| |
| |
| |
De ‘trouwe jongen’
Je zult zelf bokkerijder geweest zijn en op je oude dag terugdenken aan die tijd.
Wat bezielde je toen, wat de wereld nù, onder de voet gelopen door de grote revolutie, in Frankrijk begonnen en met bloed bezegeld, nìet bezielt?
Maakt het zoveel verschil, wat een handjevol mensen doet of wat een heel volk, door andere volken bewonderd en nagevolgd, moordend en brandend op touw zet?
Of was ook jij in je jeugd niet op gelijkheid uit, op vrijheid, op broederschap? - En op je eigenbelang, nèt als de officieel revolutionaire wereld van vandaag?!
En als je aan jezelf denkt zoals je toen was, arm, berooid, op buit uit, dan denk je aan de ‘trouwe jongen’, even misleid, al even jong, dom en dwaas maar zoveel wreder aan zijn eind gekomen, zoals wij al weten, - en nìet tijdig ontsnapt zoals die schoenlapper.
Voor de schepenbank van Schinnen heeft Nol C. op 22 december 1750 alles trouwhartig aan de heren verteld. - En de heren die er nu zetelen, allen leden van het ‘Comité du Salut Publique’, door dr. Guillotin tot een heilzaam respect voor de kleine man bekeerd, zouden hem terstond
| |
| |
vrijgesproken en met een Phrygische muts gesierd hebben...
Ook vertelde hij, hoe hij in de bende werd opgenomen - en hij pas achttien jaar!
Hij werd in 1731 in Nagelbeek geboren als zo'n echt nette, keurig bráve jongen, op wie nooit iets te zeggen viel, zich gedwee schikkend in de armoede waartoe hij opgroeide, met de pet beleefd in de hand voor eenieder die rijk was en macht had, en met een hoofd leeg van opstandige gedachten.
Niet bijzonder schrander, niet eerzuchtig, de koeien melkend en zich vergenoegend met de wei en de karnemelk... Zo vergingen de jaren, zonder dat het leven van de armen hem een zier wijzer maakte of zijn eerbied voor de rijken hem een zier minder arm.
Toen - in 1749 - ‘zijnde op het pleyke gen wei kwam op een zondag na de hoogmis zijn nonkel Geerlingh Daniëls uit Wolfshagen bij hem en nodigde hem uit wat bij hem te komen plenken...’
En wat is ‘plenken’ in die streken anders dan wat gezellig praten bij het vuur, over de goede oude tijd en het nieuws van de dag, met een grap ook, een kwinkslag zo nu en dan?
En te Wolfshagen ‘by syn oom gekomen vond hij by deselve vergaderd Scheperkens Rut en Richterkens Nöltjen, beyden uit Schinveld, de Cnyn van Amstenrade’ en nog enkele anderen, met al even schilderachtige namen en een woest en geducht voorkomen.
De brave Nolke had bij zijn kordaat mannelijke oom die altijd even keurig in de kleren stak, voornamer gezelschap verwacht. Wat deed bijvoorbeeld het Cuyperke uit
| |
| |
Schinnen hier? - Al die armzalige mannekes! Wat konden ze anders doen dan zijn ooms brandewijn drinken en hun vuile pijpen stoppen uit zijn fraai porseleinen tabakspot, vol goede varinas?
Of Nolke ook een glaasje meedronk?
En oom vroeg het zo vriendelijk, dat hij niet wilde weigeren.
Het was zijn eerste glaasje, maar zijn laatste zou het nog lang niet zijn.
Nee, een pijp rookte hij niet. Die rook hing nu al veel te dicht onder de lage zoldering. De trouwe jongen moest ervan hoesten.
Of was het van de brandewijn die hem brandde diep in de keel?
‘Gelijk wordt door gelijk genezen,’ orakelde oom Geerlingh Daniëls. En hij schonk het glaasje van de trouwe jongen nog eens vol.
In de kortste keren raakte de jongeman beneveld.
Wat vertelde zijn oom daar toch allemaal?
Er was onrecht in de wereld...
De rijkdom van de machtigen was gestolen goed, door de ene dief van de ander geërfd...
En hun macht was de overmacht van een kleine kliek... Die hielden elkaar de hand boven het hoofd...
De iets minder rijke was de dienstwillige dienaar en slaaf van de iets meer rijke...
En stelen was geen stelen als men het van een dief deed. Nolke knikte zoals hij dat altijd gedaan had als zijn oom hem iets zei. Ouderen weten alles beter. En zijn oom was voor hem als een vader.
