| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk
Waarin Pastoor Paerel zijn avonden boven den wijnkelder doorbrengt, tot Gods meerdere eer en glorie een kerk leeg plundert, naar Spanje reist en niet veel wijzer terugkeert. - Joachim wordt tooneelschrijver en richt het woord tot alle gekroonde hoofden van Europa. - ‘Goedeltje is een braaf kind’.
| |
| |
Neen, men moet niet alles gelooven, wat de menschen zeggen. De dingen liegen niet, de dieren soms, de mensch altijd.
Van Pastoor Paerel zeiden de menschen, dat hij nagenoeg alle avonden van de week in den wijnkelder door bracht.
Doch waarom zou een pastoor, zelfs een zoo goed en vroom pastoor als Pius Paerel zich op dergelijke vréémde wijze versterven? Waarom leven en gezondheid wagen in een schimmelvochtige ruimte, waar rheumatiek, jicht, podagra en het flerecijn recht streeks uit de steenen omhoog kropen en de vrees voor ratten geenszins ongegrond bleek, als er in zijn eigen parochie bovengronds nog zoo vele goede werken te doen, zooveel echte werken van barmhartigheid te beoefenen vielen van oneindig grooter verdienstelijkheid dan het vatten van kou in een kelder of het kromtrekken van de rheumatiek temidden van ratten en etensresten? Wel bracht hij iedere week van de zeven avonden er vele door bij zijn goeden vriend Louis de Villars. Hij was dezen verdienstelijken jongeman in vriendschap trouw gebleven, want zelfs de koster moest toegeven, dat er, nu hij zich met een dame van goede familie voor vast verloofd had, feitelijk niets verkeerds meer van hem te zeggen viel, afgezien dan van het feit, dat hij evenals de koster handel dreef in wijn, wat toch eigenlijk een geestelijke aangelegenheid is, waar buitenstaanders zich buiten dienden te houden. Maar zijn verloofde was
| |
| |
inderdáád van zéér goede familie. De kostei zijn grootvader was tuinman geweest bij haar vader: een echte dierenvriend, die om vogeltjes, uit het nest gevallen, wel schreien kon en zijn zwanen voerde met visch uit blik, omdat die toch al dood was. Toch was die oude Lodewijk Jonkheer Bloem te Velde geenszins, wat men een sentimenteelen, ouden gek noemt. Daar wisten zijn pachters van mee te praten.
Dus bleef de vriendschap tusschen Pastoor Paerel en Louis Graaf de Villars innig en ongerept. En vele avonden van de wekelijksche zeven was de Pastoor bij den Graaf op bezoek.
Boven den wijnkelder van Louis de Villars verloor het leven veel van zijn grauwe eentonigheid. Iets van de zonnigheid der Middeleeuwen, iets van de fluweelen mildheid van de primitieven hing, ook des winters, binnen de tot manshoogte betimmerde wanden van het grafelijk studeervertrek. De open haard met het tegeltableau van ridders op zoek naar draken, de hoog gerugde stoelen met armsteunen in den vorm van leeuwenklauwen, de lichtkroon van smeedijzer en het vloerkleed van berenvel gaven aan de ruime kamer iets aparts, dat Pastoor Pius Paerel bovenmate aantrok.
‘Stijl!’ zei hij, toen hij deze kamer voor de eerste maal betrad. ‘Stijl! Dàt is het, wat die oude Noormannen hadden! Ze dankten natuurlijk ook veel, neen, àlles aan het Christendom, maar wat ze uit zichzelf hadden was toch ook niet mis!’
Lachend had Louis de Villars toen gevraagd of men de toeschietelijke firmanten en het nijver personeel van ‘Ideaal wonen’, filiaal Hooge Brugstraat, wel voor half heidensche Noormannen verslijten mocht, maar Pastoor Paerel meende, dat de gèèst er dan toch maar was. En welke graaf van Franschen bloede zou de aanwezigheid
| |
| |
van geest in zijn woning en in de aankleeding ervan willen ontkennen?
Vrijgezel weliswaar, bewoonde hij nochtans een heel huis. Immers, een wijnhandelaar moet zich ruim kunnen bewegen, wil hij het vertrouwen der klanten verwerven en het ook behouden.
Concurrenten beweerden, dat het er spookte en haalden verhalen op van middernachtelijke wandelaars, die krijtwitte figuren met kaarsen en doodshoofden achter de ruiten hadden zien bewegen.
Maar kon dit koopers afschrikken? Nog nimmer werd wijn door een geest bedorven, hoeveel geesten er ook door wijn, - slèchten wijn! - bedorven mogen zijn. En welke geesten er ook te middernacht rondzwierven door de kamers van het Hoekhuis Boven 't Vat, de geest, die er heerschte vóór dat uur, was goed en geenszins door den wijn bedòrven.
‘Wie zijn toch,’ vroeg op een avond Louis de Villars, ‘die kerels daar achter in uw kerk?’
‘O, m'n zàngkoor!’ antwoordde Pastoor Pius.
‘Mòet dat?’ vroeg Louis de Villars weer.
‘Ja, natuurlijk, we moeten toch een hoogmis hebben. En in ieder geval is die Joachim Ontdaen een veelbelovend litterator!’
‘Is dat misschien die man, die zoo hàrd zingt?’
‘Hij bespeelt het harmonium.’
‘Ja, dan moet hij wel een goed litterator zijn!’ spotte de Graaf.
‘En de andere is Adriaan van Harte. Dat is de man, die het koor leidt.’
‘Juist! Dat is die, die op dat margarine-kistje zoo zalvend met zijn handen wuift! Hoe komt u eigenlijk aan dien man?’
‘'t Is een afleggertje van den Pastoor van Urleveen,’
| |
| |
bekende Pius Paerel. ‘Een goede jongen. Schijnt verschillende jaren seminariestudie achter den rug te hebben. Jammer! Hij moest niet zoo afgeven op de geestelijkheid. Ik kreeg tien gulden van hem voor mijn kerk. Vroeger was hij bij de firma Hemeldak. Overcompleet. Aardige vent anders, die Abraham Hemeldak. Vlot type!’
‘M'n beste klant!’ lachte Louis de Villars.
‘Nou dan,’ zei Pastoor Paerel.
Maanden gingen voorbij. De kerkbouw geraakte op normale wegen. Een neef van den wijnhandelaar en een oom van zijn meisje ontwierpen de plannen en maakten het bestek. Een oud-oom van den koster, òòk een groot dierenvriend, voerde het werk uit. De vrijgestelden en de mannen van het bouw-en-woning-toezicht verschenen nog slechts om de maand. Er kwam subsidie. Er kwamen foto's in de krant en inschrijvingen en ingezonden stukken met gironummers en volledig adres. Zelfs het kleinste bedrag was welkom!
Het werd, naar het zich liet aanzien, een kerk zonder schuld. Desalniettemin viel er nog heel wat te betalen.
‘En als dan de kerk klaar is,’ zuchtte Pastoor Paerel, ‘is ze léég!’
Maar Louis de Villars stelde hem gerust. De menschen hadden al zooveel gegeven. Ze zouden nu ook wel blìjven geven.
‘Gèven?!’ had Pastoor Paerel gebromd. ‘Je moet het compleet stèlen!’
Maar op een avond las hij in de krant, dat er in het plaatsje Elzenbroek-Tergast ergens hoog in Holland een kerk zou worden afgebroken wegens overgroote bouwvalligheid en blijkbaar van geen waarde zijnde, noch als historisch noch als bouwkunstig monument. Hij liet die
| |
| |
krant aan zijn vriend zien. ‘Voor een retourtje van zeven gulden vijftig heb ik mijn kerk vol!’ zei hij.
‘We gaan met de auto,’ antwoordde Louis de Villars, ‘en het kost je niks!’
En ze gìngen met de auto.
Constance Jonkvrouwe Bloem te Velde, de verloofde van den Graaf, vergezelde hen. Zij reisde in gezelschap van een doorschijnend zonnescherm, want het was een echt zomersche lentedag.
Louis de Villars stuurde. Zijn verloofde zat naast hem. Achterin, met één hand door de lus, zat Pastoor Paerel en las zijn brevier.
