagina 160]
| |
‘Zijn Eerwaarde komt daar rijkelijk vroeg meê!’ mompelde er één. ‘We hebben nog niks gehad,’ klaagde een tweede. Maar gelukkig riep Pastoor Pius Paerel zelf zoo hard ‘Hoera!’ dat hierdoor alle gemompel en geklaag overstemd werd. De kip gaf aanleiding tot eenige moeilijkheden, daar Meneer Rodenrijs er met zijn visch-bestek op los bleek getrokken. ‘Dat beest is zoo taai als ik weet niet wat!’ bromde hij, maar Godfried Grimmel, die naast hem zat, wees hem vaderlijk terecht. Voordat de forel werd opgediend, vroeg de Pastoor met een enkel woord de aandacht van zijn tafelgenooten voor de bijzondere voornaamheid en uitgelezen fijnheid van dit gerecht. ‘Het is niet zoo maar een visch,’ zei hij. ‘Het is een forel, à la meunière toebereid.’ Voor hem was het nieuwtje er natuurlijk al lang van af, maar zij moesten maar eens goed proeven. Intusschen hadden eenige leden van het koor zich rond de piano geschaard, die, dank zij de goede zorgen van Meneer Jan Steen, in de eetzaal aanwezig was en wekten in hooge mate den critischen lachlust van Pastoor Pius Paerel door eenigszins plechtig een avondzang van Franz Abt ten gehoore te brengen. Hierna kwam de forel. Na de forel, die velen heeren oprecht tegenviel, vroeg de Pastoor, rondkijkend, wat de heeren dronken. Het bleek, dat sommigen tafelwater, de meesten echter bier dronken. ‘Er moet wijn zijn!’ zei de Pastoor. De kellner keek Meneer Jan Steen aan. Diens voorhoofd was weer ineens vol rimpels. Men zag, dat de penning- | |
[pagina 161]
| |
meester vliegensvlug eenige berekeningen maakte. Er kwam wijn. Toen stond de Pastoor op, wees naar den glimlachenden vreemdeling en zei: ‘Mag ik den heeren den nieuwen organist-directeur Joris Kwintsheul voorstellen, die Woensdag a.s. in het huwelijk treedt met Mejuffrouw Goedele Goedkoop van den koster....’ Hierna kwam het dessert. Buiten gekomen, zei Joachim tegen Ferdinand: ‘Je hebt van het heele feest niets gefilmd!’ Ferdinand haalde zijn schouders op. ‘Ik was mijn camera vergeten,’ zei hij. ‘Gelukkig!’ zei Adriaan. |
|