| |
| |
| |
De verscheurde preek
Men vertelt van een pastoor die tijdig voor een heiligschennende overval door de bokkerijders gered werd, omdat hij net nog het klokketouw wist te grijpen.
Alle kerkklokken begonnen te luiden. En de kapitein met zijn bende nam ijlings de vlucht.
Er waren in de loop van de achttiende eeuw verschillende benden die elkaar opvolgden als de golven van de zee als het stormt.
En welke bende het was - de eerste die volgens de geschiedenis louter uit landlopers en armoedzaaiers bestond, de tweede waarin ook de meer gegoeden op een deel van de buit aasden, of de derde die, door het intellect van één man geleid en gesteund door het kapitaal van twee anderen, duistere politieke oogmerken nastreefde - dàt vermeldt het verhaal niet.
Maar hoe het ook zij, de pastoor die in zijn hart een vroom en goed man was, ging nadenken over het gebeurde, diep en grondig.
Hij wist zo ongeveer wel, wie het op hem gemunt hadden. Zijn huisvrienden waren het niet!
En hij schaamde zich als gewijd volgeling van de Armste
| |
| |
der armen dat men hem over één kam schoor met de rijke boeren uit zijn parochie en met de paar adellijken van de kastelen in de buurt die de meeste tijd in Brussel en in Parijs een leven leidden dat wel zeer verschilde van wat hij hun als kinderen tijdens de catechismusles had voorgehouden.
Was hij dan werkelijk zoveel rijker dan het een arm priester betaamt?
Wekte zijn levensstijl nu heus de begrijpelijke begeerlijkheid van de arme sloebers in zijn dorp?
‘Laten we vandaag maar eens geen vlees eten,’ had hij als eerste gevolg van zijn vruchtbare overpeinzingen tegen zijn huishoudster gezegd.
‘Maar het is toch geen vrijdag!’ had die bits opgemerkt. ‘Bovendien hebben we zoveel vlees dat het bederft als we het niet opmaken!’
Ja, en hoe komt een arme pastoor aan zoveel vlees?
Heeft hij ooit om meer gevraagd dan hij nodig heeft?
Is hij soms zo walgelijk dik als sommige abten van kloosters waar Sint-Franciscus uitgemergeld, tot een beeld van Christus vergeestelijkt, als patroon en martelaar der armoede boven het hoogaltaar prijkt?
Maar tussen de pastoor en zijn jeugdideaal van heiligheid staat zijn huishoudster, mede met hem verbannen in de eenzaamheid en het zelfbeklag van het celibaat.
En als hij bidt, dan klaagt zij.
Zij jammert, als hij zich versterft.
Geeuwt hij van de honger - of alleen maar van de slaap -, dan rent ze de boeren af om bloedworst, balkenbrij, zijden spek, een lamsbout.
En meestal wint bij de boeren de vroomheid het van hun
| |
| |
erfelijk gebrek aan vrijgevigheid. Of wellicht sussen ze hun geweten door aan één te geven wat ze aan vele anderen weigeren?
Een goed pastoor bemoeit zich niet met de keuken en eet braaf, wat men hem voorschotelt.
Zet hij met Kerstmis het voorsnijmes in een kalkoen die hij nooit eerder in zijn pastorietuin zag, dan vraagt hij niet, vanwaar dat goed gemeste dier op zijn tafel belandde.
Hij prijst de goedheid der mensen en eet, wat hij op kan, en bewaart de rest voor Sint-Stefaansdag.
Zo voelt de pastoor het droge brood van de armen nooit korrelig en schraal knarsen tussen zijn tanden.
Wil een pastoor verhongeren, dan moet eerst de wereld vergaan...
Nu waren dus de bokkerijders, of hoe ze die stakkers noemden, in het holst van de nacht op zijn schamele tienkamer-pastorie afgestormd, verlokt door het gerucht dat hij rijk was, welvarend, welgesteld, terwijl het hem toch alleen maar niet slechter ging dan de meeste arme pastoors van doodarme parochies.
En had hij niet tijdig naar het klokketouw gegrepen - wat een zegen was en een geluk, zoals zijn huishoudster hem met bevende stem had gezegd - dan hadden ze zich zèlf van zijn armoe en gebrek kunnen overtuigen.
Ja, dan waren ze voorzeker óók afgetrokken, bekeerd en beschaamd en als betere mensen.