Door den dag mocht hij er eens geen tijd meer voor hebben.
Over rechte, effen wegen vorderde de auto bliksemsnel. De verloofde slaakte kreetjes.
't Was een goed meisje. Ze herinerde zich den grootvader van den koster van den Pastoor nog goed. Wilde de Pastoor hem de groeten doen? De Pastoor, tusschen Metten en Lauden, beloofde dit zeker niet te verzuimen en deelde haar meening, dat Louis een echt roekelooze rijder was.
Halverwege liet hij stoppen.
Ze stonden stil voor den monumentalen ingang van het klooster der Paters Conventueelen te Zevenkaers.
‘Ik heb honger,’ zei de Pastoor, uitstappend en zich vertredend.
‘Ik ook!’ riep Louis de Villars spontaan. ‘En jij, Constance?’
Constance sloeg haar ree-bruine, amandelvormige oogen ten hemel, als wilde zij zeggen: ‘Hoe kàn je nu zóóiets vragen!’
Louis de Villars kende haar wel.
‘Maar wáár zullen we eten?’
| |
| |
‘O, bij de Paters hier!’ antwoordde Pastoor Paerel. ‘Ze zullen zoo'n armen bedelaar als ik de deur niet wijzen.’ Hij belde aan en vroeg Pater Pachomius te spreken. Die was destijds, en dat is nog niet zoo lang geleden, de grootste predikant van zijn orde en misschien wel van heel het land.
Zij werden in de spreekkamer gelaten, waar ze konden gaan zitten op trijpen stoelen rond een ovale tafel met een rood fluweelen kleed, waarop annalen, missieboekjes, devotieklokjes lagen, alsmede een almanak gebonden in blauw linnen. Door de half matglazen ruiten keken ze op een hoogen, witten muur, waarlangs klimop dorde in een schroeiende zon.
Je kreeg het er benauwd warm van.
Drie minuten later kwam Pater Pachomius binnen. Sprekend zijn foto in de krant. Ernstig grijze, bezielende oogen. Een hoog voorhoofd met drie rimpels rechtop boven den kloeken haviksneus. Een forsche gestalte. Breed in de schouders. Recht en fier. Een hoofdman over honderd in een pij.
‘Pater Pachomius,’stelde hij zich voor. ‘Wat wenscht u?’ Zijn stem was diep en welluidend. Het was een genot om er naar te luisteren. De kroegbazen sloten hun zaak en gingen naar de kerk, als hij preekte. En Pastoor Paerel keek zijn reisgezellen zegevierend aan. Ze zouden van dit oponthoud geen spijt krijgen.
‘Ik ben Pastoor Paerel,’ zei hij. ‘Uit Meerhuyzen. En dit zijn Charles Marie de Voltaire en Mademoiselle Joséphine Eulalie de Stael.’
Hij gaf Louis de Villars een knipoogje en bedwong een storm van verontwaardiging in het jonkvrouwelijk hart van Freule Constance door waarschuwend een vinger op de lippen te leggen.
Pijnlijk verrast zag Pater Pachomius zijn zomersche
| |
| |
gasten aan. Het vroolijke rose van Constance's parasol scheen te verschieten tot een giftig bleek rood. 't Was of er valsche plooien vielen in het open, sympathiek en niettemin intelligent gezicht van Louis de Villars. En iedereen zag het nu, dat Pastoor Paerel dien morgen te laat was opgestaan om zich nog te kunnen scheren.
‘Maar gaat u toch zitten!’ noodde Pater Pachomius.
‘Wat kan ik voor u doen?’
‘Deze heer,’ sprak nu Pastoor Paerel en lachte oolijk, ‘deze heer hier is de achterkleinzoon van niemand minder dan den grooten, Franschen vrijgeest, wiens naam hij draagt. En deze dame draagt den naam van haar overgrootmoeder, die niemand minder was dan Minister Necker's charmante dochter, Anne Louise Germaine, gehuwd op jeugdigen leeftijd met Baron Van Stael-Holstein, Zweden's gezant te Parijs. U herinnert zich van haar allicht de uitspraak....’
De Pastoor zweeg, hulpeloos. Smeekend keek hij Freule Constance aan, of die zich geen heugelijke uitspraken van Madame de Staël herinnerde. Maar die, zich gedragend als een aangeschoten hinde, bloosde slechts en zei niets. Louis de Villars haalde lachend zijn schouders op.
‘Je n'aime pas trop, j'en conviens, que mes amis se marient,’ zei hij, ‘mais quand ils le sont, ce ne serait plus de l'amitié que de ne pas partager leurs sentiments.’
Pater Pachomius zag verbaasd dan den een dan den ander aan, maar het langst toch bleef zijn blik gericht op het ongeschoren gezicht van Pastoor Paerel.
‘Ik hèb het,’ zei die, opgelucht en argeloos onwetend van den indruk, dien hij op buitenstaanders maakte. ‘Cette émotion qu'on éprouve quand on exprime ce qu'on a dans l'âme est une impulsion à laquelle il faut céder.’ ‘Prachtig,’ zei de verbijsterde Pater Pachomius om toch maar ìets te zeggen. ‘Doch mij dunkt, een beetje zelf- | |
| |
beheersching mag er wel bijkomen.’ Nerveus dwaalde zijn blik van de blozend bleeke freule naar den glimlachend beheerschten graaf en van den beheerscht glimlachenden graaf naar den baardig oolijken pastoor en van dien weer naar de bleek blozende freule.
‘En u komt? Wat kan ik voor u doen?’ herhaalde hij hulpeloos.
‘Eh...,’ zei Pastoor Paerel. ‘Eh... Mijn vrienden hier... eh... bewonderen uw preekstijl zéér.’
Louis de Villars knikte. Constance Jonkvrouwe Bloem te Velde zag uit het raam en verfrommelde een zakdoekje tusschen haar vingers. Zij ergerde zich. Zij ergerde zich dóód.
‘Maar,’ ging Pastoor Paerel verder, ‘ze hadden eenige bezwaren... u begrijpt... een achterkleinzoon van Voltaire, een kleindochter van Madame de Stael... Eh... met name uw bééldspraak leek hun soms wat kras...’ ‘Héél kras!’ liet nu Freule Constance zich hooren, geheel onverwacht en zóó bits, als had ze het eigenlijk ergens anders over.
Toen werd ook Pater Pachomius rood in het gezicht.
‘Dat u Madame de Stael is, wil ik aannemen,’ zei hij, ‘en dat u zich Voltaire noemt, lijkt me niet vreemd, maar hoe komt ú aan dien toog?’
Aller oogen richtten zich op Pastoor Paerel. Hij had zijn ‘bedeltoog’ aangetrokken en zag er met zijn driedaagschen baard lang niet op zijn àllergunstigst uit.
Slechts een verlossende, alles en allen verzoenende schaterlach kon hen redden, want het was duidelijk, dat Pater Pachomius het nu wel zeker wist, dat zij met hun
| |
| |
valsche namen, hun giftig rose parasol en ouden toog om te beginnen op het politiebureau thuishoorden.
‘Pater, één oogenblik...’ begon Louis de Villars, die alles verklaren wou.
‘In 's hèmels naam, Louis, laten we gáán!’ smeekte Constance in een dringende behoefte aan frissche lucht. Maar Pastoor Paerel schaterlachte, oolijk, aanstekelijk, allen en alles verzoenend. ‘We komen uit Meerhuyzen,’ proestte hij, ‘bedelen voor mijn kerk... Heusch, ik bèn Pastoor Paerel... Ik bewijs het u... Die broer van u... die Hendrik... dien heb ik goed gekend... Naast gezeten op school in Oudenbosch... Gràppen, dat-ie maken kon...’ -
Een uur later nam Pater Pachomius, nu volkomen van hun identiteit overtuigd, afscheid van Pastoor Paerel, Constance Freule Bloem te Velde en Louis Graaf de Villars, voordat ze wegreden met een auto vol oude heiligenbeelden, gescheurde kazuifels, zwaar koperen ofschoon licht beschadigde kandelaars, benevens een massief eiken altaarvoet.
