Pastoor Pius Paerel. Een geschiedenis zonder moraal
(1941)–Frans van Oldenburg Ermke– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
[pagina 41]
| |
Toen hij dien morgen vertrok, zooals hij gekomen was, - traag en onopvallend, - had Joachim Ontdaen niet gedacht, hem weer zoo gauw te zullen zien. Adriaan van Harte was een goeie jongen, die sigaren uitdeelde, toen hij kwam, die sigaren uitdeelde, als hij jarig was en die een heele kist sigaren achterliet, toen hij ging, zooals hij gekomen was, - traag en onopvallend. - Hij had het aangename, ongepassioneerde gezicht van een broeder-portier op den vooravond van zijn gouden professiefeest en ééns per week, op Zaterdag, één minuut voor sluitingstijd, liet hij zich scheren. Door de week probeerde hij het zelf, als hij het niet vergat, des avonds voor het slapengaan of des morgens, als hij niet verzuimde eens extra vroeg op te staan. En alleen Joachim Ontdaen wist, dat hij muzikaal was dank zij een stem, die welluidend bibberde tusschen bariton en bas. Een tijd lang droeg hij slobkousen en een parelgrijze das met roode stippeltjes. Toen viel hij even op. En ieder dacht er het zijne van. Maar het scheen een oude tante geweest te zijn, die in haar weduwstaat meende, haar goede werken tot haar neven te moeten uitbreiden, waarna ze trouwde en weer normaal werd. Op stille avonden tusschen negen en tien bezocht hij Joachim Ontdaen op zijn kamer, waar een piano stond. Dan zei hij niet veel, deed zijn boord los en hemde, waarna Joachim onder de muziek naast zijn stoel Schubert en Löwe zocht al naar gelang de avond en het jaargetij. Waren de avonden stil en koud, stonden er sterren aan | |
[pagina 42]
| |
den hemel en bloemen op de ruit, dan haalde Van Harte diep adem en zong Löwe. ‘Ich hab' es getragen sieben Jahr'
Und ich kann es nicht tragen mehr....’
En onder het zingen won zijn aarzelende stem aan kracht, werd van bibberende bas een zeer besliste bariton. Maar waren de avonden zoel en dreven er over de rivier geuren van bloemen aan, dan droeg Van Harte een Schillerhemd en moest het Schubert zijn. ‘Leise flehen meine Lieder....’
Dan kwam hij, vreemd genoeg, soms adem te kort, moest er halverwege opgehouden worden en gingen ze samen voor het raam staan, keken, hoe de maan rood achter de heuvelen opkwam en zich vonkenspattend in de rivier verdubbelde. ‘Zouden we niet liever, “Tom der Reimer” nemen,’ zei hij dan, ‘of “Goldschmieds Töchterlein”?’ En wéér was Löwe aan de beurt. Maar Schuberts ‘Erlkönig’ placht zonder stoornis tot het bittere eind te verloopen. Bleek de avond stormachtig, geeselden herfstregens de ruiten, dan was de beurt aan Robert Schumann. Waarna ze hun jassen namen en buiten gingen wandelen in den regen, onder de geel gouden boomen van het park, langs de laatste bloemen, onder oude poorten door, langs grijze muren, over Middeleeuwsche wallen en wankele bruggetjes, en frieten met worst aten in een klein café'tje tegenover de Waalsche kerk en slecht sliepen dien nacht. Thuis had Adriaan een harmonium met zeven registers, vier koppelingen en een Vox Humana. Hij speelde er de | |
[pagina 43]
| |
onwaarschijnlijkste dingen op, van Chopin's ‘Valse brillante’ (Opus 18, in Es-dur) tot Saint Saëns' ‘Danse macabre’. Een en ander klonk niet bijzonder mooi, maar was goed bedoeld, zooals ook de appel, dien hij Joachim gaf, iederen keer, dat hij kwam en die steeds heel mooi glom en altijd voortreffelijk smaakte. Was de appel op, dan ging het harmonium weer open en mocht Joachim hem begeleiden door Ohoralen en Passionen van Schütz en Buxtehude, waaraan alle registers tegelijk te pas kwamen en het luchttreden tot een werk van slaven werd, zoodat Joachim zich daarna op wankele knieën huiswaarts spoedde, het hoofd van verheven gedachten vol, de ooren nog dreunend van accoord en slot-accoord, de vingers stijf van het rukken aan de knoppen.