Of nìet soms?!
Het was over die vraag dat de pastoor diep en zwaar en uren achtereen peinsde en piekerde.
En voor een zondag - het was het feest van zijn naam- | |
| |
en kerkpatroon - bereidde hij een preek voor, een moedige, een éérlijke preek.
Tot laat in de nacht brandde er licht in zijn werkkamer, zodat de boeren die het zagen als ze nog laat uit de herberg kwamen en de ‘schutten’ als ze hun ronde maakten en de ‘veldbode’ die de zorg had voor de veiligheid op akkers en weiden, want het stelen van veldvruchten is een gruwelijk vergrijp, des anderen daags tegen elkaar zeiden:
‘Onze pastoor is bang. Die goede man durft nauwelijks nog te gaan slapen!’
Maar de pastoor die niet bang was, behalve voor de stem van zijn eigen geweten, schreef en schreef: een preek die moest klinken als een klok en luider nog dan de klok die hij geluid had om zich de bokkerijders van het lijf te houden.
En op zekere nacht waakte de dienstmaagd omdat zij de stem van haar meester hoorde, luid en krachtig als stond hij al op de kansel en sprak hij zijn kudde vermanend en overtuigend toe.
‘Hij oefent zijn preek,’ dacht de maarte. ‘Het zal wel weer tegen de onkuisheid gaan.’
Maar toen spitste ze haar nieuwsgierige oren.
Neen, tegen de onkuisheid ging het niet, zelfs niet tegen de duivel.
Maar het ging tegen de rijken en hun hovaardij.
‘Beminde gelovigen,’ zo hoorde ze hem zeggen, ‘ons dorp, ons gewest, heel ons land wordt door een verschrikkelijke plaag geteisterd, door wolven in schaapskleren die het ten gronde willen richten uit naam van het recht, in naam van onze hoge souverein in naam zelfs van God.
| |
| |
‘En natuurlijk denkt ge, hier veilig bijeen in Gods huis, aan hen die wij bokkerijders noemen, aan onze dwalende en afgedwaalde broeders in Christus, van wie er weer zovelen in de gevangenis smachten, in de gruwelkamers worden gemarteld om daarna te worden opgehangen en als ziek slachtvee in de grond te worden gestopt door de vilder en zijn helpers.
‘Ik weet het: tot in het verre Brussel waar zij wonen die ons thans regeren, draagt men in de hoofdkerk van de heilige Goedele plechtige smeekdiensten op om van die ‘landplaag’ zoals zij zeggen, te worden verlost.
‘Maar is die landplaag niet veeleer een verdiende straf? En moesten niet veeleer wij gestraft en gelaakt worden om onze gierig beschermde rijkdom, om onze hebzucht, om ons schandelijk gebrek aan medelijden met de armen, met de hongerlijders, met hen die in God noch gebod geloven omdat voor hen God nooit mens is geworden en alle geboden die òns beschermen zich enkel maar tegen hèn keren?
‘Wee hen, die ergernis geven. Zij eten vlees driemaal per dag, en de arme heeft zelfs geen droog brood. Hij zwoegt op akkers waar het graan wast dat voor hem niet wordt gemalen. Hij velt en kapt het hout dat hem en zijn vrouw en zijn kinderen niet verwarmt. En onze naastenliefde reikt niet verder dan de wanden van ons huis en van onze hoeve, dan de wallen en de slotgracht van slot en kasteel...’
De pastoor, proefprekend voor zijn spiegel, raakt thans pas goed op dreef.
En zijn huishoudster ligt te huiveren in haar bed, nu niet van angst voor die duivelse bokkerijders, maar voor wat
| |
| |
haar heer zich daar voor rampen afroept over zijn hoofd. Als dat de bisschop hoort of de graaf!
Maar reeds verneemt zij de stem weer van haar pastoor, en die stem zwelt aan als een onweer.
‘Wee hen, die valselijk getuigenis afleggen en die anderen op de martelbank daartoe dwingen! Wee hen, die hun bezit trachten te verdedigen door het gerechtelijk ombrengen van onschuldigen, van onschuldig verleiden, van drie en meer keer zoveel verdachten als er schuldigen zijn...’
Dat grenst al aan waanzin, meent de huishoudster. En zij staat op en gaat zich aankleden.
