| |
| |
| |
Het koffiekransje bij de dames Gadé
Josina en Jenne Gadé, twee genoeglijke oude dametjes, beiden ver over de zestig maar vief, levenslustig, hoewel ongehuwd, wonende aan de Vuling te Lutterade in een groot en geriefelijk herenhuis, zijn gewoon - en dat is vóór de gebeurtenissen rond de weduwe Duyckers - des zondags na de hoogmis daar hun koffiekransje voor verwanten, goede kennissen en trouwe buren te houden. Er wordt dan een kopje koffie gezet, een koekje gegeten, daarna een glaasje gedronken; de politiek van dorp, stad en wereld wordt besproken, grondig en diep; de snuifdoos gaat rond; de vla wordt aangesneden; de dwaze hoed van de vrouw van de burgemeester komt ter sprake - dat domme mens! zo ingebeeld! - en ook de laatste misdrijven en schanddaden van die goddeloze nachtdieven en knevelaars die de landen van Overmaas en de aanpalende landstreken onveilig maken.
Zo gaat dat iedere zondagmorgen na de plechtige hoogmis in de dorpskerk waar pastoor Heimbach gepreekt heeft en waar allen - op twee na! - onder het milde oog van de heilige Marcellinus en van Sint-Pieter hun harten tot God hebben verheven en hun hoofden be- | |
| |
rouwvol gebogen onder de zegenende hand van de priester. Mensen die bidden volgens rang en stand.
Soms is er een Te Deum na. Dan luiden alle klokken en is het kerkelijk jaar ten einde of er gaat een missionaris naar het verre China waar die gele mensen wonen die hunkeren naar het woord der waarheid in de grappige taal van de blanke man of naar Afrika waar de zwarte slaafjes smachten naar de bevrijding uit het wrede juk van het heidendom en van de wrede planter die ons de koffie levert, de suiker en de malse kokos.
Of de processie trekt uit en de dames Gadé die al hun vensters met bloemen hebben gesierd - en in het grootste staat een beeld van de Maagd Maria temidden van kaarsen en wasbleke lelies - snijden een tweede, een derde en een vierde vla aan, omdat het kermis is en ze bezoekers verwachten uit alle naburige dorpen en vlekken en kerspels waar het géén kermis is.
Doch nu is het een gewone zondag, en het koffiekransje is niet groter dan de naaste vriendenkring.
De eerste gasten komen. Ze zitten in de kerk allen in de voorste banken, met een goed uitzicht op het altaar en op de bloemen op de hoed van de vrouw van de burgemeester.
Die bloemen volgen gedwee de gang der seizoenen met asters in de herfst, meizoentjes in de prille lente, korenbloemen in de hittige zomer, maar altijd een tikje verflenst hoewel ze van stof en crêpepapier kunstig vervaardigd zijn. En de kleur van de hoed zelf is altijd met een fijn gevoel voor liturgie gekozen: wit voor de maagden, paars voor de vasten, rood voor de martelaren, groen voor de belijders die een natuurlijke dood stierven
| |
| |
en zwart voor de jaardiensten van lang vergeten schouten en schepenen. - - -
Als jonkheer Willem de Gavarelle, na zijn paard in de ruime stalling achter de grote groene koetspoort te hebben gestald, de knus gezellige salon betreedt, keurig, een en al hoffelijkheid en donkerblauw fluweel, een en al glimlach en kostbare oude kant aan hals en polsen, leven de oude dametjes zichtbaar op.
Hij weet zoveel, zo vlot, en ook zo geestig, zo boeiend te vertellen. En al hoeft het niet allemaal waar te zijn wat hij zegt, daar staat tegenover dat hij ook helemaal niet verwacht dat men hem geloven zal. Hij zweert bij Voltaire die ook zo fijnzinnig liegen kan, en bij De Chamfort die een puntig en scherp woord, mits messcherp geponeerd, hoger schat dan vriendschap en de liefde van vrouwen.
