Pastoor Pius Paerel. Een geschiedenis zonder moraal
(1941)–Frans van Oldenburg Ermke– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
Dit is uit het leven van Pius Paerel, aanvankelijk kapelaan in de stad, later pastoor van Meerhuyzen, een nieuwe parochie aan den rand van dorp en stad. Het vertelde is wonderlijk en merkwaardig, zooals alle werkelijkheid, zooals het leven, zooals Pastoor Pius Paerel. Misschien hebt ge hem gekend? Gelóóf me, hij was een goed man, die steeds het goede voorhad ook bij de dwaaste dingen, die hij deed. Ik schrijf dit voor mijn genoegen, ja, louter voor mijn plezier. Het leven lijkt zoo mooi als het achter ons ligt. En in dat leven wandelt Pastoor Paerel en gaat al weldoende rond. Zijn oolijke lach zweeft over wiegen en graven, gaat van dag tot dag, van jaar tot jaar. De menschen zeggen: ‘Onze Pius kent geen zorgen. Pastoor Paerel lacht altijd.’ Maar valt er wel zoo heel veel te lachen als men Pastoor Pius Paerel heet? Ja, toen hij nog kapelaan was, tòen was het anders....
Kapelaan Pius Paerel. Een stille straat, alleen wat levendiger als de nabije school uitgaat. Een oud huis van baksteen, bruin en zwart en goor. Daar woonde hij met Hubertina, zijn huishoudster, met zijn boeken, zijn hond en met Don Rinaldo, zijn papegaai. | |
[pagina 12]
| |
Het verleden van Pius Paerel is zoo eenvoudig, als een verhaal, dat in twee woorden verteld wordt. Bemiddelde ouders. Bràve ouders. Een vrome moeder. Het seminarie. Zijn eerste plaats een klein dorp. Zijn tweede plaats een groot dorp. Zijn derde plaats deze stad. Zoo is zijn verleden. In twee woorden verteld. Eenvoudig. Simpel. Zoo ziet men het uit de verte. Veel wit. Weinig zwart. Een sneeuwveld en zwart de sporen van het zwarte manneke, dat zijns weegs gaat in den eenvoud van zijn gemoed. Doch beschouw nu dit leven nauwkeuriger. Een mensch leeft niet, alsof hij in den eenvoud zijns harten zijns weegs gaat, stappend door sneeuw of modder, zelfs een pastoor niet. Vergeet niet, dat Pius Paerel in zijn jeugd, - en niet alleen toen! - litteraire neigingen openbaarde. En met litteraire neigingen is het leven nooit eenvoudig. Zijn eerste preek draafde nerveus heen en weer tusschen Joost van den Vondel en Everhardus Joannes Potgieter. Niemand begreep, hoe deze Amsterdamsche makelaar temidden der profeten belandde, noch welke geestelijke vruchten er te plukken vielen van Vondels Oranjeboom. Litteraire neigingen blijven niemand in de kleêren zitten. Zelfs wie de oorzaak niet begrepen, zagen, dat er iets bijzonders was met dien Pius Paerel. | |
[pagina 13]
| |
Evenwel werd het den theologischen student en lateren kapelaan allengskens duidelijk, dat dit bijzondere zich langs de kunstig gewonden en sierlijk verstrengelde wegen der nobele dicht- en schrijfkunst slechts moeizaam uiten liet. Maar daar dit bijzondere nu eenmaal aanwezig was en die neigingen, als zoodanig, zich niet zonder meer lieten onderdrukken, werd Pius Paerel in steê van den meer en meer gebruikelijken priesterdichter een weliswaar eenvoudig kapelaantje, doch met een niet te dooven vlam in 't hart, welke nu en dan plotseling en fel omhoog schoot. Altijd had hij iets bijzonders, maar preêken deed hij niet graag meer op den duur. Te Baelswoude, wat zijn eerste plaats als kapelaan was, had de sacristie een mooien tegelvloer. En stappend over dien tegelvloer had hij uitgerekend, dat de witte tegel tusschen twee zwarte en de zwarte tusschen twee witte tegels precies één matig groote pas van hem was. En al brevierend en biddend, al peinzend en mediteerend ontwierp hij in den loop van zijn eerste kapelaansjaar heel een systeem van passen en kleine sprongen op den estrikvloer van de sacristie van de kerk van Baelswoude. Hij deed het onwillekeurig, zonder erbij te denken, al biddend en mediteerend. De pastoor echter en de koster zagen alleen de sprongetjes en de passen. En om het hem af te leeren liet de pastoor op een avond laat fijn zand strooien in een dun, doorschijnend laagje, dat de plavuizen ter nauwer nood bedekte. 's Anderendaags, in alle vroegte, kwam Pius Paerel en | |
[pagina 14]
| |