Adriaan van Harte bezat een warm gemoed voor armen en misdeelden, alsmede een groot en hevig gevoel voor wat billijk is en recht. De firma Hemeldak, op wier kantoor hij werkzaam was, is zoo'n fabriek, welke ten aanzien van het loon aan oude tradities hecht, maar ten aanzien van het werk en het tempo, waarin dit uitgevoerd dient te worden, zeer moderne opvattingen huldigt. Bij iederen teruggang in de winst liep ook het getal arbeiders terug. Men mocht in die dingen niet teerhartig zijn. Er ging dus een huivering door heel het bureau, toen fluisterend bekend werd, dat Adriaan van Harte met de arbeiders spràk en zelfs met dezulken, die nog niet eens àrbeiders meer waren, maar werkloos en overbodig. Joachim Ontdaen hoorde nog lang de stem van Bertus van Bommel kietelen in zijn oor: ‘Parbleu, hij geeft hun zelfs gèld!’ Het geven van geld aan leden van de arbeidersklasse | |
[pagina 44]
| |
moest volgens de tradities der firma Hemeldak immers met omzichtigheid geschieden en zeker niet door onbevoegden. Een machine behoeft juist zooveel olie en smeer, als ze noodig heeft om te werken. Elk teveel beteekent nadeel en verspilling. Zoodat de dag kwam, dat Adriaan van Harte heenging, even stil en onopvallend, als hij gekomen was. Hij viel van het Hemeldak, arm als een musch en met de snelheid van een dakpan. En Joachim dacht niet, hem nog ooit te zullen terugzien.
Maar op een avond in Februari zat Joachim met een boek voor het raam. Het was warm binnen. In het donker van de kamer scheen de roode vuurmond van de kachel eens zoo vurig. De hooge straatlantaren buiten voor het huis verlichtte zijn boek. Hij dommelde en las en droomde het gelezene al dommelend voort, totdat er op de deur geklopt werd en droom en boek hem ontgleden. Hij had het niet gedacht, maar het was Adriaan van Harte, die kwam zingen. Joachim had hem in geen maanden gezien. Een paar keer had hij getracht hem thuis op te zoeken. Twee keer trof hij hem niet thuis. Den derden keer bleek hij verhuisd naar een onbekend adres. Adriaan zag er bleek uit, vaal en paars. Om zijn kin stond een weelderige stoppelbaard. Joachim stak de kaarsen op de piano aan en zocht Löwe onder de muziek naast zijn stoel. Van Harte deed zijn boord los en hemde. En, ja, het moest wel degelijk ‘Archibald Douglas’ zijn, volle twintig minuten lang. ‘Ich will hintreten vor sein Gesicht
In dieser Knechtsgestalt,
Er kann meine Bitte versagen nicht,
Ich bin ja worden alt.’