Toch spookte het door zijn hoofd dat stelen altijd zonde
| |
| |
was, net als liegen, dat had hij zo op school en later ook van meneer kapelaan en van meneer pastoor geleerd.
Oom Geerlingh Daniëls knikte wijs en schonk de glazen nog eens vol. Zijn pijp walmde als een brandoffer.
‘Ja, ja, maar is zonde altijd kwaad? Is de duivel ooit zo slecht als men hem uittekent?’
Had Nolke de duivel weleens gezien als hij kwaad deed? Nolke werd rood. Hij had nooit kwaad gedaan, en daar schaamde hij zich nu over.
Op school had de meester hem geprezen omdat hij zo braaf was, maar de andere jongens hadden hem geslagen, juist dáárom.
Hij had met zijn braafheid niet veel bereikt. Hij had met zijn petje in de hand langs de weg gestaan als meneer de schout of de heren schepenen of de hoogedelachtbare heer drossaard met zijn freule voorbij kwamen rijden in rijtuigen met twee, vier, zes paarden ervoor. En de enige dank die hij ooit voor zoveel jeugdige eerbied kreeg, was het stof dat hij hapte als het in wolken opsteeg van onder de rijtuigraderen, of een tik met de zweep van de koetsier dat hij uit de weg moest gaan.
Altijd had hij zijn petje afgenomen, ook voor zijn voornaam geklede oom uit Wolfhagen. En dat deed hij ook thans, want noonk Geerlingh Daniëls moest wel gelijk hebben - een zoveel oudere man als hij -; hij moest wel gelijk hebben als hij beweerde dat stelen van een dief het met geweld terugnemen van wettig eigendom is. Dat was op school ook zo gegaan: had een jongen brutaalweg iets van je afgenomen, dan probeerde je het terug te krijgen, met vuistslagen, desnoods met een klomp in de hand.
| |
| |
Alleen was het hem nooit gelukt omdat hij daar te braaf en te schuchter voor was en omdat niemand zijn partij koos, zodat hij altijd verloor - en niet alleen wat ze hem afnamen, maar ook de vechtpartij die ontketend werd als hij een schuchtere poging deed het verlorene terug te winnen.
Van die ziekelijke lafheid nu hoopte oom Geerlingh Daniëls hem eens en voor al te bekeren.
Dat de jongen nu al een stevig glas meedronk, pleitte voor de goede afloop.
Dat hij langzaam begon in te zien dat de armen maar alleen dáárom arm waren, omdat ze in de loop der eeuwen door de rijken weerloos waren bestolen, was een tweede winstpunt.
Wat leerden ze zo'n jongen op school? Niets dan verhalen, vervelend van eentonigheid, over graven die graven, vorsten die vorsten en keizers die keizers versloegen om hun land en volk of zelfs hun vrouw af te nemen om daarna nog lang en gelukkig bij de gratie Gods en tot heil van hun onderdanen en op hun kosten over hun onrechtmatig verkregen goed te regeren.
Met een kroontje op je hoofd mocht je alles, ook al had je het eerst van een ander afgekaapt, waarna deze dan als Karel de Kale of Jan zonder Land een duistere toekomst tegemoet ging.
Na de nodige glaasjes brandewijn, waarin ongetwijfeld een werkzaam pulvertje gemengd was, zag de brave jongen nu zelfs in zo'n onappetijtelijke verschijning als de Cnyn van Amstenrade een vriendelijk en hartelijk man, van wie hij hoopte dat die eerlang zijn goede vriend zou worden.
| |
| |
En ook dezulken die hun gezicht zwart hadden gemaakt of een masker droegen, joegen hem geen schrik meer aan, doch deden hem veeleer denken aan een genoeglijk Sinterklaasfeest of een carnavalszitting, aan een bijeenkomst van prettige en gezellige lieden, waarvan deel uit te maken een eer en een genoegen was.
En toen vroeg Geerlingh Daniëls hem op de man af, ‘of hy wilde onder syn compagnie syn’.
‘Die daar,’ zo zei hij, op de anderen wijzend, ‘zijn er ook bij. Wij gaan gezamenlijk erop uit om te stelen, wat ons rechtens toekomt. Wij hebben al sinds lang gestolen en ons is niets gepasseerd.’
Terstond stemde Nolke toe, want hij had een heidens respect voor zijn oom en was zo beneveld dat hij zelfs de duivel nog vriendschappelijk de hand gedrukt zou hebben en hem gevraagd hem de kortste weg naar de hel te wijzen.