Hij krijgt de beste plaats, naast de vrouw van de griffier van de schepenbank die zelf voor ernstige zaken naar Brussel is om daar de keizerlijke regering te raadplegen. Die nare nachtdieven zijn weer aan 't werk, hoewel de drossaardsweduwe Duyckers vooralsnog des nachts rustig in haar brandschoon huis slaapt op haar juwelen en dukaten uit de tijd van Lodewijk de Veertiende.
Doch niemand weet wat de morgen brengt, zelfs de pientere dametjes Gadé niet die nu geestdriftig de jonge jonker Du Prez ontvangen die hun zoon kon zijn, zo jong is hij en zo elegant, zo gezellig en spraakzaam en zo vol hoofse vertrouwelijkheid jegens die sierlijke oude wijfjes die hij zijn tantetjes noemt.
Zijn vriend De Gavarelle die een toch nog iets waardiger en bezadigder man is en de dametjes genadig als zijns
| |
| |
gelijken behandelt, is een grand seigneur, hoog in aanzien bij eenieder, gelijkelijk gevreesd door schuldenaar en schuldeiser, rijk en zeer bekwaam in het doen van voordelige zaken. Zijn stamboom, naar men zegt, gaat terug tot de tijd van de roofridders die, als God het wilde, kruisridders werden om het heilige land en velerlei schatten te veroveren.
Hij laat zich nu de koffie goed smaken en ook de vla en wisselt enige vaderlijke woorden met jonker Du Prez die wat al te schielijk de cognac bij zijn koffie drinkt.
Dat De Gavarelle het met de dames Gadé zo goed kan vinden, is eigenlijk een wonder. Nog onlangs immers was er een geschil over financiën dat nochtans strikt in de familie bleef.
Ofschoon rijk had hij schulden gemaakt, gelden geleend op niet al te zekere onderpanden. En toen de vervaldag verstreek, bleek de jonkheer op reis en onvindbaar. En dat was eigenlijk jammer, want zo miste hij veel heerlijk opwindends, aangezien de nachtdieven, rovers en afpersers in de buurt van het rustige dorp weer lelijk te keer gingen:
vette varkens werden in hun eerste slaap gekeeld, arme pastoors van het penningske der weduwe en het ondergoed van hun zusters beroofd, rijke boeren gebrandschat en met geweld genoopt hun schatten aan zilver en goud eigenhandig van achter hun mesthoop op te graven...
Daarover lopen nu, zoals altijd, de gesprekken, hoewel de dametjes Gadé, vooral Jenne, de oudste, liever wat anders, wat vrolijkers horen.
't Is niet dat ze bang zijn voor die lieden die, naar verluidt, zich des nachts op bokken zeer snel verplaatsen.
| |
| |
Maar waar er zoveel narigheid, zoveel armoede en ellende, zoveel nood en geweld in de wereld zijn, snakt men naar een opgewekter noot zoals die door een kwinkslag gewekt wordt, vooral als men het zelf goed heeft en knus en gezellig.
Thans heeft men het ook alweer over de oorlog die nu gelukkig voorbij is. Maar een oorlog die voorbij is, begint in de herinnering steeds opnieuw. Die staat in het leven als een donkere muur, waar men niet langs en waar men niet over komt.
Te Laeffelt, ten westen van Maastricht en binnen geschutbereik van die geducht versterkte stad - maar je zult er wonen als het geschut begint te spelen! - sneuvelden juist op de feestdag van de heilige Marcellinus en Sint-Pieter vijftigduizend brave soldeniers, op één dag, tussen ochtend en avond. En de Franse troepen, hoewel niet op bokken maar op paarden rijdend, hielden in het door- en langstrekken, al moordend en plunderend, niet minder bar huis dan dezulken die men, zonder uniform, platweg gespuis noemt.
Dat met die oorlog was allemaal begonnen met het onverhoeds verschijnen van een komeet, midden in de nacht. En er was vroeger nòg eens zo'n vreemd hemellichaam in de nacht komen opdagen - ter grootte van een korenschoof die in brand stond - drie maanden lang en iedere avond. Toen was het in Geleen en de omliggende kerkdorpen óók misgegaan, met sterfte onder dieren en mensen, en een rattenplaag waardoor de toch al niet volle graanschuren vlugger leeg raakten dan de molenaar kon malen, zodat die op het laatst niets meer te malen had, zijn geweer nam en uit stropen ging.
| |
| |
Thans was er die oorlog gekomen om de keizerskroon die de Pruisen èn de Fransen die goede moederlijke Maria Theresia van Oostenrijk niet gunden!
