| |
| |
| |
Het laatste lied van de Speelman
En er is altijd een speelman, o ja, zoals er ook altijd een beul is, een rechter, een galg.
Jacques Dujardin, in een Parijse achterbuurt geboren, weet nauwelijks wie zijn ouders waren.
Hij zwierf door de wereld als een hond die zijn meester zoekt, want waar een meester is daar is ook brood voor een hond.
Maar ook slaag! Maar ook trappen!
En als een hond werd Jacques Dujardin bij vele meesters weggetrapt, liep hij bij vele meesters weg, uit angst voor slaag en erger, èn op zoek naar nieuwe meesters en naar de kans op een stuk brood, een glas wijn, een avontuur met willige vrouwen in het zacht en zoel geurende hooi. Want Jacques Dujardin, zwart als een zigeuner en met gitzwart haar en grote fonkelende ogen, heeft zo z'n manier met vrouwen.
Hij kijkt hen aan, van onderop, als smekend.
En dan geven ze hem gul, wat hij hun woordeloos vraagt, en meer soms, nog véél meer.
Op zijn omzwervingen door de wereld - in dienst van de keurvorst van Hessen die legers levert aan iedereen
| |
| |
die oorlog spelen wil, in dienst van de Staten, in dienst van Spanje, van Oostenrijk, van Frankrijk, in dienst van koningen die niet al te vast meer op hun troon zitten en van koninginnen die hun dochters aan de verkeerde man kwijt raakten en die nu hun macht en zelfs hun leven door de boze schoonzoon bedreigd weten -, op zijn zwerftochten van legerkamp naar legerkamp, van gelagkamer naar hooizolder, van een bed van zijde naar een koele legerstee van vochtig gras onder een hemel van onverschillige sterren, heeft die Jacques Dujardin - hoe kon het ook anders? - zo van alles geleerd.
Hij spreekt alle talen, wat niet moeilijk is, want hij heeft om te vechten, te plunderen, om buit en vrouwen te veroveren zoveel woorden niet nodig.
Hij kan goochelen.
Ja, wat hij niet allemaal uit een weelderig gewelfd vrouwenkeursje te toveren weet!
Hij kan viool spelen als de zigeuner die hij lijkt.
En als hij dan berooid, gezocht als deserteur of ontslagen zonder soldij of gevlucht van het slagveld onder een stapel lijken vandaan, in het Limburgse komt, dat land van niets dan grenzen, waar men zelfs smokkelen kan door in hetzelfde huis van de ene kamer naar de andere te gaan, speelt hij voor de onschuldige marskramer, gaat met strikjes en lintjes en goedkope reukwatertjes in flesjes van boerderij tot boerderij.
En 's avonds is de boerin een mooie onderrok of een kleurige hoofddoek rijker en een ham en een koppel worsten armer.
Hoe raakt hij bij die nachtdieven en struikrovers terecht, van wie het bijgeloof meent dat ze op bokken rijden en
| |
| |
sneller dan de postkoets van Luik naar Aken door de lucht van Weert naar Vaals en weer terug zeilen?
Er is geen herberg zonder ronselaar. En Geerlingh Daniëls die men de kapitein noemt, maar die zijn bevelen van hogerhand ontvangt zoals iedere andere arme sloeber, kan zo'n vent als die Goochelaar, die Keukelaer, zoals het volk zegt, goed gebruiken.
Die kent iedereen, maar niemand kent hem - niemand kent hem zoals hij in werkelijkheid is: een avonturier met het onschuldigste gezicht van de wereld en de argeloze streken van een kwajongen, een zwierig danseur die de dood - die eeuwige partner van landloper en bedelaar - altijd één behendige sprong vóór geweest is en die niet laffer is dan de vermaardste veldheer, een marskramer die blindelings en op de tast de weg naar iedere achterdeur weet.
Hij en Geerlingh drinken een glas. En is het de een of de ander, die huichelachtig over dat verschrikkelijk moorden en branden van die roekeloze bende begint?
Is het de een of de ander die zegt: ‘Maar jíj hebt niet veel te verliezen?’
Is het de een of de ander die peinzend langs zijn pezige hals strijkt en fluistert: ‘Nee, alleen maar m'n nek!’
‘Je speelt viool!’ zegt Geerlingh en bekijkt de versleten kist, waarin het glanzende instrument van roodbruin gevlamd hout als een kostbaarheid rust.