Pater Pachomius was één en al hartelijkheid en lachte. Pastoor Paerel lachte. Louis de Villars lachte. Constance Jonkvrouwe Bloem te Velde lachte niet. De altaarvoet stond op haar teenen en de perenhouten Sinte Ontcommer leî een zeer stoffig hoofd in haar schoot.
En toen ze wegreden, riep Pastoor Paerel met een schaterlach: ‘En nu hebben we nòg niet gegeten!’
Ze kwamen aan in Elzenbroek-Tergast. En de pastoor van de kerk in afbraak aarzelde geen oogenblik om Pastoor Paerel, den bedelpastoor uit Meerhuyzen, den heelen inventaris met inbegrip van doopvont en kansel voor tweehonderdvijftig gulden af te staan. Hij stond zelf voor de lasten van een nieuw godshuis. Hij wist wat
| |
| |
het was en wilde helpen. ‘Maar u moet den rommel zelf komen halen,’ zei hij.
Pastoor Paerel keek Louis de Villars eens aan. ‘Onze auto is al vol,’ zei die. ‘Er kan geen preekstoel, geen doopvont, zelfs geen wijwatervat meer bij.’
Constance Freule Bloem te Velde ademde verlicht op. -
Zij keerden terug als triomfators. Maar toch ontbrak er nog iets. ‘Hoe kom ik aan die tweehonderdvijftig gulden?’ zuchtte Pastoor Paerel.
‘Met preeken!’ opperde Louis de Villars.
‘Ik heb al genoeg te preeken om de rente bij elkaar te krijgen en bovendien preek ik op den duur niet graag meer.’
‘Door de grootste spaarzaamheid te betrachten in uw dagelijkschen levenswandel,’ zei Constance Freule Bloem te Velde met een spits mondje.
‘Ho!’ riep Pastoor Paerel.
Ze kwamen door het dorp Zevenkaers. Voor de open kloosterpoort stond pater Pachomius en wenkte. Achter hem stond een stevig gebouwde broeder, torsende een manshoogen Petrus van steen en naast dezen een knaapje met twee rinkelende altaarschellen.
‘Heb je nog plaats, Constance?’ vroeg Louis de Villars. Maar Constance had geen woorden meer.
Intusschen stond Sint Pieter al recht overeind in de dickey-seat en rinkelden de rinkelbellen aan het oor van Sinte Ontcommer op Freule Constance's uitgeputte knieën.
Pastoor Paerel had zich, oolijk lachend, op den altaarvoet gezet. En andermaal werd er allerhartelijkst af- | |
| |
scheid genomen van een met beide handen naar hen wuivenden Pater Pachomius.
De rinkelbellen rinkelden.
Ze gingen huistoe. -
‘Wat denk je van een toonéél-voorstelling?’ vroeg Louis de Villars.
Pastoor Paerel gromde van weerzin.
‘Allemaal rommel,’ zei hij. ‘Vrije liefde. Verheerlijking van de ondeugd. De man wordt verliefd op de vriendin van de vrouw. De vrouw verdwijnt met den vriend van den man. En al eindigt alles ook in pais en vreê, dan verbiedt de arbeidswet toch het optreden van kinderen. - Vuiligheid mijn vriend! De ondeugd viert hoogtij in eigen costuums, ontworpen en uitgevoerd op eigen atelier.’
‘Maar “Beatrijs” dan?’
‘Bah, een non, die wegloopt!’
Freule Constance had al dien tijd niets gezegd. Zij was een goed meisje, doch nu wat slaperig en moe en daarom prikkelbaar en lichtgeraakt. En zoo kwam haar stem thans, bits, boven het gerinkel uit:
‘Hoe weet u dat allemaal zoo goed, wat ze voor slechts in de schouwburgen geven?’
‘Dat leest hij in de kranten, liefste,’ suste Louis de Villars, bemiddelend tusschen altaarvoet en achterbank.
‘Leest een pastoor dan slechte kranten?’ vroeg Constance snibbig. Zij had nu erg veel slaap en was héél moe. ‘Wel nee, lieveling, uitsluitend goede, fatsoenlijke bladen...’
‘Natuurlijk!’ sputterde Pastoor Paerel en hij zei bijna wat hij dacht: ‘Dat nèst!’
‘Dan deden die brave kranten beter, niet over tooneel
| |
| |
te schrijven, als er toch niets van deugt!’ besliste de freule kordaat, rinkelend van energie en zenuwen.
‘Hm!’ deed Louis de Villars. En langen tijd zwegen ze, zoodat er niets gehoord werd dan het zoemen van den motor, het rinkelen der altaarschellen en het nerveuze snuiven van Constance.
Toen riep Pastoor Paerel ineens:
‘Stop!’
Ze reden door het dorp Geulvecht en hielden stil voor het groote zusterklooster, dat daar tusschen den rijksweg en de vaart ligt.
‘Even met Moeder Overste spreken,’ zei de Pastoor, terwijl hij zijn altaarvoet verliet en uitstapte.
‘Ze moeten wat kazuifels voor me maken,’ zei hij. ‘Dan hebben die nonnetjes wat te doen. Blijven jullie maar zoolang wachten.’
Dus wachtten ze.
Hij bleef een half uur weg.
Lachend kwam hij naar buiten. ‘Die nonnen!’ zei hij oolijk. ‘Ik heb ze een reliek van de Onnozele Kinderen beloofd.’
En wèg reden ze. -
‘Ik ga hoogst zelden naar den schouwburg,’ hervatte Louis de Villars het gesprek, ‘maar waarom zouden we, nu het voor uw kerk gaat, op de planken de deugd niet eens laten zegevieren?’
De pastoor wachtte, of misschien Freule Constance eerst iets zeggen wou, maar die sliep.
‘Ik geloof, dat alleen de slechte stukken goed zijn,’ zei hij toen. ‘De goede zijn tenminste meestal slecht.’
Maar toch was dat tooneelplan nog zoo gek niet, overwoog hij bij zichzelf. Je huurde den schouwburg af. Achthonderd tot duizend plaatsen. Prijzen van vijftig cent tot twee gulden vijftig. Laten we zeggen: gemid- | |
| |
deld een daalder. Per avond dus een opbrengst van duizend à vijftienhonderd gulden.
‘Zeg, Louis, weet jij misschien tòch geen goed stuk?’
Maar Louis de Villars antwoordde niet. Er hing een drukkende stilte over mensch en heilige. En dreigend hield Sint Petrus zijn sleutel boven hun hoofd.
Nu zweeg zelfs Pastoor Paerel.
‘Die verliefde stellen!’ dacht hij. ‘Wat hij aan haar vindt, mag de duivel weten. Rood haar. Furieus karakter. Tanden, die vooruitsteken als bij een walvisch!’
Doch hoe kwam hij nu aan een bruikbaar en fatsoenlijk stuk, dat, zonder nu bepaald van Vondel te zijn, toch ook niet van Alexander Dumas was?
Hobbelend door den nacht op zijn altaarvoet, dacht hij na.
Maar ineens sprong hij op met een kreet.
‘Stoppen?’ vroeg Louis de Villars laconiek.
‘Neen, ik dacht aan mijn organist!’ antwoordde Pius Paerel.
‘O!’ zei de graaf.
Zij reden verder en kwamen in de stad en toen ze langs Ontdaen's kosthuis kwamen, riep de Pastoor:
‘Stop!’
Maar Louis de Villars hoorde het niet, want er was veel verkeer op den weg en ook eenig bekijks. Hij reed door en zette den Pastoor af aan de pastorie, dankend, ook namens zijn verloofde, voor den prettigen dag.
‘Ik zal haar eerst wegbrengen,’ zei hij. ‘En dan kom ik terug om onze houten vrienden hier te helpen uitstappen.’
‘Ja,’ antwoordde de Pastoor, ‘het wàs een prettige dag,’ en toen kreeg hij van Constance Jonkvrouwe Bloem te Velde een slappe hand en een zuur glimlachje ten afscheid.
| |
| |
's Anderendaags bezocht de Pastoor zijn organist op diens kamer, nadat hij op de trap diens hospita heel dringend naar het welzijn van man en kinderen ondervraagd en haar huurder tot driemaal toe als een braven, doodgoeden jongen geprezen had. ‘Als hij soms wat met de huur achter is,’ zei hij, ‘moet u het me zeggen.’
