Pastoor Pius Paerel. Een geschiedenis zonder moraal
(1941)–Frans van Oldenburg Ermke– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
[pagina 165]
| |
Wèl is Pastoor Paerel een wonderlijk man, maar hij meent het best bij alles wat hij doet. Hij heeft Joris Kwintsheul en Goedele van den koster in het huisje van Joachim en Adriaan gezet en er voor gezorgd, dat Joachim weer terecht kon op zijn oude, vertrouwde kamers boven de uitdragerij. - Voor Adriaan kon hij niet meer zorgen, want die is per eerste gelegenheid naar zijn oom vertrokken zonder zich onderweg nog door Pastoors, door Paters of door seminaristen te laten ophouden. - En als nu na twee maanden blijkt, dat Joris Kwintsheul elders meer kan verdienen, laat Pastoor Paerel hem gaan en schiet hem ook de reis nog voor, want zóó is Pius Paerel, als hij ziet, dat iemand in de wereld vooruit wil komen. En is het dan zoo vreemd, dat Joachim terug komt? Hij is immers nauwelijks weg geweest.... ‘Het is als opium,’ schreef hij aan Ferdinand in Zaandam. Daarbij kwam, dat het orgel op advies van Joris Kwintsheul andermaal hersteld was. Thans deden zelfs de pedalen mee.
Joachim speelt orgel met handen en voeten. Meneer Van Hout, als de oudste en omdat hij als vader slag heeft om met kinderen om te gaan, leidt het jongenskoor en geeft met omslachtige gebaren ook den ouderen de maat aan. Meneer Rodenrijs verlaat het koor, na Godfried Grimmel onder het ‘Credo’ een oog rood te hebben geslagen. Pastoor Paerel's humeur is nog steeds niet, wat het vroeger was. Men vertelt zelfs, dat hij gesnauwd zou hebben tegen kinderen, die hem gebracht werden om te worden gedoopt! | |
[pagina 166]
| |
De toeloop naar het Sint Rochusbeeld blijft duren, maar Pius Paerel houdt zich alsof hij niets merkt. Hij had Vorst Paul Czypath van Wrygorsky om gèld, niet om oude beelden gevraagd. Maar nu gebeuren er kort na elkaâr eenige verbijsterende dingen. Op een Zondag begint het orgel vlak voor het einde van den dienst als een bezetene te brullen. ‘Als die vent niet ophoudt met zijn moderne muziek...’ moppert de koster. ‘Het ding heeft zeker weer koorts,’ denkt Godfried Grimmel, die, over de koorbalustrade geleund, de kerk in kijkt of hij geen aardig meisje ziet. ‘Meneer Ontdaen!’ roepen de vijf diepe bassen en snellen toe. Joachim ligt met hoofd en armen op de toetsen. Het is een ernstig geval. En ze dragen hem, aangevoerd door Meneer Jan Steen, de torentrap af en de pastorie binnen. Daar ligt hij vijf dagen en schijnt meer dood dan levend. En zie: de Pastoor wijkt niet van zijn bed. Hij ziet nog bleeker dan Joachim en zijn lippen prevelen beloften. Hij vertelt den dokter, wat voor nare kerel hij altijd voor zijn organist geweest is en roept om Hubertina en laat sinaasappelen komen en cognac en druiven enwijn van muskadellen, - ‘Hóór je het, Joachim, van muskadellen!’ - En als Joachim begint te ijlen, ijlt Pastoor Paerel mee. Eindelijk, den zesden dag, neemt hij een besluit. Hij roept Janus Goedkoop, den koster. En samen dragen ze nu het oude, gesmade Sint | |
[pagina 167]
| |
Rochusbeeld de kerk uit, de pastorie binnen. Meneer Jan Steen staat vóór zijn huis en als hij ziet, wat er gebeuren gaat, roept hij luid: ‘Leve de Pastoor!’ Maar de Pastoor kijkt hem aan en zegt: ‘Roep liever: Leve Sint Rochus!’ En ze gaan verder en zetten het beeld naast Joachim's bed. En dien zesden dag is de organist beter geworden.
Sindsdien is Pastoor Paerel weer de oude. Hij gaat al weldoende rond en zijn oolijke lach zweeft over wiegen en graven, gaat van dag tot dag, van jaar tot jaar. En weet ge wat de menschen zeggen? ‘Onze Pius,’ zeggen ze, ‘kent geen zorgen. Pastoor Paerel lacht altijd!’ Maar valt er wel zoo heel veel te lachen als men Pastoor Pius Paerel heet? |
|