Pastoor Pius Paerel. Een geschiedenis zonder moraal
(1941)–Frans van Oldenburg Ermke– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
[pagina 119]
| |
Men onderschat den herfst, als men meent, dat alle dichters een uitgesproken voorkeur voor de lente hebben. Joachim moest het zich bekennen, dat hij in het najaar pas ècht leefde, dat hij zich pas in den hèrfst thuìs begon te voelen. ‘Zoo denkt je broer er ook over,’ zei Adriaan van Harte, toen Joachim hem op een middag, thuiskomend van kantoor, deelgenoot dezer herfstgedachten maakte. ‘Ferdinand?’ vroeg Joachim. ‘Hij komt morgen op vacantie. Goedeltje heeft de briefkaart,’ zei Adriaan. ‘Ze deed er erg gewichtig meê. Misschien dat je ze van haar krijgt, als je er vriendelijk genoeg om vraagt.’ ‘Wel àllemenschen!’ wond Joachim zich op. ‘M'n eìgen post. Het wordt hier hoe langer hoe mooier!’ Maar hij zweeg, want in de deur-opening verscheen Goedeltje, stralend vanachter haar stalen brilletje en boven het wiebelend dotje op haar hoofd, als een trofee, buitgemaakt in harden strijd, de briefkaart zwaaiend. ‘Hij komt!’ riep ze en er klonken moederlijke tonen meê in haar weeke, volle alt. ‘En hij brengt z'n viool mee!’ ‘Wìe komt?’ vroeg Joachim streng. ‘Je broer Ferdinand!’ juichte Goedeltje. ‘Zóó!’ zei Joachim. ‘Ik wist niet, dat jullie elkaar kenden!’ ‘... en zelfs schrèven!’ deed nu ook Adriaan zijn duit in het zakje. Goedeltjes lang gezicht werd breed van verdriet. Zonder meer gaf ze Joachim zijn kaart, wendde zich | |
[pagina 120]
| |
toen om naar de deur. ‘Ik had je willen verrassen,’ fluisterde ze.
Ferdinand Ontdaen kwam, den volgenden dag, met een voetbalkoffertje en zijn vioolkist. Hij was op een bank te Zaandam en offerde zijn leven op aan twee stokpaardjes, waarvan het één zijn viool, het ander... steeds iets anders was. In zijn prille jeugd, getroffen door het nooit genoeg geroemde ‘In Sloot en Plas’ van Heymans en Thijsse, had hij een onuitputtelijke verscheidenheid aan waterplanten en kleine dieren geschept uit een stille sloot nabij hun huis en in stopflesschen en inmaakglazen bewaard tot den tijd, dat Sint Nicolaas hem een echt aquarium bracht, waarna zijn interesse in sloot en plas langzaam verflauwde en hij zich met hart en ziel toelegde op het teekenen naar de natuur. Hij teekende de schoenen van zijn jongeren broer Joachim ende lievelingspijp, een echten doorrooker, van zijn vader. Achter in den tuin zaten straathonden voor hem model. En voor den spiegel verscheen hij met opzettelijk doorééngewoelde haren. Toen hij met zijn verjaardag schildersezel, palet en verfkist cadeau kreeg, begon hij zich meer voor de fotografie te interesseeren. Met zoo'n klein kastje, dat iedereen zich verwerven kan, die vlijtig koek- en beschuitbons spaart, maakte hij de verbluffendste opnamen. Hij fotografeerde torens vanuit kelders en het paard van den kolenman vlak voordat het van honger stierf. En op een dag won hij een eersten prijs in een nationaal foto-concours, een peperdure camera, waarmeê men alles doen kon, wat een fotograaf graag doet. Van dien dag af groeide zijn hartstocht voor postzegels. - Den volgenden dag dus arriveerde hij met voetbalkoffer | |
[pagina 121]
| |