‘Hemel, Meneer Pastoor!’ antwoordde ze. ‘Hoe komt u dáárbij!’
Op Joachim's kamer aangeland, liep hij wat rond zonder zich tot het nemen van een stoel te laten overreden, verwijderde een gebatikten doek van een aan Scandinavische strandzeden aangepaste krijtteekening van badende kinderen, zei: ‘Hm!’ en liet toen een vuist rusten op vijf parelwitte piano-toetsen.
‘Je doet dus ook al aan muziek?’ zei hij.
‘Misschien heeft u dat zelf wel eens kunnen constateeren,’ antwoordde Joachim met een hulpeloozen glimlach.
Maar Pastoor Paerel stond al voor de boekenkast.
‘Leopold,’ mompelde hij, de ruggen afzoekend met zijn oogen, ‘Bouten, Roland Holst, Bloem, bloemlezing... Heb je Schaepman niet?... Baudelaire... Eens kijken wat er dat voor een is... Hm!... “Mei”... Hou je ècht van litteratuur?...’
Joachim antwoordde bevestigend.
‘Mooie bandjes!’ prees de Pastoor. ‘Maar d'r gaat een massa geld in zitten.’
‘'t Gáát!’ zei Joachim.
De hospita kwam binnen met een theeblad, waarop een theepot, twee kopjes en een trommel koekjes.
‘We moeten weer eens in Brussel gezellig een stukje gaan eten,’ zei de Pastoor.
De hospita verliet al buigende de kamer.
| |
| |
‘Dat zou niet gek zijn,’ antwoordde Joachim, ‘al was het ook de éérste keer.’
‘Ik méén het!’ zei de Pastoor en dronk staande zijn thee. ‘Laten we dan nu direct gaan! Adriaan nemen we natuurlijk mee.’
En ze gingen, maar halverwege de trap viel het den pastoor in, dat hij niet wist, waar Van Harte woonde. Ook Joachim wist het niet. ‘Maar de koster weet het,’ zei de Pastoor. ‘De koster weet alles.’
Gelijkvloers waar Joachim woonde was een uitdragerij. ‘Ik zie een telefoon,’ zei de Pastoor. ‘Hier kunnen we opbellen.’
Hij ging binnen.
Een oude dame in een mouwschort en met rechtopstaand piekhaar kwam hem tegemoet.
‘Mooie zaken hebt u hier!’ prees Pastoor Paerel, tikkend met voorzichtigen vinger op den vergeelden schedel van een barsch doodshoofd en met den voet spelenderwijs een spinnewiel tredend, dat, weinig deugdelijk gereconstrueerd zijnde, ongelukkigerwijs zacht snorrend en toen luid krakend uit elkaâr vloog.
‘Maar Meneer Pastoor!’ protesteerde de vrouw.
‘Ik wilde alleen maar even telefoneeren!’ verontschuldigde hij zich. ‘Ik stuur morgen wel iemand om het te maken. Mijn koster, - Joachim weet het, - kan alles,’ en hij greep den haak en belde den koster.
‘Adriaan van Harte!’ riep hij. ‘Weet je die te wonen? Neen, geen café! De directeur van het zàngkoor!... Stuur hem onmiddellijk hier naar toe! Naar Joachim Ontdaen. Neen, niet de weduwe, de organìst!’
De haak werd weer op het toestel gelegd en de Pastoor installeerde zich, breed en behagelijk, in een bolpootstoel. ‘Zouden we niet liever boven wachten,’ stelde Joachim voor. Hij had het gezicht van zijn benedenbuurvrouw
| |
| |
gezien, toen de Pastoor telefoneerde. En hij kènde haar. ‘Het is één dubbeltje!’ zei de dame. ‘Eén dubbeltje voor het telefoneeren en vijf gulden voor het beschadigen van het spinnewiel. Of had u misschien nog iets anders nodig?’
En ze keek daarbij onderzoekend naar den schedel, waarop de Pastoor met zijn vinger getikt had, of er misschien geen krasjes op zaten.
Joachim gaf haar een rijksdaalder. ‘Als we het hier als goede buren eens bij lieten?’ zei hij.
Ze lachte.
Pastoor Paerel knikte. ‘Je moet met de menschen om weten te gaan,’ zei hij. -
Even later kwam Adriaan van Harte. Hij was bleek en ongeschoren. ‘De koster liet me waarschuwen,’ hijgde hij. ‘Ik was juist les aan 't geven. Is er een lijk? Een bruiloft?’
Pastoor Paerel, tronend op zijn bolpootstoel als een mild en goedgunstig koning, lachte oolijk.
‘We gaan eten,’ zei hij.
‘O,’ antwoordde Adriaan, zonder merkbare opgetogenheid.
‘Kom, we gaan!’ En Pastoor Paerel stond op, boog voor de dame met den rijksdaalder, stapte voorzichtig, schortende zijn toog, over de resten van het spinnewiel heen en begaf zich met zijn gevolg naar een ouden paardenstal, gelegen in een achterstraatje in de omgeving van de markt.
Daar klommen ze, half bedwelmd door de gemengde geuren van mest en benzine, op een vrachtauto, roepende: ‘Baas, baas, waar blijf je?!’ tot een omvangrijk man in een slobberpak uit het stroo opdook en met hen wegreed, de markt over, de stad door, naar buiten, zooals was afgesproken.
| |
| |
‘We gaan een kerk halen!’ riep Pastoor Paerel. Ze hielden, zich met moeite zittend op een paar leêge kisten, want het was gezelliger samen achterin dan alleen naast den baas in de stuurcabine.
‘Zoo!’ antwoordde Joachim Ontdaen.
‘Ik heb haar gisteren geplunderd!’ riep de Pastoor oolijk. ‘Er bleef geen steen op den anderen!’
Twee uur achtereen reden ze langs rechte wegen, over bruggen, voorbij heuvels en kloosters, toen langs molens en knotwilgen en boerenhoeven met Bijbelspreuken.
Ze zeiden niet veel, want de wagen maakte, al hotsebotsend, een oorverdoovend lawaai.
‘Hoe gaat het met den ouden Joris Kwintsheul?’ had Joachim Ontdaen nog gevraagd, maar de Pastoor had beide handen wanhopig omhoog gestoken. Hij verstond er geen woord van.
Te Elzenbroek-Tergast gingen ze onmiddellijk aan het werk. De Pastoor gaf aanwijzingen en Adriaan zwoegde als een paard.
Er werden één monumentaal hoofdaltaar, vier neo-Gothische zij-altaren, alsmede de kansel, de hardsteenen doopvont, een drietredig trapje, een missiekruis, drie bidstoelen, veertien kruiswegstaties en zeven kerkbanken opgeladen.
Pastoor Paerel nam Joachim Ontdaen ter zijde. Adriaan ging juist gebukt onder het gewicht van twee barokengelen.
‘Kijk!’ zei de Pastoor, en wees naar iets, dat diep onder het stof achter een pilaar stond.
Het was een harmonium met twee lamme trappers en één vleugellamme kniezwel.
‘'n Verrassing!’ fluisterde de Pastoor. ‘Voor Adriaan!’ Toen namen ze een dekkleed van den wagen en samen
| |
| |
met den baas van de auto sjouwden ze het instrument de kerk uit en schoven het achterin tusschen doopvont en hoofdaltaar.
Ze ademden verlicht op. Adriaan van Harte had niets gezien.
Ze aten een boterhammetje bij den Pastoor van Elzenbroek-Tergast met thee of koffie naar keuze. En het was avond toen ze in Meerhuijzen terugkeerden.
De koster wachtte hen op en hielp bij het afladen. Toen ze aan het instrument toe waren, dat onder het dekkleed een verrassing blijven moest, fluisterde de Pastoor den koster en Joachim iets in het oor.
‘Ga maar vast naar huis, Adriaan!’ riep de Pastoor.
‘Ja,’ voegde de koster eraan toe, ‘we hebben nog een kleinigheid te bespreken.’