| |
[pagina 45]
| |
De paarden draafden. De ijzeren vuisten vonden elkaar. Zijn stem schalde als een oordeel. Na afloop schonk hij Joachim een appel. Hij leende hem ook zijn dolkmes. Joachim deelde den appel in tweemaal twee parten, schilde hem en gaf toen Adriaan zijn part, waarna ze aten en zwegen. Daarna schudden ze de pitten in den kolenbak. Toen vroeg Joachim: ‘Wat doe je tegenwoordig?’ ‘Ik heb het druk!’ antwoordde hij. Het klonk overtuigend genoeg. ‘Weet je wat ik kom doen?’ vroeg hij op zijn beurt. Joachim durfde niet zeggen, dat hij het wel raden kon. ‘Je moet bij ons komen zingen,’ ging hij voort. ‘Je hebt een tweede bas als geen tweede!’ Onthutst keek Joachim hem aan. Hij had zijn stem nog nooit in dat licht gezien. ‘Bij ons?’ vroeg hij. ‘Ben je dan... eh... getrouwd?’ Adriaan glimlachte ongedwongen, zoodat zijn gezicht ineens veel jonger scheen. ‘Bij ons in de kerk!’ zei hij. Streng opgevoed, was Joachim nochtans niet ‘fijn’. Wel kende hij alle Marialiedjes van hooren zingen en was hij een groot bewonderaar van den Cantus planus, het Gregoriaansch, maar de gedragen, eentonige of vulgair vlotte melodie dezer liedjes en zekere schuchterheid en schuwheid ten aanzien van eigen stem en ademkracht hadden hem tot dusverre temidden der zingende geloovigen het zwijgen opgelegd. Vroeger had hij van gereformeerde schoolmakkers wel gehoord, hoe zij, om het huisorgel geschaard na den Zondagschen dienst en ook des avonds na de middagoefening, als de ondergaande zon zich snel terugtrok van het rood-blauwe of geelgroene vloerkleed van salon of huiskamer, de liederen | |
[pagina 46]
| |
uit den geestelijken zangbundel zongen, lovende den Heer om Zijn weldaden of jubelend op eenig feestgetij. ‘Zingt dan bij jullie, waar het ook zijn mag, de geméénte niet?’ vroeg Joachim, want hij hield Adriaan van Harte om diens hooge boord, huisorgel en hoffelijke manieren geenszins voor een geloofsgenoot. Adriaan van Harte glimlachte en antwoordde alleen maar met een: ‘Wìj zingen en jij zingt meê!’
En op een middag tusschen vijf en zes kwam Van Harte hem halen. Het vroor. Hij zag er koud en paars uit. ‘Is het ver?’ vroeg Joachim, alleen uit nieuwsgierigheid en vriendschap meegegaan. ‘Het gaat!’ zei hij. ‘Dan zullen we maar flink aanstappen!’ meende Joachim. Ze wandelden snel, de eene brug over, de andere brug over, de stad uit, maar moesten wachten bij den spoorwegovergang. Toen ging het verder met gezwinder pas. Joachim hield wel van wandelen. De lucht was frisch en zuiver. En van het flinke aanstappen gloeiden hem de wangen. Maar toen ze buiten de stad waren, wàren ze er nog niet. ‘Hoe ver nog?’ vroeg Joachim. ‘O, niet zoo héél ver,’ antwoordde Adriaan. ‘Nog een klein half uurtje.’ ‘Je bent een grapjas!’ prees Joachim. Achter hen lag de stad in een fijnen nevel, waar, goud en zilverig grijs, de zon door speelde, - vóór hen de straatweg met links en rechts lage huisjes en nu en dan een boomengroep. Maar ver achter huisjes en boomen | |
[pagina 47]
| |