‘Ja, dansmuziek, op kermis en jaarmarkt en als het oogstfeest is,’ antwoordt Jacques Dujardin, genaamd de Keukelaer. ‘En ik ben al vaak de dans ontsprongen,’ voegt hij er fluisterend aan toe.
‘Ik weet een wijsje,’ begint Geerlingh weer en fluit het
| |
| |
hem zachtjes voor, ‘en als je dat speelt, daar en daar, dan en dan’ - en hij noemt plaatsen en tijden - ‘dan hoef je voor die lelijke kerels, die ze bokkerijders noemen, niet bang meer te zijn, maar krijg je nog geld toe.’
En de speelman krijgt een voorschot, als hij daar en daar en dan en dan voor de eerste keer met zijn gefiedel de bende bijeen heeft geroepen en onder veel geheimzinnig gedoe met dode handen met kaarsen erin en doodskoppen die grijnzen omdat ze nog al hun tanden hebben, bloedige eden gezworen heeft op het weinige wat een verlopen landloper nog heilig is.
Sedertdien trekt de speelman over velden en wegen en langs hagen en heggen. Hij speelt een dartel verliefd paartje dat onder de sleedoorn doet wat de bloemen zoveel rustiger en stiller doen - al lijkt het meisje, slank en blozend als ze is, ook meer op een bloem dan op wat anders - zijn schalks guitige wijsje voor. En niemand die het niet wist, zou kunnen raden dat die onbezorgde jongemensen ook tot de bende behoren, en dat, als die bloem van een meid de broek aan heeft, erger kan zijn dan de rest - erger zelfs dan die argeloze bokkerijdersvrouw die haar man, nadat hij de hele nacht op roof was uit geweest, des morgens vroeg, toen hij op zijn tenen zijn huis binnensloop, met een talhout afroste, omdat hij natuurlijk weer al die tijd in de kroeg gehangen had!
Lief en leed heeft Jacques de Keukelaer met de losse jongens en lustige meiden van de bende gedeeld.
Het is als vanouds, toen hij met zijn kapitein en diens troep door 's Heren landen trok, altijd ver vooruit of heel ver achteraan, al naargelang de krijgskansen, en nooit te dicht bij de plaats waar de kanonnen speelden of scherp- | |
| |
schutters elkander vanuit een hinderlaag beschoten.
Maar er is altijd het zekere weten dat eens het einde komt: de verdwaalde kogel uit het geweer van een dronken vijand of van een verstrooide vriend of de welgemikte kogels van het vuurpeloton dat altijd zo gauw voor deserteurs bijeengetrommeld is.
Bij de bokkerijders is het niet anders.
Alles gaat goed - gaat járen goed.
Nog voordat het gevaar er is, ben je gevlucht, zonder laatst vaarwel aan de vrienden die er dit keer voorgoed bij zijn.
Je houdt je aan je kapitein die wegen en sluipwegen kent. En dan doet je eigen onschuldige gezicht wonderen.
Wie verdenkt er nu een clown, een nar, een dwaas?
Als je maar bij iedere nieuwe inbraak, elke brand het hardste ‘ach!’ en ‘wee!’ roept en het eerst met emmers water sjouwt. En als ze je zien met een breekijzer in de hand, dan wou je juist die gemene bandieten, die nachtdieven en inbrekers, die straatrovers en brandstichters met je ‘ijzerken’ de hersens inslaan.
De waakzame speelt zijn loon nooit kwijt!
Zonder uniform weet niemand of je vriend of vijand bent. En het signaal dat je zo vrolijk op je viool speelt of achteloos fluit, klinkt nooit dreigender dan een opgewekt danswijsje. - - -
Een lentenacht in het jaar 1750, van de vierde op de vijfde maart.
In het Stamener bos temidden van zware beuken speelt Dujardin zijn lied.
Een zwarte schaduw die al gauw van andere duistere
| |
| |
schimmen gezelschap krijgt...
Een samenzwering.
Het doel: inbraak ten huize van Hendrick Petri, genaamd De Waal, te Puth-Schinnen.
De kapitein - hij heeft het gezicht zwart gemaakt en noemt zich Peter - deelt de bevelen uit, slechts half verstaanbaar, omdat de onderste helft van zijn gelaat achter een rode zakdoek schuilgaat.
Men begeeft zich in verspreide groepjes op weg. De posten worden uitgezet. Zekere Nol C. die aan de kapitein verplichtingen heeft, want vaak bedelde hij Op het Eynde in Geleen, een stuk brood bij hem en warmde zich daar in de keuken bij het vuur, wordt tegen wil en dank - maar bedelaars hebben geen keus - op wacht geplaatst aan het huis van Daniël Meyers met de vertroostende woorden:
‘Blief hier staen, mantjen; du sols ouch wat kriegen!’