Het was hier trouwens al bijna nèt zo warm.
‘En Geerlingh schreef hem op in zijn boecxken. Hierop gebood deze aan allen het vertrek te verlaten om dan een voor een weer binnen te treden.
‘Op syn beurt binnenkomende zag Nol op een banxke staen twee cleene brandende keertzkens, een crucifixke, een cleen steene Moedergodsbildt, synde dat banxke bekleed met eenen witten doek waerop oock lagh eene doode handt in een plagge gedraeijt, ende daer neffens een cleen doosken.
‘Geerlingh Daniëls, doen gecleet met blaeuen jas met rooden kraag en koperen knoopen heeft hem - de trouwe jongen - doens den eedt voorgelezen en hem daernaer van woordt tot woordt voorgeseyt, en hy hem naer- | |
| |
gesproken en gedaen heeft mits opstekende de twee eerste vingeren met den duijme sijner rechter handt:
‘dat hij Godt met de heijlige Moedergodts àfsweere en den duivel toe...’
Die dure eed liet hem zijn oom zweren, zoals hij getuigde voor zijn rechters die met hun instrumenten van tortuur zelfs nog uit hem gekregen zouden hebben dat hij op een bok naar de hel gevaren en weer terug gereden was!
En hij vertelde verder onder het knarsen van de raderen en het kraken van zijn jong en zwak gebeente: en zijn rechters aan 't schrijven in hun curieus klerkentaaltje:
‘In cas hy daernaer gevanghen werd hij sigh eerder moeste laeten doodt pijnigen als eenen van hen verraeden offte in cas hij hen verraedde ende daernaer uitquaeme sij met hem souden doen gelijck het diegheene soude gaen die alsoo gevanghen werden...’
Maar die verschrikkelijke eed belette de trouwe jongen niet alle namen te noemen die men hem voorzei, alle gruwelen te bekennen die men hem voorlas, geloof voor te wenden in alle bijgeloof dat men hem in de schoenen schoof.
Hij hoefde niet voor de wraak van de bokkerijders te vrezen, zo zei men hem.
Nee, dat hoefde hij niet...
Hij werd gehangen en overleefde zijn trouwhartige bekentenis niet:
een bekentenis die niet meer waard was dan het papier, waarop een nijvere klerk die met veel sierlijke krullen en overbodige halen van zijn ganzepen noteerde.
In kreten, onder hijgen, met bittere tranen van water en bloed gedicteerd laat dit alles zich nu lezen als voor altijd
| |
| |
geboekstaafde onmenselijke en beschamende geschiedenis. En toch: wat zou een door drank bedwelmde jongen zich al kunnen herinneren van dure eden die hij zwoer, van dode handen, van geheimzinnige doosjes, van met onheilige bedoelingen voor Mariabeelden gebrande kaarsjes en verstikkende wierook?
Nu aanbidt men op ontluisterde altaren de godin van de rede in haar rose en blanke glorie; en weer zitten in de voorste banken de notabelen van weleer, blij de dans te zijn ontsprongen die zij eertijds anderen met de strop om de hals aan de hoogste boom lieten dansen, blij te zijn ontkomen - zoals destijds in Putbroek geschiedde - aan het lot van die arme stakker, die als een hond aan een paal gebonden, rondrende door een rondom aangestoken vuur van takkebossen totdat hij er ten slotte verschroeid en verkoold bij neerviel, tot grote en algemene bevrediging van het door het stelen van een handvol zilver gekwetste rechtsgevoel.
Maar er school een schone symboliek in die straffen: de voor een meineed opgestoken hand werd eerst afgekapt, voordat je het schavot op ging, of de tong waarmee je God en Zijn heiligen had gelasterd werd uitgerukt. Maar waarom ze je uiteindelijk wurgden, was nooit helemaal duidelijk, hoewel het 't beste was, want hoelang leeft een mens zonder tong, zonder handen, gek van de pijn en kreupel van het radbraken en soms nog gegeseld en gebrandmerkt bovendien temidden van zijns gelijken die, recht van lijf en leden, al niet aan de kost komen?