en vioolkist. Het huis geurde naar uien en eieren met spek. Aan de deur werd hij door Joachim en Goedeltje verwelkomd en voorgesteld aan Adriaan van Harte. De koster was naar de kerk om den rouw op te bergen. Joachim bracht den gast naar zijn kamer. ‘En?’ vroeg hij. ‘Alles goed!’ antwoordde Ferdinand. ‘En hoe gaat het met jou!’ Joachim vertelde van zijn nieuwe betrekking als organist en hoe hij hier nu samen woonde met den koster en zijn vriend Adriaan, die het zangkoor leidde. ‘Je hebt me zooiets geschreven,’ zei Ferdinand, ‘maar ben je dan niet meer bij de firma Hemeldak?’ ‘Natuurlijk!’ Joachim schrok ervan. ‘O,’ zei Ferdinand, ‘ik dacht, dat zoo'n organistenbaantje nogal wat opleverde.’ ‘Dat komt allemaal in orde,’ suste Joachim, ‘en bovendien doe ik er een goed werk meê.’ ‘Hm....’ zei Ferdinand, terwijl hij zich over zijn koffer boog. En bijna onhoorbaar mompelde hij: ‘'n Pianist op een orgel....’ Maar Joachim, als doorkneed kantoormensch, hoorde altijd veel te goed, wat hij niet mocht hooren en wat wel. ‘Die... eh... dame, die daar zoo hartelijk in de deur stond... is toch niet je... eh ...?’ vroeg Ferdinand, overeind komend uit zijn gebogen houding. ‘Beware!’ riep Joachim. ‘Dat is Goedeltje, de dochter van den koster. Die woont hier beneden bij haar vader en zorgt voor het huishouden.’ ‘Een goed werk komt blijkbaar nooit alleen,’ mompelde Ferdinand, zich opnieuw over zijn koffer buigend. Beiden zwegen ze. Ze behoorden tot een gezin, dat in onderling verkeer nooit veel woorden gebruikte. | |
[pagina 122]
| |
Even later kwam de koster. Men kon aan tafel gaan. - Goedeltje zat zóó, dat ze naast Ferdinand zat. De uiensoep geurde als een heel maal. Daarna kwamen er boterhammen met kaas en natuurboter. De koster liet geen middel ongebruikt om den gast tot toetasten aan te zetten. Zelf zat hij met zijn mouw in de botervloot en doopte zijn brood met-kaas-en-al in de soep tot groote, innerlijke ergernis van Adriaan van Harte, die kosters nu eenmaal niet uit kon staan. Ferdinand keek met aandacht toe. Hij zag, hoe Juffrouw Goedele over haar stalen brilletje heen fiere blikken met haar vader wisselde. Hij nam waar, hoe er drie sprieterige pieken recht overeind schoten uit haar moddervet kapsel. Hij beschouwde met aandacht den speelsch hoffelijken strijd tusschen Joachim en de kostersdochter om het verdwaalde vezeltje soepvleesch, dat de eerste vanuit de vermicelli had opgehaald en liet toen zijn blik gaan over de gekrulde streepjes ui, die in den snor van den koster waren blijven hangen. Even daarna begon hij een gesprek met Adriaan van Harte over muziek. ‘Hè ja!’ riep Goedeltje, kauwend op het stukje vleesch, dat haar in den heeten strijd der hoffelijkheid dan eindelijk toch ten deel was gevallen. ‘Hè ja! Spelen jullie eens wat voor me! Dadelijk, na het eten!’ ‘Morgen,’ zei de koster, met de vlakke hand de resten van den maaltijd uit zijn snor in den open mondhoek vegend, ‘morgen kunnen jullie je kunsten toonen! Er is een sjieke trouwerij in de Rochus. De familie van de | |
[pagina 123]
| |