Hierop gaf Adriaan van Harte den Pastoor een geschramde en ontvelde hand en wandelde naar huis.
Als hij doorstapte, deed hij er drie kwartier over, maar hij was moe, zóó moe, dat zijn knieën tegen elkaâr knikten. Zijn hoofd dreunde van de hoofdpijn. Hij was niet sterk en die barok-engelen wogen als lood.
Eindelijk had hij het voormalig tuighuis bereikt, een historisch gebouw met een lange geschiedenis, maar dat nu verwaarloosd in een achterbuurt stond.
Adriaan van Harte huisde op den zolder. Hij betaalde de gemeente een tientje per maand en was er zoo vrij als een visch in het water.
Hij opende de tuighuisdeur met een enorm stuk ijzer, dat hij aan een gordel bij zich droeg als een knots en wierp zich, op zijn zolder aangekomen, meteen zucht van verlichting op zijn divanbed-uit-kisten, moe en geradbraakt. Dien dag had hij ontbeten met een glas water, 's middags niet gegeten en zich des avonds enkel gevoed met
| |
| |
de drie boterhammen met koffie van den Pastoor van Elzenbroek-Tergast.
Al gauw viel hij in slaap.
Hij droomde van steenen engelen en een hemel van verschoten zij. De Pastoor zat op een troon van lapis lazuli en lachte oolijk. Links achter hem zat de koster op een mesthoop van houtmolm en sorteerde een handvol collectepenningen, de centen vergârend in één broekzak, de stuivers in den anderen, de dubbeltjes in het onderste vestzakje en de kwartjes in het bovenste. En aan zijn voeten zong een kinderkoor, dat zakte: ‘Zalig zij, die hongeren.... Welzalig de armen van geest....’ Maar toen begon er een klok te luiden, lang en nadrukkelijk.
Adriaan werd er wakker van. Hij begreep, dat hij geslapen had, maar de klok blééf luiden.
't Was de bèl.
Hij ging de trappen af en opende de deur.
Het waren Joachim en de koster met de vrachtauto. En samen met den dikken baas van den wagen sleepten ze het onder een dekkleed vermomde harmonium de trap op naar den zolder.
‘Nu heb je tenminste weer een harmonium,’ zei Joachim verlegen, toen ze het meubel in al zijn stoffige armzaligheid kuchend en proestend hadden onthuld. ‘Kan ik den Pastoor zeggen, dat je verrast bent?’
Adriaan van Harte knikte zwijgend.
‘Het is een prachtstuk. Niks voor zoo'n omgeving!’ mopperde de koster, als hoorde hij iemand het tegendeel beweren.
‘De vracht is ééne gulden vijftig!’ zei de dikke baas van den wagen.
Toen ze weg waren, inspecteerde Adriaan zijn aanwinst.
| |
| |
Hij trok wat registerknoppen uit. Het waren er dertien. Een wolk van stof vloog langs de lamme trappers. En hij zag nu ook, hoe er langs één amechtige kniezwel een muis bengelde.
Bij nader onderzoek vond hij nog een kerkboek, twee warme wanten, een aangeknabbelde waskaars en een halven stoelpoot. En met weemoed herdacht hij zijn eigen harmonium, dat, ten prooi van kou en vocht, in het tochtig hulpkerkje van Pastoor Paerel stond en waar Joachim Ontdaen met zijn krachtig en persoonlijk spel alles uit haalde, wat erin zat.
De weken gingen voorbij. Het was nu volop zomer. De kerk was onder dak en voor den dienst in bezit genomen. Het hulpkerkje was nu een gewone zaal, waarin het zangkoor repeteerde en de Gevleugelde Vrienden samenkwamen onder leiding van meneer Pastoor.
Het zangkoor ‘Soli Deo Gloria’ zong nu in de kerk, links of rechts, achter of heelemaal vooraan al naar gelang de eischen van de acoustiek of de luimen van den koster. En bij gelegenheid van de kerkwijding hadden de mannen en Meneer Van Harte met Meneer Ontdaen aan het harmonium en versterkt met een uit de jeugd der parochie saâmgezocht jongenskoortje, dat in de week als een klucht nachtegalen zong, maar somwijlen buiten de kerk vocht als een kudde leeuwen, een meerstemmige Mis van Haberl uitgevoerd.
Bij deze uitvoering was vooral Meneer Rodenrijs op den voorgrond getreden, daar hij de gave bezat om een maat van vier kwarten met een overtuigend gezongen vijfde kwart op dikwijls verrassende wijze uit te breiden.
Het had eenige vrome vrouwtjes aanleiding gegeven tot
| |
| |
het gevleugelde woord: ‘Je weet hier nooit of de kerk uit is, want ieder oogenblik kan er iemand nog een stukje gaan zingen.’
Na dit succesvol optreden waren verschillende buitenstaanders spontaan naar den directeur gestapt en werkend lid of eerelid geworden al naar zij daartoe de stem of het fortuin hadden. En onder hen met stem bevond zich ook meneer Pastoor van de Gevleugelde Vrienden, ofschoon hij in het seizoen der groote wedvluchten zelden verscheen.
Er was nu ook een bestuur. Daar zat Meneer Jan Steen in. Er zaten er natuurlijk nog meer in, maar dat viel niet zoo op.
Pastoor Paerel preêkte nog steeds niet graag meer. En àls hij preekte, viel het hem bijzonder zwaar, te moeten aanzien, hoe dan Meneer Jan Steen links of rechts of heelemaal vooraan al naar gelang de eischen van de acoustiek of de luimen van den koster de vijf zwijgzame bassen lastig viel met opgewonden verhalen over de hoogte van de contributie, het beleid van den secretaris, de karakters van nieuw toe te laten leden en de duiven van meneer Pastoor.
Adriaan Ontdaen en Joachim van Harte zaten in den pastorietuin onder boomen in stoelen op het maagdelijke grint.
‘Jongens,’ zei Pastoor Paerel, hun glazen volschenkend, ‘we moesten maar eens vacantie nemen. We hebben het verdiend.’ En daarbij keek hij Adriaan van Harte aan, wiens bleek gezicht spookachtig glimmerde in het milde zomeravondlicht.
‘Waarom kom je niet vaker een glas wijn bij me drinken?’ onderbrak hij zichzelf. Maar Adriaan van Harte haalde verlegen zijn schouders op.
| |
| |
‘Vacantie?’ zei Joachim en het klonk als droomde hij hardop.
‘We gaan naar Afrika!’ zei de Pastoor.
‘Ja,’ zei Adriaan, die het vreemdelingenlegioen in het hoofd had, ‘daar zal het wel op uit draaien.’
Maar de Pastoor ruimde flesch en glazen op en kwam met kaarten en reisgidsen voor den dag.
‘Het kost jullie geen cent!’ zei hij. ‘Niets!’
‘Geheel vrijblijvend dus,’ peinsde Adriaan.
‘Alles gratis!’ bevestigde de Pastoor. ‘De boot! De trein! We gaan mijn broer in de missie opzoeken!’
Joachim en Adriaan zagen elkaar aan met oogen, die zeiden: ‘Hoe bestáát het!’
‘Naar Afrika?!’ riep Joachim.
‘Geheel gratis?’ stamelde Adriaan.
‘Jullie zijn mijn vrienden,’ zei de Pastoor. ‘Voor m'n vrienden doe ik àlles!
Zij volgden de reis op de kaart, legden lijsten aan van op reis onmisbare artikelen, zochten in ‘de Dokter in Huis’ middelen tegen zeeziekte en tropische koortsen op. En de Pastoor kreeg om de vijf minuten de dankbare handen te drukken van zijn organist en zijn rector canti.
Ze waren Timboektoe genaderd en hadden juist drie tropenhelmen genoteerd, toen de Pastoor kaarten en reisgidsen weer opruimde en riep:
‘En nu naar de kerk, mijn nieuwe aanwinsten zien!’
Ze traden de schemerdonkere kerk binnen.