brevierde en bad en mediteerde twee passen vooruit, één links, één rechts, één achteruit en drie opzij over de tegels van den vloer van de sacristie van de kerk van Baelswoude. Toen kwam de pastoor, gewaarschuwd door den koster, wees op den vloer en zei: ‘Wat is dat?’ En daar kapelaan Pius Paerel de grootste maat schoenen van hun drieën had, hielp zijn onthutst stilzwijgen hem niets. ‘Zoo loopt een olifant,’ zei de pastoor, ‘maar niet een priester Gods!’ Hierna kwam de oudste misdienaar, die een zoon van den koster was en veegde met veger en blik de verdwaalde voetsporen van kapelaan Pius Paerel bijeen, die zich al biddend en mediteerend zóó vergeten kon. Dit was in Baelswoude, waar hij de oudste en eenige kapelaan was. Te Meerweg werd hij de jongste van drie kapelaans. Deken Muurman was daar pastoor, een oud man, die al van zijn vroegste jeugd af een groote devotie tot den Heiligen Antonius bezat. De jongste kapelaan had een hooge opvatting van zijn taak. Hij ging op huisbezoek bij de boeren, sprak hun over ‘de Schepping’ van Ten Kate en Schaepmans ‘Aya Sophia’. Hij stak de wankelmoedige jeugd een riem onder het hart met verzen van Potgieter en vermaakte een dooven grijsaard met de schoonste momenten van Ovidius' ‘Herscheppingen’, door Vondel naar 's lands gelegenheid verdietscht. Doch preêken deed hij op den duur, gelijk gezegd, steeds minder graag. Toen hij eens, - 't was bij gelegenheid van 'n Eerste Communie, - de onschuld der kinderen vergeleken had met de sneeuw op den Libanon, de duiven van het Atlasgebergte en de maagdelijke wouden van de Campagna, hadden de beide oudere kapelaans elkander al lachend aangestooten en aan het feestelijk | |
[pagina 15]
| |
middagmaal op de pastorie had Deken Muurman aangeboden, hem kosteloos te onderrichten in aardrijkskunde en welsprekendheid. Pius Paerel was niet wraakgierig, maar hij droeg een vlam in het hart. Deken Muurman nu had de gewoonte om minstens één keer in de maand een poging te wagen om ook bij zijn kapelaans de devotie tot den Heiligen Antonius aan te wakkeren, hetgeen hij op eenigszins zonderlinge wijze aldus deed: Hij begon een dag van te voren met uiting te geven aan een dringende behoefte aan geld. De tijden, zei hij, waren slecht en eindeloos de stoet van armen aan de deur. Dan knikten de drie kapelaans instemmend en begrijpend. Ook voor hen waren de tijden slecht. Ook in hun ooren rinkelde een bel, die nooit stil stond. En den volgenden dag bleek het dan juist de laatste dag van een novene te zijn of de zooveelste Dinsdag van Negen Dinsdagen, weshalve de deken zich opmaakte om een bezoek te brengen aan het beeld van den Heilige, dat in de vestibule op een gehaakt kleedje op een tafeltje stond. Achter hem kwamen de kapelaans om er getuige van te zijn, op hoe goeden voet hun deken stond met den grooten Sint Antonius van Padua. Het beeld werd voorzichtig opgetild. Dan slaakte de deken een kreet van blijde verrassing en zagen de drie kapelaans, al naar gelang den nood der tijden en de financieele draagkracht der parochie, een briefje van tien of van vijf-en-twintig zich krullen van genoegen op het witte kleedje op het zwarte tafeltjeshout. Neen, wraakgierig was kapelaan Pius niet, maar hij had een houtsnede gezien van de besneeuwde toppen van den Libanon en een oude boer, die nog heel goed hoorde, had hem om de fraaiheid van zijn preêken geprezen. | |
[pagina 16]
| |
Zoodat op den dag van de maand, dat de laatste dag eener novene samenviel met den zooveelsten van Negen Dinsdagen en de deken in zijn groot en blind vertrouwen reeds een kreet van blijde verrassing slaakte, toen in de vestibule het beeld werd opgelicht, de drie kapelaans, kijkend naar het gehaakte kleedje op het tafeltje van ebbenhout, niets zagen, hoewel de nood der tijden zóó was, dat zij een briefje van vijf-en-twintig met recht en reden verwachten mochten, hetgeen ook geenszins strijdig kon worden geacht met de financieele draagkracht der parochie, daar de maandelijksche collecte voor de benoodigdheden der kerk niet was tegengevallen. De kapelaans stieten elkaar aan en glimlachten, ofschoon de Deken rood in het gezicht werd en, vreemd genoeg, niet den Heilige maar hùn verantwoording vroeg, voor dit onverantwoordelijk mislukken der maandelijksche verrassing. ‘O,’ antwoordde toen Pius Paerel met meer onnozelheid dan hem paste, ‘ik had Sint Antonius óók heel dringend om wat geld gevraagd en mìj gaf hij vijf-en-twintig gulden. Als u wilt kunnen we deelen.’ Zoo werd de sneeuw op den Libanon alras een lawine. Een maand later nam Pius Paerel allerhartelijkst afscheid van twee hem met hart en ziel toegedane collega's. De deken reikte hem slechts vluchtig twee vingers. En toen de jongste zoon van den koster hem met zijn koffers wilde volgen naar het station, riep de oudste zoon hem terug om in den tuin van den Deken de rozen te snoeien, zoodat Pius Paerel heel alleen in stof en warmte en met twee zware koffers, - er zaten boeken in, - het dorp verliet. Niet lang daarna is Deken Muurman gestorven. En op zijn sterfbed heeft hij naar Pius Paerel gevraagd, die kwam, zoo gauw hij kon, met den laatsten trein. | |
[pagina 17]
| |
‘Het spijt me,’ heeft Deken Muurman gezegd. ‘Het was niet mooi van me. Antonius helpt ook zonder hulp. Ik beken, dat ìk het was, die de briefjes eronder leî. En op den Atlas leven duiven.’ En toen hij dan gestorven was, vond men onder het Antoniusbeeld in de vestibule een brief voor Pius Paerel. Er zaten dertien briefjes van vijf-en-twintig in ‘om het goed te maken’.