golfde het land omhoog tot heuvels, grijsgroen van het berijpte gras of bruin van dorre heide. ‘Een gezonde wandeling,’ waagde Adriaan, die nu blauw zag. ‘Voor een keertje wèl,’ antwoordde Joachim. De adem sloeg hem als stoom uit den mond en hij was er niet zeker van, dat er geen steentje in zijn schoen zat. ‘Je zult er van opkijken!’ beloofde Adriaan. ‘Graag,’ lachte Joachim, ‘als je het maar laat zien.’ Hij moest echter nog driehonderd meter geduld hebben. Toen sloegen ze een ritselend espenlaantje in en stonden voor een geweldigen puinhoop uit rooden baksteen met een nette villa ernaast. ‘Hier is het,’ zei Adriaan en trok aan de bel. Een juffrouw met een paars hoofddeksel, die juist bezig was om haar koude vingers in een paar dikke, grasgroene wanten te redden, deed open, antwoordde bevestigend op de vraag of ‘de Heer’ thuis was, greep een parapluie en snelde toen, de deur voor de gasten open latende, met wapperenden mantel en klepperende schoenzolen de nieuw aangelegde, pas geplaveide straat op. Dus gingen ze maar naar binnen. Adriaan sloot de deur. Zij ontdeden zich van jas, hoed en sjaal, gingen een kleine gang door en stonden toen voor een zware, eikenhouten deur. Adriaan klopte aan. Een oolijke stem riep jolig: ‘Binnen!’ Adriaan opende de deur. Joachim volgde hem op den voet. Aan de tafel zat een in het zwart gekleede heer met geborduurde pantoffels aan de voeten, - blauwe engelen op een fond van rood fluweel. - Hij stond onmiddellijk op, toen hij Adriaan en diens | |
[pagina 48]
| |
vriend gewaar werd en kwam hun joviaal beide handen schudden. ‘Dit is nu Joachim Ontdaen,’ zei Adriaan, ‘van wien ik u al zoo vaak heb gesproken.’ ‘Ja, ja, ik ken u wel!’ riep de jolige man en keek hem oolijk onderzoekend aan. ‘Mijn naam is Abraham den Ar!’ verkondigde hij en triomfantelijk stak hij zijn rechterhand tusschen vest en hemdrok. ‘De beroemde!’ fluisterde Adriaan zijn vriend in het oor. ‘Is u bijgeval niet één van onze veelbelovende, jonge letterkundigen?’ vroeg de gastheer. ‘U was vroeger toch in de journalistiek?’ ‘Inderdaad,’ antwoordde Joachim bescheiden. ‘Dit laatste kan niet ontkend worden. En nog schrijf ik wel eens, als de herinnering me te machtig wordt en een speelsche en een ernstige gedachte met elkander om den voorrang strijden.’ ‘Ga zitten!’ noodde de gastheer. ‘En wat zal het wezen? Wit of rood? Cognac? Genever? Port? Vermouth? Een fijn glas champagne?’ Joachim keek eens naar Adriaan. Die proefde en keurde in den geest. En het licht, dat zijn oogen daarbij uitstraalden, was geenszins het strenge glinsteren als van staal in de oogen van een geheelonthouder-drankbestrijder. ‘Port!’ zei hij. ‘Mag het Port zijn?’ ‘Kent u “Gösta Berling”?’ vroeg Joachim. De gastheer lachte dreunend en stak een vinger dreigend naar hem op. ‘We begrijpen elkaâr!’ zei hij. ‘Maar wat zal het zijn?’ ‘Gösta Berling?’ riep Adriaan van Harte geestdriftig, ‘dat is een prachtboek!’ ‘Hubertina! Hubertina!’ brulde de jolige man. ‘Ook Port, als u het heeft!’ zei Joachim. | |
[pagina 49]
| |
De dame met den purperen hoed en de warme wanten, die, zonder dat de gasten het gemerkt hadden, het huis weer binnen moest zijn gekomen, stak hoed en hoofd om de deur. ‘En Heer?’ vroeg ze, vriendelijk en gedienstig. ‘Laat maar, Hubertina! Ik dacht, dat die meneer daar koffie wou!’ Hubertina glimlachte. Zij scheen het drinken van koffie zoo'n groote zonde nog niet te vinden. ‘Dan ga ik maar, Heer,’ zei ze. ‘Misschien krijgen we regen.’ Hubertina ging. Er kwamen glazen. En de gastheer daalde af naar den kelder, zingend dat het schalde. Met drie flesschen kwam hij terug. ‘Een echt wijntje om mee te beginnen!’ prees hij. -