Doch dat was nu gelukkig ook allemaal weer voorbij, nadat de zegevierende Fransen uit het kasteel van Sint-Jans-Geleen tien vaten gerst, twaalf vette kippen, een kalkoen die geen Kerstmis meer vieren zou, een ham, een heel vat bier, zestien kazen en voor vijftig gulden linnen en kleren van een armzalige pachter hadden gestolen om van de rest nog te zwijgen.
Want je kunt nooit zó arm zijn, of door zo'n oorlog word je nog armer!
Het was toen dat die van Geleen de schrik om het hart sloeg, vooral omdat, zoals te verwachten was, het niet bleef bij de kippen en die ene kalkoen en die povere kleerkast.
In allerijl droegen ze alles van waarde naar de kerk, veldvruchten en goederen. Daar zou hun bezit toch wel heilig en veilig zijn.
Maar niettemin werd er nog een zak koren gestolen, door een ontaarde scharenmaker en diens vrouw die dachten: wat anderen te veel hebben, is ruim voldoende voor ons. - - -
Jonkheer Willem de Gavarelle, bij de dames Gadé op de koffie gekomen, spreekt ernstig zijn woordje mee over zoveel onbetrouwbaarheid bij het gemene volk. Jonker Du Prez, nog zo'n beetje familie van goede vrienden van de dametjes - en juffrouw Josina is peettante van de zoon van de Gavarelle - brengt het gesprek handig op rijkdommen die zich niet laten vervreemden en die zelfs niet voor alle geld ter wereld te koop zijn, zoals
| |
| |
schoonheid en smaak en goede manieren.
En geen dame, al is ze honderd, zal willen ontkennen dat ze die fraaie deugden bezit als men haar die zeer complimenteus tijdens een gezellig samenzijn na de hoogmis toeschrijft.
‘En me dunkt,’ haakt jonkheer De Gavarelle terstond op de zinvol zinloze woordenkraam van zijn jonge vriend in, ‘dat ook de rest van uw schoon huis zo sierlijk gemeubeld en met zoveel schone smaak is ingericht als dit elegant salet hier.’
Elegant salet!
Eenieder kijkt om zich heen: naar de pauweveren in de vaas op de schoorsteenmantel, naar de Venetiaanse spiegel erboven waarvan de lijst vol bidprentjes van lieve doden steekt, naar die stoeltjes met hun tere kromme pootjes en dat tafeltje met vergulde rand...
De hoed van de burgemeesterse en de Oostenrijkse Successieoorlog die nu juist op de drempel van Limburg uitgevochten moest worden, zijn vergeten. En iedereen zegt nu het zijne over gobelins, Biedermeier, spiegels met geslepen rand, luie trappen, parketvloeren, hemelbedden, octagonale theekoepels en een tuinaanleg op z'n Engels of à la Lenôtre.
En eer iemand goed weet, hoe het eigenlijk zo gekomen is, lopen ze als gedweeë ganzen achter die astrante jonkheer De Gavarelle, ontvanger van de in- en uitvoerrechten op de Lichtenberg tussen Nieuwenhagen en Schaesberg, heel het huis door en komen zo maar ineens en pardoes terecht in het eerzaam en kuis slaapvertrek der ongehuwde dames...
‘O, pardon,’ zegt jonkheer De Gavarelle en leidt met
| |
| |
zijn jonge vriend Du Prez de aftocht tot in de keuken. Maar zijn scherpe zwarte ogen hebben intussen alles gezien, wat ze zien wilden.
Even later verlaten De Gavarelle en Du Prez met hoofse woorden en een laatste zwaai met hun gepluimde hoeden ten groet de rijke huizing waar de slaapkamer inderdaad zo rijk en mooi is als de rest.