‘Op deze feestdag van sint-Franciscus, de apostel van de armoede, die de heiligheid predikte van het zich alles ontzeggen, die gelijkheid voor het oog van de Heer, van de arme met de rijke, van het voorrecht te mogen geven dat het enige geldige privilege is van hen die rijk en machtig zijn, wil ik u die warm en welvarend op uw hoeven en veilig en beschut op uw kastelen woont, oproepen ter bekering, tot het zuiverende inzicht dat de dief die thans steelt, voordien de bedelaar was die de hand uitstrekte naar wat hem werd onthouden.
‘Het is het dòrre hout dat brándt. En waar de weldadigheid heerst, waar de arbeider zijn recht op een rechtvaardig loon niet onthouden wordt, waar de christenen door hun gedrag de armen en zichzelf de zaligheid van het weldoen gunnen, daar woeden geen bokkerijders...’ En dan verschijnt de huishoudster, de blaker met de brandende kaars in de hand, als een spook in de werkkamer van haar heer.
| |
| |
‘Maar, meneer pastoor,’ jammert ze, ‘als de vrouwe van het kasteel u zo hoorde! Haar gehele familie, tot vijf eeuwen terug, gedenkt zij in plechtige gezongen jaardiensten! En meneer de baron! Nooit schiet hij een ree, of hij brengt ons de rug. En van iedere vijf hazen zijn er twee voor ons...’
Met glazige ogen kijkt de pastoor haar, niet begrijpend, aan. Wat wil die dwaze vrouw?
‘Hoor je dat kermen?!’ hijgt hij. ‘Hoor je dat schreeuwen als van een ziel in nood?!’
Maar de goede maarte hoort niets, behalve de wind die zucht in de bomen, en de haan op de toren die knarsend zich wendt om zijn as.
‘Daar, in de kelders van het kasteel, worden ze weer gemarteld...,’ mompelt de pastoor als verdwaasd. ‘Die hebben van de baron geen reerug gekregen, geen hazen, geen patrijzen. Misschien heeft de een een schapebout gestolen en de ander vijftig gulden. Of wellicht ook hebben ze alleen maar op wacht gestaan, toen het gebeurde.
‘Maar nu moeten ze eraan geloven. Meneer de schout trekt zijn beste pak aan en de beul beraamt zijn kosten. En van wat hun dood kosten gaat, hadden die stakkers gemakkelijk een heel jaar kunnen leven.
‘Doch, helaas, men gooit zijn goede geld niet aan lévende schelmen weg...’
De dienstmaagd staat met haar brandende kaars in de sidderende hand als aan de grond genageld.
Zo spreekt geen priester die op het kasteel een geëerde gast is en aan wie de boeren het beste deel van hun vette varkens offeren.
Voor hem is de staart van de os als die geslacht wordt,
| |
| |
en de tong ook, en een flink stuk van wat er tussen ligt. De bisschop en de abt van het klooster noemen hem hun vriend, prijzen zijn voorzichtigheid, zijn wijsheid en zijn wijn, roemen zijn rechtvaardigheidszin.
En gaat hij die nu verraden, al die vrienden van hem? Zal hij de schout beledigen die nooit een goede bourgogne koopt zonder hem er een anker van te sturen, en die hem altijd in geuren en kleuren komt vertellen wat voor goede vangst aan gemene bandieten hij nu weer heeft gedaan? En voor het uitgebreide feestmaal na een geslaagde executie wordt hij steevast als biechtvader van de slachtoffers mede uitgenodigd.
Als hij nu zo preekt, zal hij worden verbannen.
Verdwijnen naar een ver en streng klooster zal hij, haar heer, haar goede meester, als hij het waagt dergelijke opruiende woorden van de kansel te verkondigen.
En dáárvoor hebben ze hem die kansel, kunstig gebeeldhouwd en op een zwaar voetstuk geplaatst, heus niet gegeven, en ook die communiebank niet met de Goede Herder in goud en de volgzame schapen in zilver, en die godslamp èn de kostbare olie ervoor.
En vergeet hij dan de grafelijke doopvont, en de kelk van de hereboer en de ciborie van de drossaard en al die mooie kazuifels en koorkappen van de boeren en hun vrouwen?
Heel de kerk verkondigt hun roem, getuigt in glasraam na glasraam van hun deugd en rechtschapenheid en hun offervaardigheid.