Pius Paerel was nu kapelaan in de stad, woonde in het huis in de straat met de school samen met Hubertina, een uit het gezicht verloren, oude nicht van zijn moeder. Zij bleek een vrome, huishoudelijke, huiselijke vrouw, die om haar zuinig en bekwaam beheer al gauw in heel het bisdom uitstekend bekend stond. Hij was kapelaan van de St. Aloysiusparochie geworden en toonde zijn bijzonderen aard reeds na een maand of twee door zich een papegaai aan te schaffen van uitgezocht slechte spraakzeden. Met andere woorden: het beest vloekte in alle talen. Bij voorkeur echter in het Spaansch, aan welke taal hem waarschijnlijk de kelige medeklinkers en met name de diep rollende r's bevielen. Pius Paerel kocht dien gevederden vloeker van een parochiaan, die zelf het vloeken graag laten zou. De man was erg aan het dier gehecht. Het herinnerde hem aan zijn jeugd, aan verre zeereizen en ongetwijfeld ook, gelijk Pius Paerel wel begreep, aan verkeerde gezelschappen in uitheemsche havensteden. Mede met het oog op het | |
[pagina 18]
| |
laatste werkte hij derhalve den ouden zeerob dusdanig op diens geweten, dat deze hem ten slotte het beest liet voor tien gulden en een oud ‘leven van Napoleon’, nochtans onder voorwaarde, dat hij Don Rinaldo goed behandelen en vooral op tijd voeren zou. De kooi van kostelijk koper kostte vijftig gulden en het lange paarse kleed om erover te hangen wederom een tientje. Aangezien nu Kapelaan Pius wilde weten, wat er onder zijn eigen dak, in zijn onmiddellijke nabijheid, door één van zijn huisgenooten gezegd werd, - en het geschiedde met grooten nadruk, heftigheid en hardnekkigheid, - maar daar hij niet voldoende Spaansch kende om zijn nieuwen vriend geheel te kunnen volgen, kocht hij behalve vijf balen pinda's tweede soort ook nog een gramofoon en een cursus Spaansch op platen. En zoo kon men meenen het Albaicin te betreden, als men toch slechts een bezoek bracht aan een eenvoudig kapelaantje, pas van het dorp en eerst kort in de stad, maar met een vlam in het hart, die niet te dooven viel. De vogel echter kende meer Spaansch dan de gramofoon en kapelaan Pius leerde makkelijker van den vogel dan van de platen. En toen hij weer eens zijn vriend, den zeerob, opzocht, moest hij herhaaldelijk van dezen hooren: ‘Caramba, meneer kapelaan, waarom zou ik nìet mogen vloeken en ù wel?!’ De kapelaan evenwel vloekte niet, doch sprak slechts Spaansch zonder het te begrijpen. Hij liet enkel maar nu en dan in de hitte van het gesprek temidden van kelige klinkers de r ratelen, zooals de papegaai dat deed. Met het preêken ging het aanvankelijk niet slecht. Herhaaldelijk mocht hij die eerste maanden woorden van instemming en bewondering vernemen, als hij, op huisbezoek zijnde, zoo geheel onopzettelijk zijn preekkunst ter sprake bracht. | |
[pagina 19]
| |
De geloovigen van de Sint Aloysiusparochie waren, - kwam het omdat ze zoo dicht bij trein, tram en autobus woonden, of omdat ze veelal afkomstig waren uit andere streken des lands? - verwoede en toegewijde reizigers. En daar zij tevens goede geloovigen waren, streefden zij er al sinds jaren naar om het halen van den eersten trein naar het Noorden, de tweede bus naar het Westland en het laatste trammetje naar Urleveen volledig in overeenstemming te brengen met een goed vervullen van hun Zondagsplichten. Daartoe was het evenwel noodzakelijk, dat de predikatie van pastoor of kapelaan haar kracht uit kortheid putte. En daar nu kapelaan Paerel in den aanvang van zijn loopbaan in de stad kòrt preekte, omdat de rechte lust tot preêken er bij hem was uit geraakt, haalden de geloovigen hun eersten trein met een dankbaar hart. Kapelaan Paerel mocht voor hun part van den Libanon een vulkaan maken, sidderen voor de hangende torens van Babylon, met Sint Antonius neerknielen op het graf van Sint Ignatius van Loyola of Jeanne d'Arc dagvaarden op het Concilie van Trente, - als zij hun trein maar haalden, kon geen Pater Brugman schooner preêken. Maar toen evenwel de kapelaan allerwege uit aller mond vernam, dat hij preekte als Brugman, keerde zijn zelfbewustzijn weer. Hij veerde op gelijk een varen in het bosch als de sneeuw wegsmelt en pakte de oude dichters, de diepe denkers, en de degelijke preêken, die sinds zijn komst in de stad in twaalf kisten op zolder stonden, uit het stroo en vulde er de leêge boekenplanken van zijn boekenkast meê. Iederen avond voortaan wierp hij den paarsen doek van zij over de koperen stavenkooi van Don Rinaldo, waarna hij zich zette aan de studie van woordkunst en welsprekendheid. Van der Palm, Cicero, Bossuet, Schaepman | |
[pagina 20]
| |
en Pater Bernard werden met liefde en zorg ontleed. Hij liet Da Costa's tijdzangen dreunen door de kamer en deelde de meening van Abraham Kuyper, dat ‘reeds kieschheid en goede smaak gebieden dat in een ure als deze onder schaduw blijve wat ons scheidt.’ En voor den spiegel tredend, sprak hij, de hand gestoken tusschen den vijfden en den zesden toogknoop van boven: ‘Recruut, en nog geen maarschalkstaf in de hand, maar bij het corps zijt ge dan toch ingelijfd. In het streven en bedoelen van dat corps moet dus ook uw streven en bedoelen opgaan. Ge draagt er de uniform van, en daarom mag de geest, die dit corps ter overwinning bezielt, ook aan uw geest niet vreemd zijn.’ ‘Caramba!’ voegde Pius Paerel er uit eigen beweging aan toe. ‘Caramba! 't En zal!’ En dien Zondag preekte hij een half uur in den trant van Schaepman en een kwartier in dien van Kuyper om te besluiten met de woorden van den grooten Isaäc da Costa: ‘Verhef! verbaas! sleep weg! doordring! doorgloei!
Mijn zielsgevoel! breek open uwe sluizen!
en, Goddelijke Hymne vloei!’