En allen die nog wat blijven napraten in de werkelijk zeer royaal en smaakvol ingerichte salon van de dames Gadé - maar je moet van die prullen houden! - zijn het erover eens dat de beide heren, de jongste zowel als de oudste, allercharmantst zijn en een ware aanwinst voor de notabele dorpsgemeenschap waar men tussen mestkuil en molen niet zo heel veel gewend is.
't Is maandag 30 juni 1749.
Om één uur in de nacht komen er zonderling uitgedoste lieden, deels gemaskerd, deels met zwart gemaakt gezicht, bijeen op de Vuling te Geleen.
Even wordt er nog fluisterend beraadslaagd. Dan begint men met een kordate poging om de vensterstaven aan de kant van de weide uit de sponningen te breken. Omdat men daar echter, zelfs met vereende krachten, niet sterk genoeg toe is, wordt de oude list gebruikt, de altijd eendere routine gevolgd. Want altijd is er bij de bende wel een jongetje, door vaderlief ondanks het protest van moeder op avontuur meegenomen, klein en mager genoeg om onder de deurpost, via een in allerijl gegraven gat, door te kruipen en vaders vrienden binnen te laten. De poorten aan de kant van de weide en aan de straatzijde worden geopend.
| |
| |
Men is nu op het erf maar nog niet in het huis.
De leider van de bende - altijd een ander dan de man achter de schermen, want de armen worden nu eenmaal steeds uitgebuit, zelfs als zij stelen - gelast de voordeur te forceren.
Maar de deur gaat niet open. En daarop slaat men een raam dat op het erf uitkijkt, aan scherven. En niemand minder dan de veldwachter van Puth klimt erdoor naarbinnen.
Met een jonkheer aan het hoofd wordt de bokkerijderij bijna een voornáme beweging: er ontbreekt nog slechts een hofkapelaan aan, en een schepene zal spoedig volgen, evenals een lijfarts...
Intussen zijn zulke lieden als veldwachters en veldboden zeer bruikbaar. Wat ze - van de kunst van het inbreken en zo - niet uit zichzelf weten, leren ze van hun slachtoffers, onder stompen en slagen, alvorens hen aan hun rechters en beulen uit te leveren. En als men zo'n kwieke politieman tot de bende weet over te halen, is men tenminste een verklikker te meer kwijt! Bovendien is het kereltje uit Puth bruikbaar klein van stuk, bijna klein genoeg om door het oog van de naald te glippen...
Kleine mannetjes maken zelden geschiedenis, maar ze maken de geschiedenis mógelijk!
De deur gaat open. De officiële leider van de troep dringt met zijn onderkapiteins het huis binnen. Tucht moet er zijn, zelfs onder de tuchtelozen.
Josina en Jenne slaan bij dit onverwachte en onwelkom bezoek aan 't gillen als de gekken. Een dienstbode valt flauw. En niemand brengt haar bij.
| |
| |
Of heeft ze onder de bandieten haar liefste ontdekt?
Op erf en weide wandelen intussen, zo rustig als schepten ze een luchtje, jonkheer Willem de Gavarelle en de jonge jonkheer Du Prez. Ze kijken naar de lucht en constateren bevredigd dat er geen maan is en geen enkele ster. Niets dan wolken waarheen ze de welriekende geur van hun mild gloeiende sigaren - uit Brazilië - opzenden.
Hun handlangers, ofschoon ze het hele huis overhoop halen, de arme dametjes allesbehalve zacht aanpakken, hen met dreigementen en liefdeloze handtastelijkheden tot afgifte van hun liefste bezittingen dwingen, bereiken niet veel: wat ringen die men de bejaarde gezusters van de schrale vingers rukt en uit de arme doorboorde bloedende oren trekt.
Maar het gouden kruis dat bij diens zondagse bezoeken zozeer de bewondering van jonkheer Willem de Gavarelle wekte, vinden ze nergens, evenmin als het geld waarmee deze edelman nog onlangs een hypotheekschuld vereffende.
En de indringers gaan weer naarbuiten, slechts een paar hunner achterlatende om te voorkomen dat de lieve oude dametjes àl te luid jammeren.