bruid is het me komen vertellen: er moet veel muziek bij zijn. En als meneer hier op de viool speelt, zou-t-ie ook van de partij kunnen wezen.’ ‘Is het zangkoor gewaarschuwd?’ vroeg Goedeltje met wat bitse bazigheid in haar stem. Adriaan van Harte en de koster keken elkaâr aan, en Ferdinand meende reeds een kort, maar hevig handgemeen aan de snel aangroeiende, ja, welhaast méétkundige reeks zijner nieuwe ervaringen te kunnen toevoegen, toen er gebeld werd, lang en luidruchtig. ‘Pastoor Paerel!’ riep Goedeltje, wierp zich juichend in haar mouwschort en snelde naar de deur. Ferdinand schudde het hoofd. Hij woonde te Zaandam rustig op kamers en begreep maar niet, waarom zijn broer Joachim zich dit alles op den hals gehaald had. Maar reeds stond Pastoor Paerel in hun midden met naast zich Goedeltje, die stralend een rijk gekleurd prentje van de Bruiloft van Cana in de hoogte hield. Ferdinand merkte aan alles, dat ze nu ieder oogenblik op één been door de kamer kon gaan dansen. Zijn aandacht werd evenwel geheel opgeëischt door den Pastoor, die oolijk lachend vóór hem stond en beî zijn handen schudde. ‘Jongens,’ zei hij toen en zijn stem schalde als een blijde bazuin door het huis, ‘jongens, er is geld te verdienen!’ De koster keek verstoord. Ferdinand begrèèp. Als er geld verdiend moest worden, ging dat hèm alleen aan. ‘Jullie weten het?’ ging de Pastoor verder, een stoel nemend tusschen Joachim en den koster. ‘Er is morgen een trouwerijtje bij ons in de kerk! Ik sprak den broer van de bruid. Ze hebben er gèld voor over, als er muziek is... Hebben jullie het koor gewaarschuwd?’ ‘Nee-me-neer-pà-stoor,’ zei Goedeltje op het ééne, hooge toontje van het brave kind, dat niet klikken mag, maar dat het lekker tòch doet. | |
[pagina 124]
| |
‘O, dat is uitstekend,’ zei Pastoor Paerel. En Goedeltje liet van schrik bijna haar mooie plaatje op den grond vallen. ‘Dat is goed. Hoe minder er deelen, hoe meer er te deelen valt. Joachim bespeelt het harmonium. De koster rolt zijn looper uit. En Adriaan zingt... Wat zing je, Adriaan?’ Maar Adriaan was niet op zijn gemak. Hij hield niet van uiensoep. En hij vreesde, dat hem ook de boterhammen met kaas niet goed bekomen zouden. ‘Laten we toch maar wat zangers waarschuwen!’ pleitte hij. ‘Van die paar grijpstuivers zullen we toch niet rijker worden.’ Maar niemand luisterde. De koster was naar den zolder gegaan om zijn trouwloper te halen. En Goedeltje gilde, opdat Meneer Pastoor het toch maar goed hooren zou: ‘Eerwaarde, hij speelt viool!’ En Ferdinand zag verbijsterd toe, hoe haar beenige wijsvinger naar hem uitging, als was hij een plaat uit de Bijbelsche Geschiedenis. ‘Prachtig!’ zei de Pastoor. ‘Prachtig! Dan kom jìj ook meê.’
Ferdinand Ontdaen sliep dien nacht slecht. Hij hield van eenvoudig en gewoon en had gemeend bij Joachim een kalme herfstvacantie door te brengen. Maar boven zijn hoofd dreunde het geronk van den slapenden koster. En ergens in het onderhuis gierde een zonderlinge fluit-toon, stijgend tot de driegestreepte c om zich dan te verliezen in een zacht plofje en een dof gebrom. ‘Goedeltje!’ begreep Ferdinand. En hij stelde zich Joachim's huisgenoote voor, aan Bijbelsche droomen ten prooi en in de keelbanden van haar net nachtmutsje verstrikt. Maar om zeven uur zaten allen aan 't ontbijt. | |
[pagina 125]
| |
Ferdinand had zijn koffertje mee naar beneden gebracht. Adriaan van Harte keek er naar met een welsprekenden blik van verstandhouding. Goedeltje ging met den koffiepot rond en schonk prompt koffie in het melkkannetje, toen ook zij het noodlottige koffertje ontwaarde. Doch Ferdinand wees haar op haar fout. ‘Ik hou anders wel van koffie verkeerd,’ zei hij. ‘Je gaat toch niet weg!’ riep de koster, die aan het ontbijt verschenen was in slipjas en een boord tot zijn tanden. ‘En waar is je viool?’ Ferdinand dacht er niet aan om weg te gaan. Hij had nu eenmaal de lange reis van Zaandam naar hier achter den rug. En hij wilde nu eens rustig afwachten, hoe deze zonderlinge herfstvacantie zich nog verder ontwikkelen zou. Reeds kwam Goedele met de vioolkist naast hem staan en nu maakten ook de anderen zich op om den tocht naar de kerk van Pastoor Pius Paerel te aanvaarden. Goedele droeg de viool, Ferdinand den koffer. Uit zijn binnenzak staken een Ave Verum (van W.A. Mozart) en een Panis Angelicus (van C. Franck), meesterwerken, welke hij zich uit Joachim's muziekvoorraad voor deze gelegenheid had toegeëigend. Joachim zelf torste een actentasch, dik en zwaar van Bach's uitgelezen orgelwerken, voor dagelijksch gebruik geregistreerd. En Adriaan kwam achteraan met een Missa Festiva vol gevoelige soli. De koster evenwel was allen met zijn looper ver vooruit. Ook had hij zich voorgenomen en dit ook aan den neef van de bruid beloofd om tijdig de klokken te luiden. ‘Is het ver?’ vroeg Ferdinand. ‘Een half uur,’ antwoordde Joachim, zoo opgewekt als waren het vijf minuten. | |
[pagina 126]
| |
Ferdinand bleef stilstaan naast zijn koffer. ‘Kom,’ zei Adriaan, ‘als we niet aanstappen, duurt het een uur.’ En wederom zette de stoet zich in beweging. Ferdinand raakte wat achterop, maar daar Goedeltje hem gezelschap hield, bleef hij in het rechte spoor. Halverwege huis en kerk werden Joachim en Adriaan aangehouden door den organist van de Sint Plechelmus, die met een rood hoofd en zwaaiend met het bruidskoor uit ‘Lohengrin’ een zijstraat uitschoot. ‘Gaat u... moet... ik,’ hijgde hij. ‘Neen,’ zei Adriaan, die met één oogopslag de situatie overzag. ‘We hebben onzen eigen organist.’ ‘O, dank u!’ zei de man. ‘Neem me niet kwalijk... ik meende... ze hadden me gezegd... de oud-oom van de bruid ....’ En weg was hij, zijn zijstraat weer in. Aan de grens van de parochie ontmoette men Meneer Rodenrijs, die daar met een doodgraver stond te praten. ‘Tot straks!’ riep hij. Ze gingen verder. Toen ze langs de woning van Meneer Jan Steen kwamen, liep deze naar buiten en op hen toe. ‘Ik ben van de partij,’ zei hij. ‘Er is geld te verdienen.’ En temidden van dikke wolken goede pijptabak verscheen ook meneer Pastoor, de duivenvriend. Ferdinand, in de achterhoede, werd aangehouden door een langwerpig jongmensch onder een hoedje van groene kaas en die zich voorstelde als ‘Godfried Grimmel, pas bij 't koor.’ Vóór de kerk stonden de jongemannen, Mesdag en Bartels, te kijken, hoe de koster zijn looper uitrolde. ‘Geen mensch, die je helpt,’ zuchtte Janus Goedkoop. ‘Ze zullen toch dadelijk wel komen,’ zei de één tegen den ander. ‘Gek, vin-je niet, dat de klokken niet luiden?’ | |
[pagina 127]
| |
Uit het hooge gras naast de kerk, waar ze hadden liggen slapen, verrezen nu ook de vijf diepe bassen. Ze hadden nachtdienst gehad, maar wilden deze kans niet verzuimen. De nieuweling, Godfried Grimmel, had voor allen een vriendelijk woord en wenschte van Adriaan van Harte te vernemen, welke Mis ze zouden zingen. Goedeltje met de viool werd met bewonderend gefluister ontvangen. En nauwelijks had zij het voorplein van de kerk betreden, of ze stond in een kring van diepe bassen, die elkaâr geheimzinnig de woorden: ‘Stradivarius? Guarneri?’ toebromden. Joachim keek nu en dan verstolen naar Ferdinand's koffer, probeerde te raden, wat er in zat. De laatste liefhebberij waren postzegels geweest. Toen luidde de koster de klokken, één kleine en een nòg kleinere, en gingen ze de kerk binnen met achterlating van Goedeltje, die bij de deur de wacht moest houden om teeken te geven, ‘als ze er aan kwamen’. Allen stonden nu rond het harmonium met Joachim erachter, die zich gereed maakte voor ‘the Weddingbells’, een imposant karakterstuk voor vol orgel met knapenzang, maar dat toch ook op een behoorlijk harmonium en zonder knapen wel eenig effect moest sorteeren. Wat nù al veel effect maakte, was de achtelooze wijze, waarop Ferdinand Ontdaen, de broer van den organist, zijn viool uitpakte. Met veel kalmte en zoo vanzelfsprekend, dat ieder begin van een glimlach reeds in de kiem werd gesmoord, wikkelde hij zijn intrument los uit een half flanel en zeven versleten dassen en schudde toen den strijkstok uit de mouw van een voor de rest gelukkig niet ter plaatse aanwezig hemd, waarna hij met een voet vol verachting de kist met lorren achter een pilaar schoof en zich door Joachim de d liet geven. | |
[pagina 128]
| |
Vijf minuten later hoorde men Goedeltje zenuwachtig kuchen en betraden bruid, bruidegom en familie de kerk, op den voet gevolgd door Meneer Rodenrijs, die zich buiten wat verlaat had en nu onder sluier en slippen door naar den hoek sloop, waar het zangkoor rond het onder Joachim's vaardige vingers luid juichende harmonium stond opgesteld. Hierna speelde de broer van den organist Franck's ‘Panis Angelicus’, nadat hij Joachim op de punt van zijn stok de orgelbegeleiding had aangeboden. ‘Het klonk wat scherp,’ werd er later gezegd, ‘maar toch wel mooi.’ Erger was, dat Ferdinand halverwege met een nijdig gezicht ophield en zijn viool, woedend tokkelend en strijkend, op nieuw ging staan stemmen. En dat was daarom zoo erg, omdat men juist toen het krachtige: ‘Ja, ik wil!’ van den bruidegom en het schuchtere ‘Ja!’ van de bruid verwachtte. Pastoor Paerel keek over de gebogen hoofden van het aanstaande echtpaar den rustverstoorder aan. Hij was rood in 't gezicht. En Goedeltje, die het zangkoor tot in zijn schuilhoek gevolgd was, zooals een kloek haar kie- | |
[pagina 129]
| |
kens, trok den violist aan zijn mouw. ‘Guns!’ zei ze. ‘Schei uit! Ze kunnen elkaâr niet verstaan!’ Na deze plechtigheid en nadat de Pastoor met het bruidspaar op fluistertoon eenige woorden gewisseld had over de zegeningen van het huwelijk en de niet geringe zorgen daarna, kon Adriaan van Harte nog maar net op tijd verhinderen, dat Meneer Rodenrijs met de partituur voor den buik een lied van Breêro aanhief, dat lang geleden op bruiloften en dan nog pas laat op den avond misschien wel populair geweest mocht zijn. Gelukkig was er maar één teeken noodig om den organist in een feestelijk ‘Preludium’ van Bach te doen losbarsten, plechtig opgewekte accoorden, waarin alle voorbije en mogelijk nog komende zorgen verdronken. Intusschen stelde Adriaan zijn zangkoor op. De lofgezangen van Haller gingen van hand tot hand. En reeds was Meneer Van Oosten bezig om op eigen gelegenheid den juisten toon te zoeken, nadat hij daartoe eenige malen tevergeefs de hulp van Ferdinand had ingeroepen. Toen zong het koor. En het ensemble was goed, hoe ook de prestaties der afzonderlijke zangers waren. Maar de vijf diepe bassen bleken in ieder geval ook nu een werkelijke steun voor de rest. Allen waren warm in het gezicht, toen het plechtige ‘Amen’ machtig aanzwol en ijl, als wierook, langs de gewelven verklonk. Alleen Meneer Rodenrijs niet. Die wilde zijn stem sparen, want nu was het dan toch zìjn beurt. Maar reeds opende Meneer Van Oosten den mond en zong alleen en zonder begeleiding: ‘O, hoe schoon is 't, als de Hemel U vereent....’ Niemand had de melodie tevoren ooit gehoord en ook daarna was het niet duidelijk, hoe ze nu eigenlijk was. Meneer Jan Steen beweerde, dat Meneer Van Oosten | |