Maar het zangkoor, helaas! bleek ingeslapen.... Die week deden in de parochie van St. Aloysius geruchten de ronde over deerlijk mislukte Zondagen. En de zeerob, ofschoon reeds maanden zonder papegaai en van goeden wil, vloekte weer als een ketter, omdat hij zelfs het laatste trammetje nog gemist had. Kapelaan Pius echter, onwetend van wat hij aangericht had, studeerde verder. ‘Monseigneur,’ sprak hij tot zichzelf in den spiegel en verhief zich op zijn teenen, want het ding hing hoog, | |
[pagina 21]
| |
‘Monseigneur, au moment que j'ouvre la bouche pour célébrer la gloire immortelle de Louis de Bourbon, prince de Condé, je me sens également confondu et par la grandeur du sujet, et, s'il m'est permis de l'avouer, par l'inutilité du travail. Quelle partie du monde habitable n'a pas ouï les victoires du prince de Condé, et les merveilles de sa vie?’ En daar hij eerst over veertien dagen weer preêken moest, bereidde hij zich met zooveel zorg op zijn taak voor, dat het een meesterstuk werd van verdeeling, lengte en uitwerking. Maar den menschen, die hem dien Zondag over veertien dagen met een stralend gezicht den preekstoel op zagen gaan, sloeg de schrik om het hart. ‘Toen Hij nu van den berg was afgekomen, volgden Hem talrijke scharen.’ Aldus was zijn tekst, genomen uit het Evangelie van den dag, welke de derde Zondag na Driekoningen was. Dus beschreef Pius Paerel een kwartier lang den berg, de schoonheid van bergen in het algemeen, de schoonheid van den Libanon in het bijzonder en besloot dit eerste deel zijner rede met het vermoeden uit te spreken, dat die speciale berg in Galilea wel niet meer dan een gewone heuvel geweest zou zijn, waarna hij zegevierend de kerk in keek en een kreet van schrik slaakte, die een geenszins rhetorische vraag inhield. De kerk was leeg op twee oude heertjes na, tegen elkaar geleund in slaap gevallen, maar die wakker schrokken, toen de kapelaan zoo riep, om zich heen keken en, de kerk insgelijks leeg bevindend, opstonden en op hun | |
[pagina 22]
| |
beurt het godshuis verlieten met zooveel spoed als jicht en slaap hun te maken toestonden. Zij werden buiten door een opgewonden menigte begroet, die weten wilde of de kapelaan nog steeds niet van zijn berg was afgestapt. De heertjes, elkaâr aankijkend, piepten verschrikt: ‘Maar is de kerk dan niet uit?’ Doch reeds maande Kapelaan Pius' krachtig ‘Credo’ tot terugkeer. En achter de beide heertjes aan ging iedereen de kerk weer binnen. Niemand heeft ooit de rest van Pius Paerels kanselrede vernomen. Zoo kwam het, dat de kapelaan ook in de stad niet graag meer preêkte en het hem openbaar werd, dat 's menschen aard zelden zoo edel was en geenszins dermate ontvankelijk voor verheven gevoelens en sterke indrukken, als hij zich voor den spiegel, oog in oog met Pius Paerel, had voorgesteld. Niet langer dekte de doek van kostbare, paarse zijde de koperen kooi van Don Rinaldo. De gramofoon draaide tusschen de lessen door thans ook bolero's, habanera's en jota's. En, luisterend aan zijn deur, had de koster vernomen, dat de kapelaan daarbij de castagnetten met bekwaamheid hanteerde. - Hoe hij wist, dat het castagnetten waren, viel alleen uit het sleutelgat en een groote vereering voor La Argentina te verklaren. - Maar den Zaterdag na dien Zondag geviel het, dat kapelaan Paerel geheel onverwacht een briefje in zijn bus vond, meldende, dat hij preêken moest, hoewel het geenszins zijn beurt was. ‘Godbewàreme!’ riepen Pius en de pagegaai en keken elkander verwijtend aan. Het briefje vertoonde geen speciale kenteekenen, alleen dat het onmiskenbaar duidelijk door den Pastoor was geschreven en geteekend. | |
[pagina 23]
| |
Reeds wilde hij Don Rinaldo onder zijn paarse kleed verbergen, toen hem iets inviel. Aan het briefje was niet te zien, dat het voor hem bestemd was. Dat bleek alleen uit het feit, dat het in zìjn bus zat. Dus als kapelaan Pieters het in zijn bus vond of kapelaan Janssen, die een goed predikant was, zouden ze daar niets bijzonders in zien en preêken in zijn plaats. Maar waarom zou hij het dan niet in de bus stoppen bij oud-pastoor Hendriks, die hem al zoo vaak gezegd had, graag nog weer eens te preêken? Daar deed hij dan nog een goed werk mee ook, - àls hij het deed. En hij dééd het! - Oud-pastoor Hendriks had in geen jaren meer gepreêkt. Dien Zondag preêkte hij, - en geen mensch, die 't hem kwalijk nam, - over de verschrikkingen van den oorlog van 1870. En omdat hij in het begin al steken bleef, haalden allen hun trein en had niemand te klagen. Maar dien middag, bij den pastoor aan tafel, voelde kapelaan Paerel zich geenszins op zijn gemak. Er was met geen woord nog over het voorgevallene gesproken. De twee diensten, waaronder oud-pastoor Hendriks nog preêken moest, waren zonder stoornis verloopen. Beide keeren had hij zijn preek al voordat hij kon blijven steken beëindigd, want was voor alle zekerheid maar met de peroratie begonnen. Doch na de soep bracht Pastoor van Hemel, die een werkzaam maar rustig priester was, van wien zelfs zijn koster geen kwaad wist, het gesprek op den oud-pastoor, dien hij prees als bijzonder kras. ‘Jullie zult je zeker al wel afgevraagd hebben, waarom hij vanmorgen hier gepreekt heeft?’ De kapelaans Pieters en Janssen, - een klein, bleek, jongensachtig gezicht naast een rood en gezond, waarop een zwarte, zware baard zich aankondigde, ofschoon pas geschoren, - zagen hun pastoor met argelooze aan- | |
[pagina 24]
| |