Dien avond vernam Joachim, dat Abraham den Ar het leven mooi vond, dat hij in Leiden, gestudeerd had en aan Hildebrand de voorkeur gaf boven Beets. En voorts, dat hij de ware vroomheid niet in het gebaar en in het woord, maar in het hart zocht. ‘Het hàrt, dat is het voornaamste!’ zei hij. ‘De rest is bijzaak. Proost!’ De wijn beviel Joachim zeer. Het was inmiddels avond geworden. Zij zaten in lage stoelen bij den haard. Boven hun hoofden brandde, romantisch en maanziek, een schemerlamp met rose kap en lange, harige franje. Een laag tafeltje droeg alles, wat tot een genoegelijk leven vereischt wordt. En Abraham den Ar bekende met oolijk glinsterende oogen: ‘Ik had geen dominee moeten worden. De menschen zijn slecht en zullen slecht blijven, ook zonder mij!’ Bescheiden en zedig bleven Joachim en Adriaan voor | |
[pagina 50]
| |
zich kijken. - Het doet den mensch goed, te hooren, dat de mensch slecht is! - ‘O, die menschen!’ ging hun gastheer voort. ‘Ze praten en kletsen en verdoen hun tijd. Zij tellen de leêge flesschen, die hier het huis uitgaan; spreken er schande over, dat ik een huishoudster heb in plaats van mijn maandgeld met één van hun overtollige dochters te deelen. En zien iedereen, die er fatsoenlijker uitziet dan zijzelf voor een wijnreiziger aan. Zij willen een dominee maar geen huichelaar, zeggen ze. Maar wàt ze willen, is een huichelaar en geen dominee! Ze willen een uitgestreken gezicht plus een preek in drie punten en lange, bleeke handen met vuile nagels en godzaligheid! Ze willen zalving, stichting, een gevoelig woord! Ze willen den gevel, maar het huis kan hun niets schelen! Ze willen een witte bef en een onkreukbaar ambtsgewaad, al was het de duivel zèlf, die het droeg!’ Hij dronk, den neus licht snuivend boven het glas. Toen zei hij oolijk, bijna uitbundig: ‘Nietwaar? “Wanneer de herder dwaalt, wat padt, wat rechte gangen // kan de arme kudde gaen?” En de menschen gaan langs me heen, als de rijtuigen in een begrafenisstoet: stapvoets en met de gordijntjes neer.’ Een poosje was het stil. Ergens achter een gordijn tikte een wekker. Toen zei Adriaan: ‘Zouden we het nu niet eens over het koor hebben, Eerwaarde?’ Maar de gastheer ging eerst nog eens wat wijn ophalen. Daarna trok hij uit zijn boekenkast een boekje te voorschijn. ‘Luister,’ zei hij, ‘da's van Hieronymus de Vitter,’ en las: ‘Psalmen en gezangen zijn offers van dankbare harten, | |
[pagina 51]
| |
- verheerlijken den gever van alles en stemmen ons blij en goed. Dat geen prediker die toch beschouwe als tolboomen, waar de koetsier en de paarden rusten en de tollenaar geld inzamelt. Een psalm is veel te schoon om daarop te gaan zitten....’ De gastheer las sprakeloos verder. ‘Zamelt geld in voor goede orgels en gevoelige organisten,’ ging hij hardop voort, maar zweeg toen weer en stak het boek terug op zijn plaats tusschen Potgieter en Da Costa. ‘Ik hou niet van het zingen der gemeente,’ zei Joachim in een moedige poging om zich aan de omgeving aan te passen. ‘Waar zou ze het geleerd hebben?’ vroeg de gastheer streng. ‘De gemeente-zang is als een vertraagd opgenomen orkaan. Daarom liever een klein kerkkoor, dat zingt, dan heel een gemeente, die galmt.’ Joachim keek Adriaan, Adriaan Joachim aan. ‘Ja, dat is onze directeur,’ zei de gastheer tot Joachim. ‘En u moet ook komen. Mijn kerk wordt een gezèllige kerk!’ Joachim glimlachte verlegen. ‘Om uw wijn zou ik het niet laten, maar... eh... u is... eh... dominee....’ Adriaan lachte. En ook de gastheer lachte oolijk. ‘U ìs toch dominee?’ vroeg Joachim nu, door zooveel vroolijkheid aan het twijfelen gebracht. ‘Ik ben Pastoor Pius Paerel,’ daverde de gastheer, ‘en nog nooit in Leiden geweest.’ ‘En de lieveling van al zijn parochianen!’ vulde Adriaan aan. Ja, zoo was Pius Paerel, toen hij Pas- | |
[pagina 52]
| |
toor was. Altijd lachend. Altijd bijzonder. Soms zelfs bizàr!