[pagina 130]
| |
meer dan 'n heden toon lager geëindigd was dan hij begon. Maar de vijf diepe bassen morden: ‘Probeer het zelf maar eens!’ Nu was Meneer Rodenrijs niet meer te houden. Hij trok Mozart's ‘Ave Verum’ uit Ferdinand's binnenzak en deed Adriaan en Joachim weten, dat hij zingen ging. ‘Misschien kan hìj meedoen,’ zei hij, naar Ferdinand wijzend, die echter aan dit woord voldoende had om haastig maar beheerscht zijn viool weer in te pakken, daarbij hulpvaardig en begrijpend door Goedeltje geholpen. Hierna zong Meneer Rodenrijs met harmoniumbegeleiding Mozart's onsterfelijk ‘Ave Verum’, dat duidelijk niet voor één solo-stem en zeker niet voor die van Meneer Rodenrijs geschreven bleek. Later werd bekend, dat het toen was, dat een bruidsjonker tegen een bruidsmeisje zei, dat het tijd werd, dat ‘dat gebrul in dien hoek daar’ ophield. En het was ook toen, dat de koster den vader van de bruid in het oor fluisterde, dat er niets aan te doen viel, want dat het zangkoor altijd op dat uur zijn repetitie hield. Maar daarna was het dan ook geruimen tijd stil. Het einde kwam midden in de ‘Agnus Dei’ van de Missa Festiva. En weer ruischte de sleep van de bruid over het middenpad en tripten satijnen voetjes licht en elegant over het cocos van den koster. ‘Waar is mijn broer?’ hijgde Joachim, want ze hadden afgesproken, dat hij een handje helpen zou met Wagner's ‘Bruidskoor’. Maar Ferdinand was verdwenen, zoodat de bruidsstoet de kerk verliet onder de tonen van een brillant gespeelde begeleiding van dit wel zeer toepasselijk, maar thans moeilijk herkenbaar fragment uit ‘Lohengrin’. Eerst toen allen de kerk uit waren, gingen ook Joachim en Adriaan heen. Ze kwamen nu niet graag onder de | |
[pagina 131]
| |
menschen. En het liefst zouden ze door een zijdeurtje naar buiten gestapt en langs binnenwegen naar huis geloopen zijn. Doch reeds had de koster Adriaan bij een mouw vast. ‘Als je toch zoo trouwen moet....’, begon hij. Maar Adriaan beduidde hem, dat ze in de kerk waren. Buiten kwam er een kring van zangers om hen heen staan, die onder leiding van Meneer Jan Steen weten wilde, waar de centen bleven. De koster grinnikte en rolde zijn cocoslooper op. ‘Boter bij de visch!’ was zìjn devies. Joachim keek rond, of hij Ferdinand nergens zag. Wel werd hij Goedeltje gewaar, die met de vioolkist onder een boom stond en al maar omhoog in de blâren keek, maar zijn broer was nergens te zien. In de verte rolde het laatste rijtuig van den bruidsstoet de Bernulphuspoort door. ‘Laten we naar huis gaan,’ zei hij tegen Adriaan, maar die had nog eenige moeite om vrij te komen, zoo stevig had Meneer Jan Steen hem bij zijn jaslapel beet. Toen ze den boom voorbijkwamen, waaronder Goedeltje stond, met de vioolkist kwispelend als een hond, die een kat of als een kat, die een vogel ziet, sprong Ferdinand uit de blâren vandaan hun voor de voeten. In de ééne hand hield hij zijn koffer, in de andere een smalfilm-camera. ‘Ik heb twintig gulden verdiend,’ zei hij. ‘Ik heb den bruidsstoet genomen.’ En, inderdaad, mèt den koster, was hij de eenige, die dien dag iets verdiend had. | |