dacht aan. Hun collega echter keek op zijn bord naar drie aardappels, een stukje vleesch en vijftien princesseboonen, als bewonderde hij het mooiste stilleven, dat ooit door de kookkunst op een wit bord getooverd was. Hij zag rood, maar zweeg. De pastoor, die het wel merkte, hoezeer zijn kapelaan door schaamte bevangen werd, ging niettemin kalm voort. ‘Oud-pastoor Hendriks is altijd een goed predikant geweest. En dat hij het nòg is, mochten we vanmorgen weer ervaren,’ zei hij en knikte, als heel tevreden over de wijze, waarop er soms in zijn kerk gepreêkt werd. ‘Hij preêkt voor de menschen, niet voor zichzelf. Hij maakt het niet lang en zelfs àls hij zijn stof wat breed dreigt uit te meten, is hij nog zoo vriendelijk om net op tijd te blijven steken.’ Kapelaan Janssen lachte opgewekt en boog zich met hartelijkheid naar collega Paerel over om samen in de algemeene vroolijkheid te deelen. Maar Kapelaan Pius at een aardappel en drie boontjes en een stukje van zijn vleesch en hield den eveneens zacht schuddenden kapelaan Pieters bezig door hem nog wat saus te vragen en hem in ruil wat boontjes op zijn bord te scheppen. ‘Preêken,’ ging de pastoor voort, ‘is één van de voornaamste ambten van onze bediening. Het is ook één van de moeilijkste. Jullie kent het verhaal van dien jongen, die de school verzuimde, omdat hij gevallen was en zijn rug had bezeerd en wiens vader toen aan den meester een briefje zond met de mededeeling, dat Willempje niet komen kon met het oog op zijn rug?’ En, zie, nu was de beurt aan kapelaan Pius Paerel om luidop te lachen! Hij deed het met groote nadrukkelijkheid, ofschoon hij het mopje heel goed kende, ja, het zelf voor het eerst aan pastoor en kapelaans verteld had. | |
[pagina 25]
| |
De spreker keek er vreemd van op. Kapelaan Janssen en kapelaan Pieters zagen elkaâr aan en schudden heel even het hoofd. Het dessert, de Zondagsche pudding met amandeltjes, werd ter tafel gedragen, zoodat de gemoederen gelegenheid hadden om zich wat te herstellen. ‘Tast toe, heeren!’ noodde de pastoor. ‘Maar wat nu dat mopje betreft, - daar moest ik aan denken, toen ik voor mezelf tot een juiste omschrijving wilde komen van de eischen, welke wij als predikanten aan onszelf dienen te stellen en waarvan de eerste is, dat we moeten preêken met het oog op ons gehoor. Dus niet met het oog in den spiegel of met ons gehoor uitsluitend in de voorste banken.’ De kapelaans knikten instemmend, ongetwijfeld meer aan elkaar dan aan zichzelf denkend. ‘Wat we van oud-pastoor Hendriks kunnen leeren is eenvoud, beknoptheid, verstaanbaarheid. De menschen hier komen niet naar de kerk om een preêk van een uur te hooren. Het luisteren daarnaar moet zelfs het meest christelijke geduld te boven gaan. Wij zijn geen Bossuet's, geen Fénélon's, geen Lacordaire's. Als wij preeken, moeten wij zorgen, iets te zeggen te hebben. En àls wij iets te zeggen hebben, laten wij het dan dadelijk zeggen in plaats van er eerst een kwartier om heen te draaien, het vervolgens vagelijk te doen vermoeden, het alsdan boudweg te bekennen en er ten slotte nog eens een half uur en vijf minuten op terug te komen. Als we van meening zijn, dat God goed is, dan moeten we daar eerlijk voor uit durven komen, onbeschroomd en rechtuit. Geloof me, er bestaat geen mooier preek dan de kortste, die er ooit gepreekt werd: het “kinderkens, bemint elkander” van Sint Jan. Men kan dat gevoegelijk vijf | |
[pagina 26]
| |
keer herhalen en dan zal er nog niemand zijn, die zijn trein mist!’ Aldus Pastoor van Hemel, dien middag onder het dessert. Daarna nam hij kapelaan Pius ter zijde. ‘Je moet weten,’ zei hij, ‘dat het eigenlijk een puur toeval was, dat de oud-pastoor hier vanmorgen preekte. Het was namelijk de bedoeling, dat jìj preeken zou. Ik droeg den koster op om een briefje bij je in de bus te doen. Maar je weet, hoe kosters zijn. En bovendien was het ook beter zóó.’
En weêr brak er een tijd van opgeleefde werkzaamheid aan in kapelaan Paerels loopbaan als predikant. De woorden van pastoor Van Hemel waren aan geen doovemansooren gesproken. Het was met Pius Paerel niet zoo gesteld, dat hij aan een half woord niet genoeg zou hebben. Voortaan wenschte hij nog slechts den eenvoud. En aan het hart van het volk zelf legde hij zijn oor te luisteren. 's Morgens heel vroeg al bezocht hij schoenmaker, steenhouwer en timmerman en vroeg hen uit over hun vak, hun leven. En midden op den dag was hij buiten op het land achter den ploeg te vinden, waar hij zich met den ploeger onderhield over het weer en den stand der gewassen. Op de markt mengde hij zich onder de lovers en bieders, zich vergewissend van den prijs der veldvruchten en genietend van het welhaast Spaansche pathos der standwerkers. Uit deze bronnen puttend, preekte hij als het zijn beurt was voortaan op echt volksche wijze. ‘Het gebed der heiligen,’ zei hij, ‘is als mest op den akker uwer ziel. En wat is de genade anders dan de hoestbonbon, dien ge cadeau krijgt bij den drogist? Gij | |
[pagina 27]
| |