Tien jaar was Pius Paerel kapelaan in de stad geweest. Toen werd hij tot pastoor benoemd en tot bouwheer van een nieuwe kerk in de onmiddellijke omgeving van de stad, waar hij zich door zijn oorspronkelijkheid en losheid van manieren, door zijn leuken spreekstijl en onafhankelijk oordeel, door heel zijn beminnelijke persoonlijkheid zooveel vrienden verwierf. Men begreep het wel, - ook al deed Pastoor Paerel of het nìet zoo was, - dat bouwen van die kerk was echt een kolfje naar zijn hand. Toch was er iets, dat hem verdroot. Hij had zijn kapelanie moeten verlaten. Hij zou van oolijk en vroolijk kapelaan een ernstig, eerbiedwaardig man moeten worden, die zijn hand op het hoofd der kinderen rusten laat en zegt: ‘Jantje, ge zult het ver brengen, m'n jongen, als ge brááf zijt! Zìjt ge brááf, m'n jongen?’ En dan huppelt Jantje weg, op twee beenen tegelijk, verlegen of verhoovaardigd en heel een middag onbruikbaar voor onderricht of spel, want welk Jantje zou het niet ver willen brengen tot duizelig wordens toe, als de hand van een eerbiedwaardigen, ernstigen Pastoor, tastend naar intelligentieknobbels, op zijn hoofd gerust heeft? Hij zou moeten preêken, zooals Pastoors preêken, puttend uit een rijken, overrijken schat aan ervaring en wijsheid, vaderlijk als een herder en moederlijk als een kloek, die met veel en angstig gerucht haar kiekens onder haar vleugels bergt. Hij zou conflicten moeten bijleggen, als die er kwamen. En waarom zouden ze uitblijven? Hij zou zijn papegaai moeten weg doen. - Dat had eigenlijk al veel eerder gebeurd moeten zijn. Het dier | |
[pagina 53]
| |
viel niet te bekeeren, met geen duizend Ave Maria's en Pater nosters niet. - Hij zou zijn vriendschap voor Louis de Villars er aan moeten geven, van wien de koster fluisterde, dat hij in zijn kleêren de geuren droeg van vreemde vrouwen en heur haren op zijn jaslapel. Hij zou den broer van den koster, als koster in dienst moeten nemen, omdat belofte schuld en schuld de tongen los maakt. Kapelaan Paerel had een week geaarzeld. Toen was hij Pastoor, bóúwpastoor geworden. En ‘Bouwt allen meê!’ was van nu af zijn leus. Een geschiedenis omtrent een kathedraal in dat deel van Engeland, waar de namen van dorpen en steden onuitsprekelijk zijn, zelfs voor een Engelschman, bezielde hem bij zijn pogen. Het waren de stedelingen zelf, die deze kerk gebouwd hadden. In hun vrijen tijd. Met hun eigen handen. En een engel uit den hemel zou het gouden, - althans verguld koperen, - kruis op de torenspits gezet hebben. Pius Paerel preêkte op den duur niet graag meer, maar daarover preekte hij honderd keer, met steeds hetzelfde vuur, kort en vol effect, precies zooals het destijds in de krant had gestaan. Hij had een stuk grond gekocht en leende en vroeg. Hij had steenen gekregen, nieuwe en oude, baksteen en mergel. Maar daar de Schotsche legende zich over een pastorie niet uitliet, was deze al vast op de gebruikelijke wijze en in snel tempo gebouwd. De kerk had hij zelf ontworpen, iederen avond opnieuw. En iedereen, die een idee had, was welkom. Het getal amateur-metselaars bleek groot. Doch eerst werd er een kuil gegraven voor de fundamenten. Er verrees een kleine hulpkerk, ontworpen en uitgevoerd door een rustend meester-timmerman in samenwerking | |
[pagina 54]
| |