En wat krijgt hij, die Nol, die trouwe jongen?
Als hij wil vluchten, trekken de kapitein en Antoon H. hun messen en dreigen hem te vermoorden.
Hij moet fluiten ‘so hy onraet hoorde’, maar voor het geval dat het hem in de zin komt te fluiten zonder iets anders te horen dan het bange hameren van zijn eigen hart, dan zullen ze het arm jongske doodslaan.
Zo zeggen ze tenminste. En hun ogen gloeien kwaad genoeg om dat te menen ook!
De trouwe jongen heeft spijt van ieder stuk brood dat hij ooit bij kapitein ‘Peter’ in diens keuken genoten heeft.
En hoe kon hij weten dat het vuur, waaraan hij zich bij hem warmde, voor hem nog eens het vuur van de hel zou worden?
| |
| |
Petri, de ‘Waal’, die niet ver van de rijke Daniël Meijers woont, ligt intussen op geen kwaad verdacht, met zijn vrouw in bed.
Dan hoort hij de deur opengaan, ineens klaar wakker, doch spoedig weer gerustgesteld. Hij meent immers dat het zijn zoon Joannes is die er vanmorgen op uittrok met de kar en naar de ‘coel’ om kolen is gegaan.
En dus roept hij, met de opgewektheid van de onbezorgde vader:
‘Jan, bist du het?’
Doch reeds stormen er vijf man tegelijk naarbinnen.
En Petri, nu met geheel andere stem, roept ontdaan:
‘O Heer, wat is dit?!’
Vol schrik trekt hij de slaapmuts ver over de oren. Maar toch hoort hij de stem die antwoordt:
‘Wier sullen diech noe hebben!’
Ja, het taaltje dat je als bokkerijder gebruikt - met verdraaide stem - is zelden zuiver Nederlands en nooit behoorlijk dialect. Niemand hoeft te weten, of je uit Lutterade, uit Geleen, uit Meerssen of uit Merkstein komt.
Wat er verder gebeurt, zullen de protocollen later als volgt melden:
Een gezet persoon, in het blauw gekleed, met donkerbruin gekruld haar, springt bovenop het brede bed der echtelieden en slaat de vrouw met een ‘yserken’ bewusteloos. En ze had dood kunnen zijn.
De vier anderen grijpen de man Petri, binden hem handen en voeten vast. En dan wordt hij door een persoon van de Wintraak, de reeds genoemde Antoon H., bij de haren verder in bedwang gehouden, en aldus wordt hij van het bed getrokken en ‘soodaenigh met een yzeren
| |
| |
boom geslagen dat het wel seker scheen dat men hem doot wilde maeken. Doch hij hadde het geluck sijn hooft te konnen salveren onder het bedt.’
Doch een van de onverlaten houdt hem een brandende kaars aan zijn achterste en vraagt hem met uiterst pijnlijke aandrang, waar het geld is.
Petri evenwel houdt zich wijselijk stervende - wat hem, gezien de doodsangsten die hij uitstaat, niet moeilijk valt... En lijken sterven niet.
Intussen is ook Jacques Dujardin van Hommert ingekomen. Doch deze schijnt ‘enkelt maer oghen te hebben’ voor het geweer dat aan de muur van de echtelijke slaapkamer hangt.
Dit ‘ondersoeckt hy eens terdeghe en hing het toen om de hals en gingh ermede naarbuyten...’
Dan hoort Petri vele anderen binnenkomen. - Het is vreemd maar een bang man verneemt altijd het naderen van hele legers ook als het slechts een peloton is dat behoedzaam nadert! - Hij ‘hoort zoeken in alle kameren. En van de nachtdieven hadden enighen het aengesight swert gemaekt en alle spraken Hoogduyts alsof ze uit Duytsland kwamen, maar allen met een tonghval dewelcke hunne Limburgse afkomst verriet.’
Doch waarom die affectatie, want Petri zal later voor schout en schepenen verklaren dat hij ‘docht dat men hem en sijne vrouw doot waende...’?
‘Menende alleen te sijn vroeg bedoelde huysvrouw eindelyck, uit hare verdoving langsaem ontwaeckende 2 à 3 mael: Henri leeft ghij noch?’