De in het zilver geharnaste Sint Joris in glas en lood achter het hoofdaltaar die met zilveren speer een draak met zilveren schubben en een robijnrode muil vol wijn- | |
| |
rode vlammen te lijf gaat, is van de brouwer die met zijn bier zoveel echte vrolijkheid aan het dorp schenkt.
En de heilige Agnes met haar lang golvend haar van gesponnen goud en voor de rest van kunstig, in natuurlijke kleuren beschilderd perehout, werd geschonken door een Agnes uit het dorp die onverwacht naar het Luikse verdween om daar een rijke heer te trouwen die wapens levert aan alle legers die strijden voor een rechtvaardige zaak, en aan iedereen die verder nog een goed pistool of een nooit missend geweer nodig heeft.
Ja, dit alles houdt de huishoudster haar pastoor nu voor, de ene hand op de arm van haar meester die nog van emotie en heilige verontwaardiging natrilt, met de andere hand de blaker met flakkerende kaars hoog houdende, die het verwrongen gezicht van de pastoor tot in zijn diepste rimpels verlicht.
‘En wat zal monseigneur zeggen?!’ herhaalt ze nu. ‘En moet u het hart breken van de goede kasteelvrouwe? Bent u dan vergeten, heer, dat die onverlaten er met haar beste paard en de helft van het varken vandoor gingen, waarvan u aan spek en worst en balkenbrij het beste deel kreeg? Dat deden ze toch zeker niet uit armoede of omdat ze zo'n honger hadden! Bij bakkers stelen die schavuiten niet. Daar maken ze alleen maar schuld!’
De arme pastoor voelt, bij die woorden, de moed in zijn schoenen zinken.
‘Sint Franciscus...,’ begint hij.
‘Maar dàt was een heilige!’ roept ze verontwaardigd.
En daarmee is voorgoed het vonnis over haar goede pastoor geveld.
| |
| |
‘Ga slapen,’ zegt hij met matte stem.
Maar de volgende dag vindt ze de snippers van zijn verscheurde preek half verbrand in het smeulende vuur van de haard.
‘Bidt voor de arme bokkerijders, o God!’ is het enige dat nog goed leesbaar is. - - -
Maar pastoors bidden niet voor de bokkerijders, niet in het openbaar tenminste, tenzij die zich bekeren, hun dood aanvaardend als hun verdiende loon, waarna de wereld en de parochie veilig voor hen zijn.
Dàn gunt men hun graag de hemel.
Macht is recht. En onmacht is de dood.
Neen, de pastoors preken niet zó, dat je er wakker van schrikt, zelfs niet in de vasten.
En hoe kunnen ze eigenlijk ook iets voelen voor die bokkerijders die weliswaar doen wat ieder leger doet - roven, plunderen, brandschatten en soms zelfs raak schieten en per ongeluk iemand doden - maar die dit niet doen voor een vorst die een ‘Te Deum’ bestelt voor iedere geroofde stad en een ‘Requiem’ voor elke veldheer die dood gaat - meestal in zijn bed, van de schrik, of van ouderdom en een overmaat aan oude bourgogne.
In plaats van voor hun zogenaamd op bokken rijdende en daarop zeer ver afdwalende medebroeders te bidden, in plaats van hun lijden onder de tortuur van het zogenaamde recht te verlichten, schrijven ze er boeken over: zoals die pastoor van Schaesberg - God hebbe zijn ziel! - eens gedaan heeft, die niet onderdook toen de Fransen met hun revolutie kwamen maar blééf, de nieuwe heren dienend die heel wat meer schanddaden op hun geweten
| |
| |
hadden dan het handjevol arme schelmen dat hij in zijn boekje vereeuwigd en niet als de voorlopers van hen, met wie hij nu samen de ‘Marseillaise’ zingt, maar als een waarschuwing voor eenieder die niet braaf en trouw het gezag dient, of dat gezag nu Spaans, Staats of Frans, Turks of Paaps is.
En die pastoor maakt in dat boekje van hem bijzonder veel ophef van de zogenaamde bokkerijderseed die toch wel niet zeer veel verschild zal hebben van de eed die de pastoors, op straffe van gevangenneming en erger, op de goddeloze grondwet van de revolutie moesten afleggen - een onwaardige eed van trouw, waarvoor de manmoedige pastoor van Kanne, de Zeer Eerwaarde Heer Henricus Germeau, zich in de gangen onder de Sint-Pietersberg verschool om daar in het geheim voor zijn gelovigen te blijven zorgen, terwijl andere kranige priesters, die revolutie-eed weigerend, naar het Duivelseiland Cayenne werden verbannen en daar ellendig om het leven kwamen, liever martelaars dan meinedigen.