met zijn broer, die vóór den wereldoorlog meester-metselaar was en daarna veel succes met van alles gehad had en nu van zijn rente en op stukjes leefde. Met de kerk zelf had het evenwel niet willen vlotten. Het kerkbestuur wenschte op studiereis naar Schotland te gaan. Er kwamen heeren van de schoonheidscommissie, die teekeningen wilden zien en een inspecteur van bouw- en woningtoezicht, die in den bouwkuil sprong en toen beweerde, zijn leven te hebben gewaagd. Er kwamen vrijgestelden van de meest uiteenloopende vakvereenigingen en in drie verschillende gemeenteraden werden scherpe vragen gesteld nopens kinderarbeid, kerkbouw en subsidie. Maar iederen morgen om zeven uur luidde de broer van den koster het klokje van dehulpkerk, haalde centen op bij het krieken van den dag en luisterde met voldoening naar het Latijn van zijn zoon, die misdienaar was en dokter wilde worden. En Pius Paerel bedelde. Hij wandelde het redactiekantoor van het plaatselijk dagblad binnen en sprak zoo luid en nadrukkelijk en lachte zoo oolijk en joviaal, dat de krant dien middag een kwartier te laat verscheen, maar twee dagen later op tijd uitkwam met een heele pagina over de nieuw te bouwen kerk van den apostelbouwpastoor, den Z.E.H.P. Paerel. Hij hield bedelpreêken in al de kerken van de stad en ver daarbuiten. Hij zei: ‘Ik ben zoo arm als de mieren!’ en liet de rafels van zijn toog zien. Hij zei: ‘Mijn parochianen geven wat ze kunnen missen, maar missen wat ze geven, want zijn zelf arm!’ en vertelde het verhaal van tien arme mannen, die hun oude grootmoeder onderhielden en vier weken droog brood moesten eten om haar te begraven. Hij zei: ‘In Engeland in een plaats met een raren naam hebben de parochianen zelf hun kerk gebouwd,’ en liet | |
[pagina 55]
| |
zijn gehoor deelen in zijn moeilijkheden met bouwpolitie, schoonheidscommissie en kerkbestuur. Hij zei: ‘Bekommer u niet om den dag van morgen, maar geef vandaag, wat ge morgen niet mist,’ en ging zelf met de schaal rond, dankend zelfs voor een dubbeltje. Ook drong hij de huizen der rijken binnen, bracht aan neven groeten van neven, toonde vrienden brieven van vrienden, gaf aan kinderen lekkers en plaatjes, verscheen met bloemen op verjaardagen en met een zilveren schaal op recepties, zette zich met een woord van troost aan het ziekbed van bejaarde dames, las aan stervende grijsaards de krant voor en liet bonnetjes drukken van een gulden en een kwartje, die hij ‘bouwsteentjes’ noemde en waarmeê hij kinderen langs de huizen stuurde. Maar met de kerk zelf had het niet erg willen vlotten. Toen Pastoor Pius Paerel aan de grens zijner nieuwe parochie plechtig werd ingehaald, - (het jongste dochtertje van den notaris gaf hem, die ‘door God gezonden, juichen hoorde alle monden’, een schopje, met een strik van zij) - viel in den stoet het groot getal architecten op, terwijl het langs den weg wemelde van aannemers, leveranciers en reizigers in kerkbanken. Het leek derhalve vrij overbodig om voor die menschen een kerk te bouwen. Zij waren best in staat om het zelf te doen. Zij deden het nochtans niet zelf. Maar op vrije middagen speelde de schooljeugd in en om den bouwkuil met steenen. En al kwam er op wondere wijze geen kerk tot stand, het was nochtans een wonder op zichzelf, dat er daarbij geen beenen gebroken, geen knieën gekneusd, geen schedels gehavend werden. Het werd evenwel iederen voorbijganger en den velen, die critisch toekeken, duidelijk, dat, wat er ook in het | |
[pagina 56]
| |
Engelsche dorp met den onuitsprekelijken naam gebeurd mocht zijn, het hier ànders zou gaan. De Pastoor had in de stilte van zijn pastorie aan zijn plannen gewerkt. Hij had geschiedenissen der bouwkunst geleend van gedienstige en vooruitziende bouwkundigen en een heele tentoonstelling van historische kerken-op-prentbriefkaarten om zich heen aan den muur geprikt. Het zou eerst een kerk met een koepel worden. Hij had te Rome de Sint Pieter gezien en wilde den menschen ter wille zijn, die den tijd, het geld of de gelegenheid misten om naar Rome te gaan en te zien, wat hij daar gezien had. Maar omdat er juist in ons land iets met een koepel verkeerd ging, besloot hij, de impulsen van zijn eenvoudige natuur volgend, er dan toch maar liever een dorpskerk van te maken. Hij had zich evenwel spoedig bedacht. De ‘Aya Sophia’ deed zich gelden en Schaepmans' verzen dreunden hem verwijtend Gods lof in het oor: ‘Is 't wonder dat een Justiniaan