Maar haar trouwe Henri dorst hierop niet antwoorden, vresende inderdaad doot te sijn so hij sulx dede. -
| |
| |
Als dan alles gestolen is, wat er te halen valt, komt er een van de nachtdieven in de slaapkamer terug om - heel gedienstig - het licht uit te blazen. Men moet geen olie onnodig verspillen!
En nu is het Henri Petri die bezorgd vraagt:
‘Marie, leeft ghij noch?’
En zij - natuurlijk - antwoordde:
‘Ja, Henri. Ghij ook?’
Wat stellen bange mensen elkaar toch rare vragen!
Maar enkele dagen na die brutale inbraak, waarbij voor de zoveelste maal de ‘trouwe jongen’, op straffe van een paar fikse oorvijgen en een rasse dood, op wacht heeft gestaan, gaat er al het dwaze gerucht rond dat Jacques de Keukelaer aan die schendige braak medeplichtig geweest zou zijn.
Dus stapt hij naar de vrouwe van Ter Borgh in Schinnen. En wat doet hij, die slimme vogel?
Hij geeft zich aan.
Hij zegt dat hij inderdaad meegedaan heeft aan de diefstal met braeck ten huyse van Petri, bijgenaemt ‘de Wael’. Ja, dat heeft hij.
En terwijl hij die verschrikkelijke woorden uitspreekt, draait hij hulpeloos en met een onnozel gezicht zijn hoed tussen zijn rappe speelmansvingers rond.
Maar de vrouwe van het Huys Ter Borgh antwoordt en zegt hoofdschuddend:
‘Gaank doe mèr, Chjäkske, doe en deits soe get neet!’
En toch - op grond van zijn onschuldig gezicht door de hoge vrouwe zelf op eigen verzoek vrijgesproken - komen ze hem halen.
| |
| |
Hij wordt gevangen gezet in de kelders van hetzelfde Huys Ter Borgh, waarvan de milde châtelaine hem tot niets ergers dan dagdieverij in staat achtte.
Nu blijkt hij ineens een echte nachtdief te zijn!
En samen met de man van op de Wintraak, de schoenlapper en bedelaar Antoon H., broer van de veldwachter van Puth, is hij niet waard het licht van de dag nog ooit te zien.
Hoe kasteelvrouwen zich toch zo kunnen vergissen!
Die Antoon H. blijkt al dadelijk na de eerste tortuur niet wat men een deftig man noemt. En het feit reeds dat Sjaakske de speelman en goochelaar hem kent, spreekt duistere boekdelen.
Hij bekent dan - die bedelende schoenlapper -, hoe hij eens een vrouw heeft aangerand om haar te beroven. Doch hij had moeten vluchten, omdat zij zo gilde. En later heeft hij toen vernomen dat genoemde vrouw niemand minder was dan de dochter van de schepen Paes Limpens van de Tiendhof te Gracht-Oirsbeek.
Ook heeft hij, die Antoon H., ‘4 jaren getrouwt sijnde, later nog eens een vrouw uit Hoensbroek gearresteerd en echtbreuk gepleegd met de vrouw van Thewis de M.’
Die Thewis speelde in de herberg met de kaart. En toen nam de bedelaar-schoenlapper - dat komt ervan als men zijn bedelaar niets geeft en zijn schoenmaker niet betaalt: dan komt deselve van quaet tot erger! - toen nam dus die Antoon H. de aan het huys verborgen opgehangen sleutel van Thewis de M. z'n woning. En daar had hij toch werkelijk niets verloren!
Hij nu trad binnen bij de vrouw van zijn gebuur als was hij haar eigen man.
| |
| |
De tweede keer pas dat hij met haar hetzelfde wilde doen - hij liet galant in het midden wat hij dan die eerste keer wel met haar gedaan had - werd hij door haar herkend... En ze wees hem de deur.
Ja, die vriend van Jacques de Speelman, biechtte getrouw alles op: zijn hele leven van riemen-snijder-uit-ander-mans leer.
Maar je zult op de pijnbank liggen met de Spaanse stevelen aan, of aan een balk van de zoldering hangen met loodzware gewichten aan je voeten met scheurende pezen en krakende gewrichten!
Doch hoe wordt eerst die arme Keukelaer gemarteld... De rechters wijken vanwege zijn halsstarrigheid van de toch al niet malse voorschriften af, omdat ‘hy steets maar ontkennen blyft’. En dit ‘geschiet op advys van twee kundige rechtsgeleerden’.
Hun raad komt de schepenen die dit kostbaar rechtskundig advies inriepen - maar vooral toch de arme Sjaakske - duur te staan.