Doch niet zó de schrijver van ‘Oorsprong, Oorzaeke, Bewijs en Ontdekking van een godlooze bezwoorne Bende Nagtdieven en Knevelaers binnen de landen van Over Maeze en aenpallende landstreeken ontdekt met een nauwkeurig getal der Geëxecudeerde en Vlugtelingen door S.J.P. Sleinada.’
S.J.P. Sleinada zo noemde zich - voor alle veiligheid, en zijn ware naam kunstig omkerende - Arnold Daniëls, Pastoor in Schaesberg.
Deze zo vrome pastoor, sterk in het discrimineren van rassen, begint zijn kort bericht met de Turkenkrijg tijdens dewelke vele Egyptenaren en Tartaren uit Tartarye,
| |
| |
Polen en Hongarye verbannen ende geëxileerd werden en zich alsdan verspreidden over de Nederlanden, en welk volkje zijn kost won - onder de dekmantel van waarzeggerye - in roven en stelen.
En veel van die tartaren ofte taters werden gegeseld, gebrandmerkt of ter dood veroordeeld, niet om de waarheid die zij zegden maar wegens de leugens die men hen op de ongemakkelijke stoel van de tortuur liet zeggen.
Daarna - o wonder! want zij werden immers gehangen - werden zij passanten en sloten zij zich tot een bende aaneen, na het afleggen van een dure eed.
‘Hiertoe hadden zy verkozen verscheyde capellen: de capelle van Sint-Leonard bij 's Hertogenrade, de kapel van Sint-Rosa omtrent Sittard, eene capelle gelegen omtrent Urmond aen de Maese, eene gelegen binnen de heerlyckheit Schaesberg in 't bosch.’
En je moet zelf een zogenaamde bokkerijder - en niet uit Egypte, Tartarye of uit Hongarije - geweest zijn om te weten hoe kostelijk van bijgelovigheid en hoezeer ook verwant aan de toenmalig zich breed makende vrijmetselarij met haar liefde voor geheimzinnigheid, geheimhouding en hokuspokus de daarop volgende beschrijving wel heten moet.
‘Aen het autaer in de capelle stond eenen gekleed met een langen tallaer of toga; in het zwert neffens hem eenen tweeden met eenen boek in zijne handen; op dat autaer stonden twee brandende kertsen; op den voet ofte vóór het altaar lag een crucifix of ook somtyds een held van Maria de allerheiligste Maget en moeder Gods; den zweerder ofte dengenen, die zijnen eed moest afleggen, quam te ruggewaerts naar de capelle en dan weird hem
| |
| |
gevraagd van den getallaerden naer synen naeme, qualiteit, ouderdom en wat dies meer sy...
‘Alsdan moeste hij opsteken de twee vingeren van de slinke hand met synen regten voet staende op het op den vloer liggende crucifix ofte Beld van de alderheiligste Maget Maria en sweeren in alles getrouw te sijn aen de bende...
‘Oock moest hij sweeren van hem naer den uytwendigen schijn te draegen als een oprechten christenmensch volgens zijne Religie, dikwaels te biechten gaen en de H.H. Sacramenten te ontfangen edoch noyt ofte nimmer aengaende de bende aen synen biechtvader het minste ontdekken...
‘Voorts dan moest hij sweeren van op zijn zelven geene inbreuken ofte gequalificeerde dieveryen te begaen, van ook niemand op publieke weegen als een straatroover ofte struyckdief aen te doen...
‘Dan wierd hem eenen drank van warme waters ofte brandewijn gegeven; eenige moesten op dat crucifix spouwen en daarmede naar hunnen naem in Benen boek geschreven ofte geteekent te hebben, was dese goddeloosheyd geeyndigd...’
Doch met het verspreiden van dit zielzorgelijk bijgeloof over de zogenaamde ‘bokkerijders’ waren naar alle kanten de wegen tot verdachtmaking, onverhoedse arrestaties, het martelend verhoor van onschuldigen geopend.
Ja, door het verspreiden van die misleidende naam ‘bokkerijders’ alleen al!
Doch daaraan had geen pastoor maar, als men een jezuïet mag geloven, een notaris schuld.