Het Harte hooger voelde slaan,
Dat uit het diepst der ziel de stoutste droom zich repte,
Met onbedwingbaar trotschen zwier
En ruischend door de lucht, met breede vleuglen klepte:
Ik zegevier, ik zegevier! -’
Het werd hem openbaar, dat zijn kerk iets aparts, iets bijzonders moest worden. En terwijl buiten kinderen en gepensionneerden bouwden en met steenen speelden, vrijgestelden hun aanteekeningen maakten en de bouwpolitie den hoek van scheefstaande muurtjes mat, zwoegde hun pastoor om licht en inzicht en voerde strijd met het kerkbestuur en de aesthetici uit de buurt. Maar op een avond had hij bezoek gekregen van Louis | |
[pagina 57]
| |
de Villars, die te rechter tijd zich verloofd had met een jongedame van degelijken huize en zedig voorkomen, zoodat de koster nog maar weinig te praten vond over den man, al zweeg hij niet over 's mans wijnen, die hij om hun overmaat aan zachtheid en geringe rinschheid laakte. Op zekeren avond dus had Pastoor Paerel bezoek gekregen van Louis de Villars, die wat monsters bij zich droeg en, na zijn order genoteerd te hebben, in gemoede en in allen ernst met hem praten moest. Hij sprak open, frank en vrij, openhartig, maar zonder te kwetsen, niet zwaar-op-de-hand, maar toch geheel-en-al-bij-de-zaak. Hij zei, wat hij gehoord had in de families, waar hij wijn verkocht, en bij die, in wier midden hij om persoonlijke redenen of ter ontspanning vertoefde. Zeker, er scholen aannemers onder en bouwkundigen, belanghebbenden velerlei. Maar moest men de waarheid niet aanvaarden, ook als eigenbelang haar in het licht schoof? En niet alleen zàkelijk gezien was de bouw van een kerk een aangelegenheid van gewicht, welke men niet aan kinderen en speelzieke ouden-van-dagen mocht overlaten. Was een kerk niet Gods huis? Was zij niet begin en eindpunt en halte op halte van ieder menschenleven? Was zij niet symbool èn werkelijkheid, tééken en wáárheid, ja waarlijk zinnebeeld, want zìn en bèèld? Bij een kerk gold geen min of meer, was het allerbeste nog alleen maar goed, het goede nog lang niet goed genoeg. Pastoor Pius had zijn ontwerpen getoond, sublieme tempels, vervallen tot wat scheeve lijntjes temidden van opgedroogde plasjes waterverf, gebouwen van eigen vinding, bestaande uit Dorische zuilen, Gothische ramen en tongewelven, Arken Noach's, gestrand op drie treden van graniet, boerenhofsteden, door een toren onverwacht | |
[pagina 58]
| |
uitgroeiend boven hun stand en met den mesthoop boven op het dak. En Louis de Villars had gezwegen. Een dikke, overtuigende stilte drukte zwaar op de gedachten. Slechts één woord kon die verbreken. Pastoor Paerel worstelde om dat woord. Zijn litteraire, artistieke, zeer bijzondere, ja zelfs bizarre neigingen rukten en wrongen aan de ketenen van zijn gezond verstand. Zou hij dan niet in staat zijn om zijn kerk te bouwen zooals hìj dat wilde, naar zìjn ontwerp, volgens zìjn methode? Maar de stilte drukte. Zou hij, die verzen schreef in zijn jeugd en met eigen oogen de Sint Pieter zag, zich moeten onderwerpen aan schoonheidscommissies, aannemers, architecten, inspecteurs en vrijgestelden? Maar Louis de Villars had vijf slanke vingers tegen vijf slanke vingers gelegd en zweeg. ‘'t Is goed,’ zuchtte Pastoor Paerel. ‘Je hebt gelijk.’ - Zoo eindigde de kerkbouw naar Schotsch model. Wat overbleef, was een ruïne, uit oude en nieuwe steenen kunstig opgebouwd. ‘De poëzie der puinen bestaat niet alleen hierin, dat zij getuigenis afleggen van de scheppingskracht der menschen en van de overmacht der vergankelijkheid,’ schreef Schaepman. En Pastoor Paerel glimlachte niet, toen hij het Adriaan van Harte voorlas, die voor zekere intentie tien bouwsteentjes gekocht had. |
|