Het priesterkoor stond vol hoofdaltaren, communiebanken, engelen op voetstukken en voetstukken zonder
| |
| |
meer, bidstoelen, kaarsenbakken, beschadigde apostelen en manshooge kandelabers. En de vloer was met altaarschellen bezaaid, rinkelend bij iederen misstap.
Toen de Pastoor het licht aandraaide, zagen ze, hoe de muren vol met altaarstukken hingen in den trant van Rubens en Jordaens. Ook waren er kaarsenautomaten en offerblokken met engelen, die ‘dank je’ knikten voor iedere gave, welke zwaarder woog dan een broekknoop of een halfje.
‘Een leuke kerk!’ prees Joachim. ‘Nietwaar?’ zei de Pastoor. ‘Barok komt tegenwoordig weer in de mode.’
Een week later trouwde Louis de Villars met Constance Jonkvrouwe Bloem te Velde. De bruidschat stelde hem in staat om zich nog slechts aan zuiver feodale genoegens te wijden.
Pastoor Paerel was van de partij met een koperen kroonluchter.
‘Je wordt mijn hofpredikant,’ had Louis de Villars hem wel eens gezegd op één van die avonden, dat middernachtelijke wandelaars spoken zagen ‘boven het vat’. Maar die trouwdag maakte aan veel een eind.
De wijnhandel werd aan kant gedaan. En er bestond, - zoo meende gravin Constance de Villars, geboren Bloem te Velde, - geen reden meer tot vriendschap met klanten.
Louis de Villars was niet langer de leverancier van Pastoor Paerel. Waarom zou hij dus diens vriend blijven? Hij was de man van zijn vrouw en net goed genoeg om van een Freule een Gravin te maken.
‘Het is zonde van dien kroonluchter,’ had de Pastoor later tot den koster gezegd.
‘Ja, vooral nu het koper zoo de hoogte in gaat,’ had de koster geantwoord.
| |
| |
Maar nu was het Zondag en de Hoogmis juist afgeloopen.
Vlak voor de preek had een misdienaar Joachim aan zijn mouw getrokken, - wat zonder stoornis geschieden kon, want ze zongen vlak vooraan - en hem meegedeeld, dat hij en de directeur na afloop bij Meneer Pastoor moesten komen.
Meneer Pastoor liep buiten voor zijn deur te wandelen, de handen op den rug en met een joviaal woord voor iederen voorbijganger.
‘Goeden dag,’ zei hij. ‘Wie zong er toch zoo hard?’
‘Dat zal Meneer Rodenrijs geweest zijn, dien u bedoelt,’ antwoordde Joachim. ‘Of meneer Pastoor,’ veronderstelde Adriaan.
‘Laat je dien ook al meezingen?!’ mopperde Pastoor Paerel. ‘Die zit me toch al genoeg dwars met zijn duivenmelkers! Maar wat kwamen jullie eigenlijk doen?’ Op antwoord wachtend bleef Pastoor Paerel op en neer stappen voor zijn huisdeur en, al doende, joviaal de kerkgangers groeten, op weg naar huis of stamcafé.
‘We kwamen....’, begon Joachim.
‘We dachten....,’ stamelde Adriaan.
‘Ik heb nu geen tijd,’ hakte de Pastoor den knoop door. ‘Kom maar na het lof.’
Hij zei het kortaf, doch niet onvriendelijk. Toch namen ze in gedrukte stemming afscheid.
Ze konden niet vermoeden, hoe de Pastoor met zijn reis naar Afrika in allerhoogsten nood verkeerde. Hij had op Louis de Villars en diens auto gerekend en zelfs al een zwaar koperen luchter in de onderneming belegd. En nu restte hem niets dan een paar anker wijn en een lias onbetaalde rekeningen.
Nog even groette hij joviaal een paar voorbijgangers. Toen ging hij naar binnen, de deur sluitend met een slag.
| |
| |
Dien middag na het Lof mochten Joachim en Adriaan binnen komen. Zij kregen een sigaar en een stoel.
‘Jullie hadden graag vacantie gehad, is 't niet?’ zei hij. ‘Maar jullie kunnen gerust een veertien dagen op reis gaan. Dan vraag ik het koortje van de Paters om zoolang hier te komen zingen.’
‘Maar Afrika....’ begon Joachim voorzichtig.
De Pastoor lachte oolijk.
‘Afrika!’ zei hij. ‘Daar ben je maar niet zoo één-twee-drie!’
‘We zouden samen op reis gaan....,’ waagde Adriaan. ‘Ja, dat is mooi,’ zei de Pastoor. ‘Dat is ook veel gezelliger dan alleen te gaan. Wanneer denken jullie te vertrekken?.... Hubertina! Hubertina!.... Waar zit ze nou weer?...’
Hubertina kwam niet.
‘O ja, ze is naar haar broer!’ viel hem in. ‘Een glas wijn, heeren?’
De heeren bleken daar, als steeds, niet afkeerig van.
‘Ga jij dan even naar den kelder, Joachim!’ De Pastoor voelde in zijn zakken. Toen lachte hij oolijk. ‘Laat maar,’ zei hij. ‘Ik heb den sleutel niet bij me. Hubertina heeft den bos mee. Maar wat zouden jullie denken van een reisje naar Noorwegen?’
Joachim en Adriaan knikten zwijgend. Het spaarde tropenhelmen en kinine uit.
Er kwamen kaarten en reisgidsen.
‘Kijk,’ zei de Pastoor. ‘Met den trein naar Hamburg. Vandaar met de boot verder. We kunnen ook naar China gaan. Passagiers doen ze niets. Je kunt tegenwoordig ook heel goedkoop in Rome komen. Kost practisch niets. Dan gaan we over Parijs. Het Louvre is erg mooi en je hebt er van die aardige café'tjes, waarvoor je je moet verkleeden om erin te komen, met een roode das
| |
| |
en zoo.... We gaan dan eerst naar Brussel....’
‘En eten daar een stukje...’, onderbrak Joachim hem. ‘Zooals je wilt,’ repliceerde de Pastoor koeltjes. ‘Jullie kunt ook samen naar Normandië gaan. Woeste kust. Hooge rotsen. Of naar München. Goed bier. Veel schilderijen.’
Zoo praatten ze nog wat door over wat ze allemaal doen konden tot de Pastoor ineens zei:
‘Joachim, je moet een drama voor me schrijven en jij, Adriaan, krijgt een anker puiken wijn.
Directeur en organist keken elkaâr eens aan. Er was juist afgesproken, dat ze naar Kopenhagen zouden gaan via Bremen en dan te voet verder het land door.
‘Een drama?!’ riep Joachim.
‘Een anker wijn?!’ riep Adriaan. ‘Waar moet ik die laten?’
‘En jullie moeten niet langer op van die muffe kamers blijven hokken,’ ging Pastoor Paerel voort. ‘Jullie kunnen een mooi huis hebben voor geen geld en met een kelder, waar je alle wijn van de wereld in bergen kunt.’
Den eersten dag van Joachim's vacantie gingen ze het huis zien. Het stond in de buurt van Adriaan's tuighuis, was het eigendom van Pastoor Paerel, dien vrome dames soms voor een bijzondere intentie in hun testament bedachten, en deed veertig gulden huur per maand.
Joachim, donkere kamers, berookte balken en krakende trappen gewend, verloor zijn dichterhart aan de glas-in-lood-bovenlichten en zei: ‘Goed!’ en ‘Kook jij dan ons potje, Adriaan?’ Maar de Pastoor zei, terwijl hij zich ontdeed van een mantel van spinnewebben, die hem in breede, grijze plooien om de schouders hing: ‘Heb maar geen zorg, ook dàt komt in orde.’ En toen gingen ze in een friture wat eten. ‘'t Is wel geen
| |
| |
Afrika,’ lachte Joachim, ‘maar toch bijna Parijs.’
‘Morgen ga ik naar Spanje,’ zei de Pastoor, zijn mond nog vol knapperende frieten.
‘Alléén?!’ vroegen Joachim en Adriaan.
‘Jullie wilden toch niet meê!’
En de Pastoor lachte oolijk.