Men zet hem, om te beginnen, de duimschroeven met de Spaanse stevelen op. En hij ‘verweert zich so fel dat hij het hooft tegen de muur soude hebben stuck gestoten als de scherprechter het niet omlaegh hadde gehouden’.
Hij krijgt daarna een nacht om wat op verhaal te komen. En de rechters hoopten nu maar dat ‘'s anderendaeghs sijn geheughen opgefrist soude sijn’.
Doch ‘dit niet het geval en sijnde werd hy met syn strack gebonden armen omhoog getrokken’.
Bijna een uur, met zware gewichten aan de voeten, blijft hij zo als gevoelloos hangen.
‘Ende het scheen wel dat hy sliep...’
| |
| |
Maar, zie, hij ontwaakt weer, en zwijgt!
Op 17 december 1750 wordt hij, gestoken in zijn ijzeren dwangbuis, nog eens voorgeleid, riekend naar de diepe en muffe kelder waarin hij zo lang opgesloten gezeten heeft, samen met de ratten.
Men snijdt hem de haren af, waarop hij altijd zo trots is geweest. En hij, zo kaal nu als een biljartbal en terecht het ergste vrezende, vraagt ‘toch gene artificiën aan te wenden doch enkelt maer christelijke middelen’.
En hij, christelijk ook van zijn kant, begint zonder iemand te verraden zijn avonturen bij het leger te vertellen, breedsprakig, wat snoeverig, maar niet onamusant. Waarop men hem, ‘niet veel wyser wordende, opnieuw tortureerde’ - van 7 uur 's morgens tot ¼ voor 8 des avonds. En dan bekent hij zich schuldig, althans medeplichtig, aan de diefstallen bij ‘de joffers Gadé te Lutterade en Henri Petri, bijgenaemt de Wael te Puth’, doch hij verraadt ook thans niemand.
Op 6 februari 1751 wordt hij dan, een intens gemarteld maar ondanks alles zijn vrienden getrouw man, tot de galg veroordeeld. -
Drie dagen daarna wordt hij opgeknoopt, op de Danekerberg, langs een fonkelnieuwe ladder opklimmende naar een fonkelnieuwe galg.
Maar Antoon H., de inbrekende en echtbrekende bedelaar-schoenlapper, die de voorafgaande weken en maanden in de kelders van Huize Ter Borgh het kermen en spoken en razen van de hels gemartelde Jacques Dujardin hoorde en het niet langer kon uithouden - want ook zijn beurt zou weer komen -, slaagde erin uit zijn gevangenis te ontsnappen.
| |
| |
Later vindt men in de kelder zijn ‘harnas’, zijn stevig stalen dwangbuis, waarvan drie kluisters waren gebroken. Ook ontdekt men dat de plank van het ‘secreet gebroken was’. Wanhoop maakt sterk!
Na eerst door het privaat-riool gekropen te zijn is hij door de kasteel-vijver gegaan en blootsvoets tot Munstergeleen gelopen, alwaar hij een paar schoenen kreeg en toen naar Stadbroek ging, waar hij bij een vriend verbleef, die te vertrouwen was.
Er waren wachters, vier in getal, om een dergelijke gewaagde vlucht te voorkomen.
Enigen speelden kaart in het wachthuis bij de ingang van het kasteel, de rest sliep. En de schoenlapper vluchtte, op zoek naar schoenen...
Er worden disciplinaire straffen uitgedeeld, brieven met verzoek om aanhouding van de sluw rappe Antoon naar alle schepenbanken verzonden.
Hij blijft voorgoed verdwenen.
En men maakt van stro een pop die enigszins op hem gelijkt en die men de kleren van de gevluchte schoenlapper aantrekt.
Dan wordt met veel vertoon en onder machtig tromgeroffel die pop opgehangen, langs een splinternieuwe ladder, aan een splinternieuwe galg. En iedereen vindt het ‘net echt’, behalve de voortvluchtige Antoon H. als hij ervan hoort en danig in zijn vuistje lacht...
De waarde van de bij de verdwenen Antoon geconfisqueerde goederen bedraagt 1200 gulden.
Na aftrek van de justitiekosten - want zelfs een stroman hangt men niet voor niets - blijven er zeven- à achthonderd gulden over die men ter hand stelt aan de hoog- | |
| |
schout en commissaris de Limpens, een zeer kundig rechtsgeleerde...
...zodat, met de schoenlapper gevlucht en toch gehangen en het recht beloond, het abrupt afgebroken lied van de speelman toch nog een blij einde neemt.
|
|