hebt hem niet verdiend. Ge hebt er niet voor betaald. Hij wordt u geheel kosteloos in den schoot geworpen.’ Sprak hij over het Rijk der Hemelen, dan sprak hij over een groot huis in de stad, waar het ook des nachts zoo licht was als des daags en waarin vele kamers waren, rijk behangen en kostelijk gestoffeerd. De hel daarentegen was een cementmolen, waarin om het uur een vloekende metselaar viel. De helsche pijnen vergeleek hij met een schoen met spijkers, waarmee men hard moet loopen om een trein te halen, dien men toch net niet haalt. Deze volksche eenvoud liet niet na, diepen indruk te maken. Reizigers en handelsagenten droegen zijn plastische theologie door heel het land. En natuurlijk lieten zij, die hun tijdverdrijf zoeken in het verzinnen en vertellen van quodlibets en boertigheden, in één keer meer schoone spreuken van kapelaan Paerel's kansel vallen dan hem in een heel jaar van volkschen eenvoud konden zijn ingevallen. Zoo hoorde men dan, reizend per trein of wachtend op een winderig perron, spreken van een kapelaan, die de vreugde van het aardsch paradijs als ‘zuurkool met spek’ beschreven en den boom van kennis van goed en kwaad gelijk gesteld had met een radio, op jazzmuziek afgestemd. ‘Gij steekt uw hand in 't vuur voor uwen Heiligen Bisschop,’ zou hij mede nog gezegd hebben, ‘maar met uw voeten wandelt gij naar uw bederf!’ en: ‘O, gij vrouwen, met uw oogen zaait ge onrust in een eerlijk mannenhart en met uw rug ontketent ge een Sodoma en Gomorrha in de schuldelooze ziel der knapen! Ge wandelt in avondkleeding als in nachtgewaad, maar door uw zedeloos gedrag hebt ge van het strand der zee een beerput en van uw hals een molensteen gemaakt!’ Neen, zelfs het pastoorke van Schaerbeeke was zóó | |
[pagina 28]
| |
populair niet als kapelaan Paerel destijds, toen hij nog luisterde naar den volksmond en in den volkstoon preekte. Doch op een Zondag preekte hij over het euvel dat vloeken heet en dat hem zelf reeds het geld voor een papegaai gekost had. ‘Er bestaan,’ zei hij, ‘groote vloeken; en er bestaan minder groote vloeken. Groote vloeken zijn bijvoorbeeld......’ En hij zei wat bijvoorbeeld groote vloeken waren. Tot groote ontsteltenis natuurlijk van alle vrome zielen, dien morgen in de kerk aanwezig. De oude zeerob, van wien kapelaan Paerel den papegaai gekocht had, luisterde daarentegen met tintelende oogjes toe en voelde zich weer jong worden, vooral toen de predikant in het vuur van zijn rede ook nog Spáánsche vloeken te berde bracht. Pastoor Van Hemel, die onder den kansel op een bidstoel knielde, kuchte evenwel duidelijk en nadrukkelijk ter waarschuwing, zoodat Pius Paerel de kleinere vloeken dan maar oversloeg. ‘Vloeken,’ ging hij voort, ‘is een groot kwaad en een zonde van ergernis tevens. Vloeken in drift is nochtans minder zondig, als ge er ten minste niet grovelijk ergernis mee geeft. Dus vloekt ge in drift, kijk dan eerst om u heen. Misschien dat er kinderen in de buurt zijn. En dan moet ge het natuurlijk laten.’ De pastoor op den bidstoel onder den kansel verborg zijn gezicht achter zijn handen en kreunde hoorbaar. En 't was hìj, die dreunend ‘Amen!’ zei en het aan Pius Paerel overliet om er een eind aan te maken en naar beneden te komen. Neen, kapelaan Pius Paerel preekte op den duur niet graag meer. Wel ging hij door met zijn Spaansche lessen. Wel dichtte hij nu en dan eens een bidprentje, | |
[pagina 29]
| |
waarop ‘de eeuwige rust’ rijmde op ‘door engelen gekust’. Wel schreef hij lange, opgewekte brieven aan zijn broer, die missionaris was in Afrika. Wel preekte hij nog geregeld, - maar slechts uit plicht en aan de hand van brave boekjes. - Wel hield hij nog een tijd lang een dagboek bij. Maar Potgieter, Vondel, Van der Palm, Schaepman, Massillon en Kuyper keerden in hun kisten naar den zolder terug. Op marktdagen zag men hem niet meer op de markt. Niet langer liep hij achter den ploeg of bezocht hij timmerwinkel, atelier, werkplaats of bouwsteiger. ‘Ich bin der Welt abhanden gekommen!’ zei hij met een zucht. Hij voelde zich een martelaar, een onbegrepene, miskend, gesmaad, tot den dood der uiterste vergetelheid veroordeeld. Het was in dien tijd, dat een wijnreiziger hem bezocht.
Er valt van Louis de Villars niet veel opmerkelijks te vertellen. Hij stamde uit een oud, adellijk geslacht, waarvan hij zijn naam, rijn rechten neus, zijn slank gevingerde handen, aan één van die vingers een zegelring en verder niets niemandal geërfd had. Omdat kapelaan Paerel niet van wijnverkoopers hield, daar hem het ware licht aangaande wijn en wijn nog niet was opgegaan, - hij kocht zoo nu en dan een partijtje Port, Bordeaux en zoute nootjes van den broer van den koster, - had hij aan zijn huishoudster Hubertina ten aanzien van die lieden, die hij rad van tong en licht van zeden waande, de allerstrengste orders gegeven, terwijl ook de koster geen gelegenheid voorbij liet gaan om haar de onbetrouwbaarheid dier personen, alsmede hun verregaande wuftheid nadrukkelijk op het hart te binden. Nu is het voor kapelaanshuishoudster en pastoorsmeid niet moeilijk om op het eerste gezicht en tusschen het | |
[pagina 30]
| |
openen en dichtslaan van de deur klaar en onbedriegelijk te onderscheiden tusschen een netten heer, een bedelman, een ongunstig individu, een reiziger in kerksieraden en een wijnverkooper. Maar Louis de Villars was méér dan een wijnverkooper. Hij was een graaf en kwam per auto. Zijn kaartje droeg een kroon. En hij was binnen nog vóór Hubertina, die het leven in hoofdzaak uit goede stuiversromans kende, van haar begrijpelijke ontroering bekomen was. ‘Een èchte grááf!’ stamelde zij en stoorde zonder kloppen een woedend tweegesprek in het Spaansch tusschen kapelaan Paerel en zijn papegaai. ‘Laat binnenkomen!’ zei hij en tartte Don Rinaldo tot vleugelklepperende woede door de onder zijn oogen gepelde olienootjes zelf op te eten, maar de schillen bij den Spanjaard in de kooi te werpen. ‘Caramba!’ krijschte het dier. Louis de Villars glimlachte. ‘Wat een welkom!’ zei hij. ‘Mijn naam is Louis de Villars uit Champagne.’ De vogel vloekte nog een poosje voort, in het Spaansch naar gewoonte, en zei toen: ‘Godbewàreme!’ om op adem te komen. Met een monocle in het oog stond Louis de Villars het beest te bekijken. ‘Daar zou zelfs ìk nog iets van kunnen leeren,’ mompelde hij. ‘En wat komt u hier doen?’ vroeg kapelaan Pius, een tikje stug, ja bijna snauwerig. Hij voelde zich betrapt, in den rug aangevallen en bovendien had hij nog nooit te doen gehad met iemand, die Louis de Villars heette, slobkousen droeg, een das met een parel, alsmede een zegelring, die er uitzag, of hij werkelijk gebruikt werd voor het doel, waartoe hij bestemd was. Het kaartje met de kroon lag vóór hem. Hij moest aan | |