In het holst van den nacht, week in, week uit, had Pastoor Paerel zijn Spaansdhe platen laten draaien tot het hem groen en geel voor de oogen schemerde. Hij betreurde het verlies van zijn vriend De Villars. Met een auto schiet je zooveel harder op. Maar nu zat hij dan toch in den trein. Dien avond nog zou hij Parijs bereiken en echte apachen zien en groene dingen drinken. -
Twee dagen later kwam hij te Burgos aan. Het reizen was niet zoo leuk, als hij gemeend had, dat het zijn zou. De menschen verstonden hem niet of misten het ware geduld om naar hem te luisteren. En de personen, die wel geduld met hem hadden, waren geen geschikt gezelschap voor een pastoor uit Holland.
Maar te Burgos beleefde hij dan toch een avontuur. In de Kathedraal, die mooi was als een droom, had een grootsche plechtigheid plaats. De weidsche ruimte zag zwart en wit van de mantilla's en de kaarsen. Het zangkoor zong als een wolk van engelen. Het orgel dreunde als een onweer in de verte. En ineens begon het volk, zooals het daar in die kathedraal was saâmgepakt, luid en extatisch te roepen.
Toen opende ook Pastoor Paerel zijn mond om luide uiting te geven aan al het Spaansch, dat hij kende,
| |
| |
waarna hij door een kerkedienaar en twee gendarmes buiten de kathedraal werd gebracht.
Op de gendarmerie, welke van buiten zoo streng als een vesting en van binnen zoo kaal als een klooster was, beleefde hij drie dagenlange uren.
Het kostte hem veel moeite om er achter te komen, dat men hem voor een communist hield en het was hem aanvankelijk totaal onbegrijpelijk waaròm.
Maar men beduidde hem, dat hij in een volle kathedraal godslasterlijk gevloekt had en woorden gebruikt, waarvan een behoorlijk mensch nog niet eens het bestaan, laat staan de betéékenis kent.
En toen begreep Pastoor Paerel, hoe goed het was, dat hij destijds zijn Don Rinaldo van de hand deed....
Veertien dagen later keerde hij met een kaal hoofd en een lijvig handschrift naar Meerhuyzen terug.
‘Dat liet ik doen om me op reis gemakkelijker te kunnen bewegen,’ zei hij, wijzend op zijn hoofd, ‘en dit is een nauwkeurige beschrijving van Spanje, van binnen uit gezien,’ voegde hij er aan toe, met een hand op het manuscript.
En iedereen, die hem tegenkwam, begreep, dat hij een zeer interessante reis gehad moest hebben.
‘Ik ga voortaan ieder jaar,’ liet hij Joachim Ontdaen weten, ‘en dan neem ik jou mee!’
* * *
Ze woonden nu samen in één huis, Joachim Ontdaen en Adriaan van Harte. Voor de gezelligheid waren ook de koster en diens dochter bij hen in komen wonen. De koster haalde iedere maand de huur op, die door Joachim en Adriaan gezamenlijk werd betaald. En hij kreeg nog iets extra's, omdat zijn dochter voor het huis- | |
| |
houden zorgde en maar amper uitkwam met het huishoudgeld, dat Joachim haar gaf.
Die dochter was een asymmetrisch meisje van drie-en-veertig jaar met een lang gezicht, Delftschblauwe oogen en een stalen bril. Ze droeg heur haar in het midden gescheiden en ook haar voorhoofd was in twee bolle, nochtans niet gelijke, helften verdeeld.
Ze zorgde als een moeder voor de heeren en zag er vooral op toe, dat ze hun taak als directeur en organist naar behooren vervulden, niet te laat in de diensten kwamen en niet zondigden tegen de Liturgie.
Haar naam was Goedele, doch haar vader, die veel van haar hield, noemde haar Goedeltje. Ze bleek zeer vroom en volgde het tijdeigen in een dik Missaal met gekleurde linten. Ze zong onder de Hoogmis de wisselende gezangen zacht neuriënd mee en de vàste uit volle borst.
Als de Pastoor kwam, ontving ze knielend zijn zegen en als hij weg ging, liet ze hem uit met een geestelijk lied op de lippen. ‘Het zonnetje in huis!’ prees Pius Paerel, die nooit verzuimde een plaatje voor haar meê te brengen, zoo eentje met engelen erop of Sint Joris te paard.
Op een avond kwam hij Joachim en Adriaan zijn avonturen in Spanje vertellen. Hij had prentkaarten bij zich van het Prado en zeven-en-twintig foto's van beroemde stieren. De koster en Goedeltje zaten gezellig meê aan tafel. ‘Je moet eens lezen, wat ik over mijn reis geschreven heb,’ zei de Pastoor en gaf Joachim het manuscript. ‘En hoe gaat het met ons tooneelstuk?’
| |
| |
‘Het is lang geleden, dat ik iets geschreven heb,’ bromde Joachim.
‘Wie moeten het opvoeren?’ vroeg Adriaan.
‘Kunnen die zangers dat niet?’ opperde Pastoor Paerel. ‘'t Is voor de kerk! 't Is voor een goed doel!’
‘Hoe ga je het noemen?’ vroeg de koster.
‘Komt er een gemengd huwelijk in voor?’ vroeg zijn dochter.
‘Ik ben nog niet begonnen....,’ stamelde Joachim. ‘Ik had me gedacht: “Gods Hand”... en dan echt... een echte hand bedoel ik...’
De oogen van Pastoor Paerel begonnen te schitteren. ‘Daar is iets van te maken!’ riep hij.
‘Maar zullen onze zangers kunnen spelen?’ vroeg Adriaan.
‘Ik hòòp het,’ zei de koster. ‘Dan kunnen ze tenminste iets.’
Ze praatten nog eenigen tijd over de dramatische mogelijkheden van het zangkoor. Goedeltje had koffie gezet en liet een trommeltje drabbelkoeken rondgaan. De koster deed gastvrij met Joachim's sigaren.
Het werd een gezellige avond, maar om half tien zei de Pastoor:
‘Komen jullie nog even meê?’
Hij vroeg het aan Joachim en Adriaan en die twee merkten duidelijk, dat hij iets op het hart had.
Toen ze de pastorie bereikten, was het reeds heelemaal nacht geworden.
‘Laten we wat schemeren,’ zei de Pastoor. En ze zaten, als dien eersten keer, in den warmen schijn van de schemerlamp bij den haard. Maar die brandde niet.
‘Op de eerste plaats zal ik jullie wat ankers van dien wijn van laatst laten brengen,’ begon hij. ‘Jullie hebben nu een kelder. Misschien dat de koster wat rekken kan
| |
| |
timmeren. Ik koop nu zelf mijn wijn in. Die Louis de Villars was ook veel te duur. Aardige kerel overigens, maar hij had nooit moeten trouwen. Hij zit nu den heelen dag op een paard en ik geloof nog niet eens, dat hij rijden kan.’
Toen boog hij zich naar hen over en fluisterde:
‘Jullie kennen toch Fransch, Duitsch en Engelsch?’
‘Ik ken zelfs een beetje Spáánsch,’ bekende Adriaan.
Maar het gezicht van Pastoor Paerel betrok.
‘Ik ken zèlf Spaansch,’ zei hij. En het klonk wat bits. Even was het stil. In een villa aan den overkant sloeg een koekoekklok tien uur.
‘De zaak is,’ ging Pastoor Paerel verder, ‘dat ik daar ginds in Spanje aan het denken ben gegaan. Het is daar vrij eenzaam, moet je weten.’
‘Ja,’ zei Adriaan. ‘Ik heb “Don Quichote” gelezen. La Mancha schijnt een zeer verlaten streek te zijn.’
‘Een woestìjn!’ antwoordde Pastoor Paerel. ‘En dan moet je in Burgos komen! Daar zie je geen mensch... Maar wat ben je dik geworden!’ ging hij met belangstellende aandacht voor Adriaan's uiterlijk verder. En inderdaad begon deze, sinds hij zijn eigen potje niet meer hoefde te koken, wat bij te komen.
‘Waar leef je eigenlijk van?’ vroeg Pius Paerel, belangstellend, als voor een natuurwonder.