Volgens de hooggeleerde pater Von Feller die een tijdlang
| |
| |
op het terrassenkasteel Neerkanne logeerde - hetzelfde lustslot waar ook Czaar Peter verbleef, die zichzelf zó overtuigend de Grote noemde dat men het hem uiteindelijk nazei - schreef in zijn ‘Dictionnaire Historique et Littéraire’ dat zekere notaris Pelt te Heerlen voor de grap rondvertelde dat ‘loesje Katrien’, een oud wijfke, op een bok door het dorp naar de gerechtsplaats zou rijden om daar te worden verbrand.
En waar eden worden gezworen en kruisen vertrapt, waar men op bokken rijdt en waar het licht van gestolen kerkkaarsen in verlaten kapellen op ten onrechte gedragen togen valt, daar heersen de duivel en zijn trawanten, en daar is ieder middel goed genoeg om die te bestrijden en te vuur en te zwaard en met galg en rad uit te drijven. Waar benden zijn, waarvan de leden zich door niets van anderen onderscheiden - door een opvallend gebrek aan vroomheid niet, niet door nalatigheid in het biechten, noch door het gaan naar kerk en kluis - kan men eenieder ervan verdenken erbij te zijn, al is het maar met zijn sympathie of zelfs maar met zijn gedachten, of door angst gedreven.
Op de pijnbank met hem! En wat hij dan moet zeggen om de genade van een goede en snelle dood waardig te worden, dat leest men hem dan wel voor van een briefje. ‘Heb je die en die eed gezworen?’
‘Ja, ik beken, als jullie me maar niet meer martelen!’
‘Heb je op een bok gereden?’
‘Ik...? Op een bok...? Ja, ja, ja!’
En dan weer die litanie van namen, waar je nooit eerder van hoorde, En: ‘ja!’ zeg je, ‘ja, ja ook die was erbij, en die, en die!’
| |
| |
Zo perst de beul met zijn duivelse werktuigen, bijgestaan door de chirurgijn die de ergste schade weer wat oplapt - want een dode getuige is een ontijdig gesloten dossier - uit één man een heel leger van medeplichtigen.
Die stond op wacht.
En die schoof brandbrieven onder deuren.
En aan die inbraak moet ook de marskramer meegedaan hebben, want hij liet er zijn ellestok achter, waarmee hij voor de boerinnen kant en lint placht af te meten.
Maar daar is de pastoor van Brunssum - of was het die van Grevenbicht? - die om een stapeltje ondergoed vermoord werd.
En dat was net groot genoeg om er de kinderuitzet van te maken voor het kind van een ‘bokkerijdster’ die op wat stro moest bevallen.
En toch: dat die arme parochieherder het lieve leven liet, was immers alleen maar omdat een kalmerende slag met het ‘yserken’ - waarmee de onvermijdelijke vilder in de sacristie de kast met paramenten had willen openbreken nadat hij in de pastorie met beter gevolg de schamele linnenkast openkreeg - wat àl te hard was aangekomen... Verbijsterender nochtans dan de verbijstering om die gruwelijke en heiligschennende doodslag was het groot aantal complicen dat zich mede aan het warme ondergoed van Zijn Eerwaarde bleek te hebben vergrepen! Ja, het was alsof iedereen die een borstrok droeg, daardoor al verdacht was.
Maar het is dan ook wel heel erg zich op een pastoor te wreken.
Een moord op een pastoor!
Zoiets maakt indruk.
| |
| |
Zoiets gebeurt niet per ongeluk.
Dat kan nooit een gewone inbraak - met noodlottige gevolgen voor de bestolenen - geweest zijn.
Daar moet al een heel leger onverlaten aan te pas zijn gekomen.
Geen wonder dus dat die andere pastoor die zijn tijd een revolutie vóór was, zijn preek verscheurde om zich te buigen voor het hoger inzicht en het groter gezag van zijn huishoudster.
Velen zijn geroepen maar blijken dan, helaas, tot iets anders uitverkoren.
En als in Margraten en elders de noodklok luidt, dan is het niet om de nood van de armen, van de misleiden, van hen die ten onrechte in de moordende macht van het recht geraakten.
Maar dan is er een arme zielenherder bezorgd om zijn spaarcentjes, om zijn vrome leven, om zijn arme ondergoed, om de verjaarde deugd van zijn dienstmaagd...
|
|