[pagina 31]
| |
de guillotine denken en of het door sluwheid of door lafheid of door afvalligheid was, dat deze man eraan ontsnapte. Doch toen het hem inviel, dat die werkelijk keùrige meneer, die naar viooltjes en naar juchtleer geurde, enkel achterkleinzoon van sluwen, laffen of afvalligen kon zijn, bood hij hem een stoel aan en een cigaret. ‘Meneer Kapelaan,’ begon Louis de Villars, ‘ik ben van ver gekomen om eens kennis met u te maken......’ ‘Een glas wijn?! Een glas wijn?!’ viel kapelaan Paerel hem nerveus in de rede. Door het ongewone dezer deftige verschijning vielen zijn plichten als gastheer hem slechts bij schokken in. ‘O, heerlijk!’ antwoordde Louis de Villars, als kon hij zich niets verrukkelijkers voorstellen dan den wijn van Pius Paerel. En hij legde in zalige afwachting vijf slanke vingers van de rechter- tegen vijf slanke vingers van de linkerhand. ‘Hubertina! Hubertina!’ Maar Hubertina was er al. Zóó groot was de afstand tusschen keuken en huiskamer niet. Don Rinaldo stoof op in een vlaag van leelijke scheldwoorden. ‘U moet het me niet kwalijk nemen, dat ik het zeg,’ fluisterde Louis de Villars verontrust, ‘maar dat beest zegt werkelijk leelijke dingen.’ ‘Hubertina, leg den doek erover en haal 'ns wat wijn en wat glazen, wìjnglazen, van die hóóge op één poot.’ Don Rinaldo, bedolven onder paarse zij, zweeg na een laatste toespeling in het Spaansch op dingen, waarover men in het Nederlandsch enkel zwijgt. ‘Wat zal het zijn, Welgeboren, rood of wit?’ ‘Rood, Meneer Kapelaan, laat het rood mogen zijn.’ ‘Rood, Hubertina!’ riep de Kapelaan zijn huishoudster | |
[pagina 32]
| |
na, die reeds hoorbaar langs de keldertrap omlaag slofte: ‘Róód, vak E, zevende rij!’ De wijn kwam, rood en klokkend in twee zwart bestoven flesschen. ‘Hubertina, een stofdoek en een kurkentrekker!’ En terwijl Hubertina laden opende, vazen omkeerde, beelden oplichtte en ten einde raad zelfs de papiermand leegruimde op zoek naar een kurkentrekker, bekende Kapelaan Paerel zijn gast, dat hij eigenlijk toch liever een koel glas bier dronk of een glaasje klare, maar dat hij als Kapelaan nu eenmaal wijn moest drinken met de gasten. ‘Ik betrek dien van den broer van den koster,’ zei hij. ‘Een brave jongen. Hij heeft veel gereisd. Vooral tijdens den oorlog. Hij beleefde de ongelukkigste avonturen, werd door misverstanden letterlijk achtervòlgd. In Egypte dachten ze, dat hij een oproer verwekte, en in Amerika, dat hij werken wou. In Frankrijk had hij moeilijkheden met de taal. Men meende, dat het Russisch was. Hij moest wodka drinken en kreeg een mes in zijn mond om mee rond te dansen over den vloer. U is Franschman. U weet, hoe dat gaat. En op Corsica raakte hij in een complot, zoodat hij met een zwart gezicht in een kelder ging zitten wachten op een wachtwoord. Maar de politie kende het ook... Hubertina! Hubertina! Laat maar! Ik heb hem!’ Al sprekend, had Kapelaan Paerel zoo wat in het rokachtig benedengedeelte van zijn toog rond gegrabbeld en al doende den kurkentrekker gevonden, dien hij nu met een breed en plechtig gebaar vóór zich op de tafel legde. ‘Hubertina! Hubertina! Staan de flesschen achter de kachel?’ Ze stònden achter de kachel en even later klokte de wijn in twee hooge glazen op één poot. Kapelaan Paerel dronk met een zuur en ontevreden gezicht en blies in | |
[pagina 33]
| |
zijn glas als was het warme koffie. Het gezicht van Louis de Villars was dat van een ridder in harnas, het vizier gesloten. En in de open deur stond Hubertina en keek toe, alsof ze een hemelsch visioen aanschouwde. Pius Paerel zette zijn glas neer en vervolgde zijn relaas over den broer van den koster, dien armen pechvogel. ‘Zoo nu en dan,’ zei hij, ‘loopt de brave kerel op zijn reizen wel eens tegen een partijtje wijn en zoute nootjes aan. En dan zegt hij bij zichzelf: “Kip ik heb je! Da's voor Meneer Kapelaan!”’ ‘Zoute nootjes?!’ riep Louis de Villars. ‘Die kunnen best goed zijn!’ en met een groote wanhoop in de star starende oogen ledigde hij zijn glas. Ieder ander zou aan Socrates gedacht hebben. ‘Hubertina!’ galmde Pius Paerel. ‘Hubertina! De zoute nootjes!’ Toen was er sprake van een tweede glas. En de Kapelaan vroeg ronduit: ‘En hoe vindt u dat wijntje? De broer van den koster is een bekwaam man.’ ‘Hij is een brave jongen,’ gaf Louis de Villars toe. Peinzend bediende hij zich van de zoutjes. ‘'t Is jammer,’ zei hij toen. ‘Dood jammer!’ ‘Jammer? Waarvoor? Waarvan? Waarom?’ ‘Van de druiven......’ En hij hief het glas tot aan de lippen. Hij dronk niet, doch snoof alleen maar. Vol deernis ging hij voort: ‘Ze meenden het zoo goed. Maar ze groeiden in de schaduw en kregen nooit zon, dan 's morgens heel even. Het werd hun niet vergund om rijp te worden. Ze bleven zuur tot lang na hun dood: een tragische herinnering aan een onvervuld leven......’ Kapelaan Paerel blies nijdig in zijn glas. ‘Alle wijn is | |
[pagina 34]
| |