‘Ik geef lessen,’ antwoordde Adriaan. ‘Vioollessen. Een paar zanglessen. Honorarium een kwartje per keer of negentig cent per maand. Ik help een paar vereenigingen met type-werk. En dan ben ik... eh... directeur van een veelbelovend, kerkelijk zangkoor.’
‘Natuurlijk,’ zei de Pastoor, verstrooid asch morsend op zijn toog. ‘Dat zeg je met recht. Dat komt allemaal in orde.’
‘Ja, Adriaan,’ zei Joachim, ‘we gaan het nog goed
| |
| |
krijgen. De Pastoor is de kwaaiste niet. Nietwaar, Meneer Pastoor?’
‘De tijden zijn bar slecht,’ zei Pastoor Paerel. ‘Wacht eerst maar eens af, tot de toren er staat. En misschien dat ik nog een orgel voor jullie koop óók.’
Joachim en Adriaan keken elkaâr aan.
‘Een ècht orgel?’ vroeg Joachim.
‘Een pijp-orgel met schuifladen,’ bevestigde de Pastoor, ‘en een kast vol gezwellen en vrij van alle aanspraak....’
‘... en van prima getuigen voorzien!’ grapte Adriaan. ‘En een praepositie!’ ging Pius Paerel voort. ‘Fabelachtig! Ik kan het voor honderd gulden krijgen. Het front is alleen al twéé-honderd waard. En alles problematisch. Alles met wind.’
‘Een raadselachtige geschiedenis,’ peinsde Joachim, toen de Pastoor even weg ging om wijn te halen.
‘Misschien een oud cinema-orgel,’ veronderstelde Adriaan. ‘Ik herinner me in Parijs eens een echte Cavaillé Coll gezien te hebben....’
‘Hubertina! Hubertina!’ klonk de stem van den Pastoor, en toen Hubertina zich meldde: ‘Heb je nog koffie?’
‘Het licht in den kelder is stuk,’ verklaarde de Pastoor, in de kamer teruggekeerd. ‘Maar wat denken jullie, zal ik het nemen?’
‘Honderd gulden is geen geld,’ zei Joachim.
‘Ten minste niet voor een orgel,’ zei Adriaan.
‘Maar waar wilde u het zetten?’ vroeg Joachim.
‘Op het oksaal,’ zei de Pastoor. ‘Morgen beginnen we met den toren. Jullie ziet het: ik heb heel wat voor jullie over. “Honderd gulden is geen geld,” zeg je. Maar je moet ze eerst maar hebben. En als ik aan dien toren denk, doe ik 's nachts heelemaal geen oog meer toe. Ik
| |
| |
hoop maar, dat Hubertina de koffie niet te sterk gemaakt heeft .... Hubertina! Hubertina!’
Maar Hubertina had de koffie heelemaal niet sterk gemaakt.
‘Kan je den bodem zien, Hubertina?’
Hubertina zag den bodem.
‘'t Lijkt wel thee,’ mompelde Joachim.
‘Zonder melk en zonder suiker is-t-ie heerlijk!’ prees Adriaan.
‘Hubertina,’ zei de Pastoor streng, ‘het ìs thee!’
Hubertina glimlachte. Het was ossestaartsoep.
Ze moesten even aan den smaak wennen.
‘Hoe gaat het toch met Joris Kwintsheul?’ vroeg Joachim.
Maar de Pastoor was met zijn gedachten elders.
‘Jullie vermoeden het niet,’ zei hij, ‘hoeveel geld ik noodig heb. Ik zit in de schulden, eerst tot mijn ellebogen, nu tot mijn hals.... Hubertina, het zout!’
‘Tja,’ zei Adriaan. Ook hij wist, wat schulden waren. ‘Ik heb een Pastoor gekend,’ mijmerde Joachim, ‘die 's morgens met zijn eigen handen de aschlâ leeghaalde in de hoop daar de briefjes van tien te vinden, waar hij 's nachts van gedroomd had.’
‘Ik heb eens een Deken gekend, een groot vriend van den Heiligen Antonius...,’ begon Pastoor Paerel, maar zweeg toen weer. Het verhaal was àl te bekend.
Hubertina kwam met het zout. ‘Er is soep genoeg,’ zei ze.
Het bleef nu heel lang stil. Men hoorde enkel het beschaamd gerucht van mannen, die soep uit te kleine kopjes drinken, en uit de verte de stem van Hubertina, die in de keuken zachtjes een godvruchtig lied zong.
Joachim dacht aan het orgel, dat hij te bespelen kreeg,
| |
| |
en aan zijn eerbiedwaardigen collega, Joris Kwintsheul. Pastoor Paerel dacht aan zijn schulden en Adriaan aan Perosi's Missa Pontificalis voor driestemmig gemengd koor.
En toen er gebeld werd, schrokken ze alle drie.
Het was de koster, die namens Goedele kwam vragen, waar de heeren bleven. Ze wilde met het avondgebed beginnen.
‘Hubertina! Hubertina!’ riep de Pastoor. ‘Soep voor den koster!’
De koster proefde.
‘Mmmmmm!’ zei hij. ‘Daar zou ik wel een bordvol van lusten.’
Maar de Pastoor gaf hem een plaatje voor zijn dochter mee en stuurde hem terug met de boodschap, dat de heeren hun avondgebed wel bij hem zouden bidden.
‘Ik heb jullie laten komen,’ zei de Pastoor, toen hij er zeker van was, dat de koster niets meer in de aangrenzende sacristie te doen vond en ook niet buiten tegen de vensterbank leunde om een losgeraakten schoenveter vaster te strikken, ‘we zijn hier bij elkaâr om middelen en wegen te zoeken tot het verkrijgen van de gelden, welke tot den bouw en afbouw eener kerk zoo volstrekt onontbeerlijk zijn.’
Adriaan knikte. De Pastoor sprak, alsof hij het zóó van het prospectus eener nieuw op te richten N.V. aflas. Joachim bewonderde den volmaakten zinsbouw en begreep maar niet, waarom de Pastoor zoo zelden en dan nog zoo kort preekte.
‘Eenzaam in Spanje,’ ging de Pastoor verder en wachtte.... Werd de herinnering hem te machtig? Wilde hij eerst de schoone melancholie, die uit deze woorden sprak, volledig in de harten van zijn vrienden laten dóórdringen?.... ‘Eenzaam in Spanje heb ik plannen
| |
| |
gemaakt.... Goede plannen? Ik weet het niet. Slechte plannen? Dat geloof ik nauwelijks. Jullie kent Fransch, Duitsch en Engelsch. Ik ken een weinig Spaansch en kan me verder desnoods met Grieksch en Latijn behelpen... De hoofdzaak is, dat we een lijst krijgen van alle gekroonde hoofden....’
Joachim en Adriaan keken elkaâr aan en riepen:
‘Wat?!’
‘St!’ deed de Pastoor en leî een vinger op de lippen, als vreesde hij, dat de koster toch nog kon zijn teruggekomen om na te zien, of hij voor morgen wel zwart uitgelegd had of om te controleeren of de overgordijnen van de Pastorie wel goed sloten, zoodat de Pastoor geen aanstoot gaf aan zijn parochianen met al die soepkoppen op tafel en die hooge kist dubbeltjes-sigaren.
Maar het was stil overal en de overgordijnen sloten als aaneengenaaid.
‘Ja,’ zei de Pastoor, ‘een lijst van alle gekroonde hoofden van Europa moeten we hebben. Die moèten, die zùllen me helpen.’
‘Maar kùnnen ze het ook?’ vroeg Adriaan.
‘En zullen ze wìllen?’ waagde Joachim.
Pastoor Pius Paerel zuchtte. Wat moest er van zijn kerk worden, als zelfs dìe hem niet hielpen?
‘'t Is te probeeren,’ zei hij, terneergeslagen.
Maar Joachim was reeds opgestaan om tusschen de preêken van Abraham a Santa Clara naar den Almanach de Gotha te zoeken. En nog dienzelfden nacht gingen er brieven weg in zeven talen, want Adriaan kende nog een beetje Maleisch ook, naar alle gekroonde hoofden van heel de wereld om hun steun bij den afbouw van de Sint Rochuskerk van Pastoor Pius Paerel te Meerhuyzen.
|
|