En als je er thans een rechtsgeleerde over aanspreekt die leed en lot der mensen, keurig in paragrafen gerangschikt, uit dikke boeken tovert, in rundsleer gebonden,
| |
| |
dik onder het stof, door de eeuwen vergeeld maar niet uitgewist, dan zet zo'n geacht jurist zijn bril recht en bladert en hoest en spreekt heel geleerd van de ‘Lex Carolingis’ die stamt uit de tijd van Keizer Karel de Vijfde, toen er nog Moren vermoord en ketters verbrand werden en zijn zoon Philips II de Tachtigjarige Oorlog nog verliezen moest.
Maar wat doet zo'n mens-en-vorst-onterende martelwet in deze verlichte eeuw, waarin men zich beroept op de rede en op het gezond verstand, waarin koningen sloten maken en keizers arme muzikanten waarderend op de schouder kloppen?
Of zijn dergelijke wetten, zonder respect voor de mens en zijn redelijk verlangen naar een heel klein beetje geluk, enkel nog goed genoeg voor die domme boeren in Limburg die nooit leerden meer te vragen dan zij kregen, die als trouwe jongens met hun petje in de hand altijd maar weer langs de weg gingen staan als meneer de baron of meneer de graaf - of alleen maar meneer de jonker of mejuffrouw de freule - in wolken van stof voorbijreden in glanzende koetsen met twee, vier of zes paarden ervoor, of door edele jachtlust gedreven dwars door de rogge, de haver, de tarwe stoven, nobel nonchalant méér vernielend dan de regen en de hagel van een heel jaar?
En wat kunnen de domme boeren die dàt en érger overkomt, anders doen dan bokkerijder worden - om zich dan nog grondiger te laten uitroeien dan de rogge, de haver, de tarwe en het wild?
O ja, er waren er die protesteerden, die luidkeels herriepen wat men op de dorsvloer van de tortuur uit hen geranseld had aan voorgezegde leugens en koortsfantasieën.
| |
| |
Daar was die booswicht - we komen hem ook tegen in de vrome kroniek van Kloosterrade - die ‘al op de plaets der terechtstelling gekomen met luider stemme en seer toornig sijnde, met de voet op de gront stampende den griffier toeriep: ‘Alles wat ghy daer voorleest, is vals; ik herroep alles wat ik tegen mij en ten laste van anderen verklaard hebbe; ik ben onschuldig...’
En ‘hij wierp zich zonder berouw op het gereed liggende kruis en liet zich gewillig het hoofd afslaan’.
Maar niemand die de beul een teken gaf, hem tegenhield, last gaf tot een nieuw proces, een herziening van het vonnis.
We weten het: de biechtvader die de man op berouw en boetvaardigheid moest voorbereiden, had zijn werk slecht gedaan.
Een ziel was onverzoend met haar Schepper, ter helle gevaren.
En nu de Franse revolutie gekomen is en rentmeesters, met adelstitel en al, over het gestolen, zwart goed van hun geguillotineerde meesters regeren, nu er zelfs priesters de eed aflegden op een goddeloze grondwet - een eed, heel wat zondiger, heel wat zwaarder, heel wat authentieker ook dan de legendarische bokkerijderseed -, laat men de opgejaagde nachtdieven en rovers, die misschien niet meer deden dan op wacht staan toen een jonker en een gravenzoontje uit stelen gingen, aan hun verdoemenis en hun schande over, laat men hun gebeente rotten aan de galg, waaraan het hing of in het massagraf op het galgeveld, onverlost en onverzoend als ze niet van tevoren eerst alles berouwvol en rouwmoedig bekenden, zoals die trouwe jongen deed:
| |
| |
een schande voor Limburg, ook al herriepen ze alles, ook al waren ze onschuldig, of niet schuldiger dan de eerste de beste die om hun martelingen en dood lachten en de laatste brokken wegsleepten van hun armzalig erfdeel.
En zij die nù dansen om de vrijheidsboom en luidop het lied zingen van de vrijheid, de gelijkheid en de broederschap, schamen zich steeds nog over hen, die hun met armoede en gebrek, onder levensgevaar en achtervolgd door alle gevaren van de nacht en van de geniepig wrede wraaknemingen van het in zijn veiligheid bedreigde recht der rijken, voorgegaan zijn naar de broederschap des bloeds, de vrijheid van de dood, de gelijkheid van het massagraf.
Geen goed woord voor de bokkerijders van Limburg, want men zegt dat ze stalen toen ze honger hadden, dat ze schuld bekenden toen ze gemarteld werden en dat ze aan de galg der schande stierven in plaats van eerzaam in hun bed, met een klein vermogen onder hun hoofdkussen en een handvol juwelen...
|
|