[pagina 132]
| |
's Avonds kwam de Pastoor. ‘Mijn compliment!’ riep hij, toen Meneer Jan Steen, die op bezoek was om over de centen te spreken, de deur nog maar nauwelijks achter hem gesloten had. ‘Jullie hebben prachtig gezongen!’ ‘Allemaal!’ ging hij verder, de huiskamer betredend, waar hij den koster aantrof, bezig met het reinigen en zoomen van zijn cocoslooper. ‘Allemaal! Niemand uitgezonderd!’ Ferdinand zat met Goedeltje in de donkere kamer, een eenigszins ruime muurkast, leeggeruimd voor deze gelegenheid, en ontwikkelde den bruidsstoet. Hun stemmen klonken hol en dreigend. Vóór de kast, op stoelen, zaten Joachim en Adriaan. Ze mochten zich niet verroeren en in geen geval opstaan, want de deur sloot niet al te best. De kleinste lichtstraal zou alles bederven. ‘Ja, jullie hebt je uiterste best gedaan!’ riep de Pastoor hun toe. Het gebrom in de kast zwol aan tot het beangstigend gebrul van twee getergde beren. En Meneer Jan Steen moest ook verder de honneurs waarnemen. De koster was tezeer in de plooien van zijn looper gewikkeld, dan dat hij overeind zou kunnen komen. Zoo ging Meneer Jan Steen dus met Joachim's sigaren rond, bleek zelfs geen vreemdeling in den kelder, waaruit hij zonder aarzelen een kruik oude klare naarboven bracht. ‘Héérlijk hebben jullie gezongen!’ ging Pastoor Paerel verder. Maar Meneer Jan Steen vroeg argeloos, hoe het nu met de centen zat, zoodat het gezicht van Pastoor Pius Paerel droef betrok. ‘Cènten?!’ klaagde hij. ‘Hebben jullie dan zelf niet gezorgd, dat jullie die kregen?’ Op hetzelfde oogenblik echter kwamen Ferdinand en | |
[pagina 133]
| |
Goedele, naar adem hijgend, met den ontwikkelden en omgekeerden bruidsstoet de kast uit, met blinde oogen struikelend over de beenen van de met stoel en al opzij geschoven wachters, maar over hun werk zeer voldaan. ‘Dat wordt nog iets!’ fluisterde de Pastoor den koster toe, maar die gromde: ‘U weet immers wel beter!’
Later op den avond, toen Ferdinand met koffer en smalfilm naar het huis van de bruid was om den bruidstoet op te leveren, nadat hij deze in de keuken gedroogd en gemonteerd had, haalde de Pastoor een groot pak brieven te voorschijn. ‘Het werk van een nacht,’ zuchtte hij. ‘Onbestelbaar. Adres onbekend. Ongeopend retour. En dan nog wat antwoorden van secretarissen en intendanten, dat het verzoek, ofschoon zeer ongebruikelijk, te gelegener tijd zal worden doorgegeven, maar dat de tijden slecht en de toestanden onzeker zijn!’ ‘Dat zìjn ze ook!’ zei de koster, met zijn rijgnaald de drie laatste haren op zijn ui-vormigen schedel bedreigend. ‘De postzegels zijn in ieder geval wel iets waard.... misschien,’ meende Adriaan. ‘Er is één antwoord bij,’ zei Pastoor Pius Paerel, ‘dat anders is.’ En hij tooverde uit den bundel een omvangrijk, gezegeld document te voorschijn. ‘Het is van Vorst Paul Czypath van Wrygorsky. Hij belooft, een Sint Rochusbeeld te zenden.’ ‘Een Sint Rochusbeeld?’ vroeg Adriaan. ‘Waarom een Sint Ròchusbeeld?’ vroeg Meneer Jan Steen. ‘Omdat onze kerk een Sint Ròchuskerk is!’ zei de koster op schoolmeesterstoon. | |
[pagina 134]
| |
‘Wist je dat niet?’ vroeg Goedeltje verwijtend. ‘En dat is alles,’ zuchtte de Pastoor en borg zijn brieven weer op. |
|