zoo!’ mopperde hij. ‘Waarom kunnen we ook geen bier drinken! Hubertina! Hubertina! Haal wat bier en frieten op den hoek......’ Louis de Villard hemde. ‘.... of niet? Laat maar, Hubertina! Laat maar!’ ‘Ik heb een ander voorstel,’ begon de graaf, voorzichtig, als tastende zijn weg. ‘In mijn auto, schokvrij vervoerd, bracht ik wat wijn meê.... Een vriendendienst.... Een aardigheid.... Château de Villars '98....’ ‘Hubertina! Hubertina! Help den graaf en spoel de glazen om.’ De flesschen kwamen. Het waren móóie flesschen, die alleen al door hun vorm het vertrouwen in de bekwaamheid van den broer van den koster aan het wankelen brachten. Louis de Villars glimlachte, als keek hij in de zon. Hubertina stond nu naast de tafel, één en al aandacht. Kapelaan Paerel dronk. Eerst blies hij nog of het warme koffie was. Maar het geschiedde zonder nijdigheid. Langzaam klaarde zijn gezicht op. ‘Ik geloof, dat deze wijn iets beter is,’ zei hij. En even later: ‘Die wijn is beslist beter!’ Louis de Villars dronk met het gezicht van een schilder, die samen met een ander eigen werk bewondert. Er kwam een tweede flesch. Kapelaan Paerel werd mededeelzaam. Hij citeerde verzen, die hij zelf gemaakt had, zoodat er een mooie glans over zijn leven kwam te liggen en het tooneel op de plavuizen van de sacristie van de kerk te Baelswoude hem in de herinnering als een drama van hooge bewogenheid verscheen. Hij vertelde en deed de passen voor. Hij sprak ook over | |
[pagina 35]
| |
Sint Antonius en de briefjes van tien en verzweeg niet, dat het hem speet, dat hij steeds minder graag preêkte. Hij loofde den wijn en zei weinig vriendelijke dingen over den broer van den koster. ‘Nu begrijp ik,’ zei hij, ‘waarom wij priesters wijn moeten drinken en geen gewoonte mogen maken van bier en genever. Als ik nù preêken moest, zou ik mijn woorden wel vinden.’ En hij vertelde iets van de prijzen-politiek van den broer van den koster. Toen was het woord aan Louis de Villars. ‘Ik ben Uw vriend, Meneer Kapelaan,’ zoo begon hij. ‘Morgen stuur ik U vijf-en-veertig flesschen van dezen wijn op proef met een korting van tien procent en de belofte, nog eens gauw terug te komen. Wijn, - gelóóf me, - is een zaak van vertrouwen. Wijn is de ziel van onze ledige uren en de bezieling van onze werkdadigheid.’ Hij leunde behagelijk achterover in zijn stoel en vervolgde: ‘Ik heb dezen wijn gekend, toen hij nog jong was. Zijn druif zag ik groeien langs de helling van grootvaders wijnbergen. En de zon, die hem tot rijpheid stoofde, heeft ook mij gekoesterd. Nooit zal ik dien zomer vergeten. Ik was nog maar een jongen....’ Hij zweeg ontroerd. Zijn oogen liefkoosden den wijn in flesch en glazen. ‘Eerst veel later heb ik grootvaders wijnbergen terug gezien. Maar de herinnering aan dien zomer bleef bewaard, rijpend en rijker wordend met het jaar, veredeld en bewaard in dezen wijn, waarin de zomer van '98 leeft en gloeit, een purperrood juweel gelijk. U houdt van boeken. U bewondert gedichten. Maar geen schooner boekerij dan een welvoorziene wijnkelder. | |
[pagina 36]
| |
Geen edeler boek dan een rijpe Bourgogne. Geen liefelijker vers dan een rood fonkelend glas. Proef, Eerwaarde, proef!’ Het was halverwege de derde flesch. ‘Hubertina! Hubertina! nieuwe nootjes!’ riep Pius Paerel. ‘Proef, Eerwaarde!’ herhaalde Louis de Villars, geheel bedwelmd door de verkoopmogelijkheden, welke er voor hem scholen in dezen eenvoudigen priester. ‘Proef en laat het aroma stijgen van tong tot gehemelte en snuif het op met den neus, opdat het spreke tot den geest, en sluit de oogen, droomend van zon en zomer, druiven en stovenden gloed.’ Nog wat onwennig en verlegen en een weinig rood in het gezicht sloot Kapelaan Paerel zijn oogen temidden van een slagveld van rimpels. En daar Louis de Villars een dichter was als hij en niet ophield met spreken, zag hij, wat deze zei en proefde hij, wat hij zag. Het werd laat en later. Uren en uren geleden was in de stille straat de school uitgegaan en hadden de jongens stuk voor stuk den hoorn van den grafelijken wagen met daverenden overmoed doen schallen. Daarna was een harmonie in één der leege klaslokalen met repeteeren begonnen, had ‘Wilhelm Tell’ geprobeerd en nog eenige andere zaken van Rossini en was midden in een feestmarsch van den dirigent opgebroken, omdat er fouten in de stemmen waren geslopen. En nog steeds sprak Louis de Villars lovend over de wijnen van zijn vaderland en over zijn eiland van rooden wijn midden in het land van Champagne. Hubertina was al naar bed. Zij had: ‘Goeden nacht!’ | |
[pagina 37]
| |
gezegd, bescheiden om den hoek van de deur, maar de heeren hadden Fransch gesproken, - althans één heer, - want haar Kapelaan had niets gezegd, maar slechts gebromd met dichte oogen. Nu en dan viel Don Rinaldo droomend van zijn stokje en klonk er wat Spaansch gemompel van onder zijn paarsen doek. Nog een paar keer riep Pius Paerel, als plotseling in hem de gastheer ontwaakte: ‘Hubertina! Hubertina!’ Maar de zoute nootjes stonden bij de hand en vlak daarnaast lag de kurkentrekker. - Toen Louis de Villars dan eindelijk afscheid nam en met behendigheid in zijn auto stapte, trad Kapelaan Paerel naarbuiten tot op de stoep, hielp hem het portier sluiten en riep vroolijk, bijna uitgelaten: ‘En nu weet ik nòg niet, wat u eigenlijk kwam doen!’ Waarna hij door wolken van welbehagen en door een dichten nevel van geluk tot in den hemel van slaap en vergetelheid steeg, waaruit, - te vroeg! - de grauwe morgen en de bel hem wakker riepen. Even later bracht men vier ankers Château de Villars binnen tot een contant te betalen bedrag van vier-honderd-vijf-en-zeventig gulden vijf-en-zeventig. Hij was stug en stuursch dien heelen dag tot na het eten, na het vierde glas. Toen liet hij den broer van den koster komen en zei hem zijn meeping over zijn wijn en zijn prijzen. Doch aangezien de man schreide als een kind, had hij medelijden en beloofde hem een goede betrekking zoo gauw hij er een vond of pastoor werd, want dàt was wel zeker, dat Kapelaan Pius niet lang kapelaan zou blijven. |
|