Doch die bidden hun rozenkrans, en hun geprevel komt nauwelijks uit boven het rumoer van de wind, het opgewonden gefluister van de bandieten en het gehinnik van hun paarden.
‘Ik moet eens in het bedstro zoeken,’ zegt de officiële leider van de bende, na buiten de onverstoorbaar rokende De Gavarelle te hebben geraadpleegd.
En even later heeft de jonkheer inderdaad zijn zeshon- | |
| |
derd goudgulden terug, die in een damesonderlijfje genaaid blijken.
Ook de rest van de buit, voor zover bestaande uit van die kleinigheden als gouden en diamanten sieraden, wordt door de officiële leider der bende buiten in het donker aan de beide heren overhandigd.
De anderen krijgen voor hun moeite - die gering was - want oude dametjes en een bewusteloze keukenmeid zijn weerloos - vier ‘specie schillingen’.
Zo betaalt een heer de slotemaker die het slot van zijn brandkast kwam repareren!
En - bovendien - is het niet zijn eigen geld dat ze hem terugbrengen - het geld waarmee jonkheer Willem de Gavarelle zijn schuld aan de dames Gadé - voorlopig - betaalde?
De schrik in het dorp is groot als de volgende dag blijkt wat de arme dametjes is overkomen.
Ineens heeft iedereen die nacht iets vreemds, iets verdachts gehoord.
Doch het wonderlijke is - zoals steeds - dat niemand iets anders deed dan zich omdraaien in bed omdat het wel de wind in de bomen geweest zou zijn of het gerucht van een aantal dronken lieden die een vriend, nòg beschonkener dan zij, zo stil en zo onopvallend mogelijk naar huis loodsten.
De ‘schutten’ die voor de veiligheid in het dorp moeten zorgen, de veldwachter die een oog in het zeil moet houden om de gemeenschap te beschermen tegen brandgevaar en tegen dezulken die het willens en wetens veroorzaken en al die anderen die anders overal zo nadruk- | |
| |
kelijk beweren dat de tijden zó onzeker, de nachten zó onveilig, de buren van nabij en ver zó onbetrouwbaar zijn dat een behoorlijk mens des nachts geen oog dicht durft te doen, blijken die hete juninacht, met de ramen open, als ossen te hebben geslapen.
Nu echter is het ach en wee niet van de lucht, al is eenieder heimelijk blij dat het maar die ouwe vrijsters van Gadé zijn die het geld dat ze in huis hadden, verspeelden. Die hebben kind noch kraai en bovendien elders nog geld genoeg!
Het eindigt ermee - voorlopig althans - dat niemand iets doet en alles al gauw weer zijn gewone gang gaat.
De veldwachter van Puth, hoewel klein van stuk, vangt weer stropers. De helers in Sittard hebben als steeds mooie ringen en andere sieraden te koop. Schout en schepenen komen voor de zoveelste keer bij elkaar en besluiten thans krachtige maatregelen tegen verdachte vreemdelingen te nemen - want bij zo iets kijkt men altijd opzettelijk verder dan zijn neus lang is! - En enige onschuldige Duitsers en Luikerwalen ‘sullen sich uyt dese Heerligheyt hebben te retireren, en bij soo verre deselve hun in tijdt van drije maal vier en twintigh uyren niet en sullen retiren sullen deselve daeruyt met gewelt worden verdreven...’
Het einde van een jonkheer - en dat kon je van tevoren weten - is niet dat van een gauwdief, een struikrover, een knevelaar of een suspecte Duitser. Voordat het bewuste bevel aan de deuren van gemeentehuis en kerk is aangeplakt, blijkt hij verdwenen.
Zijn jonge vriend, de jonker Du Prez, vertoont zich, met
| |
| |
de overmoed aan de jeugd eigen, nog één keer op het vermaarde koffiekransje van de dames Gadé. - Want de wereld moet vergaan, voordat er aan dergelijke achtbaar gezellige gebruiken een eind komt. - Als allen betuigt hij zijn leedwezen met het verschrikkelijke dat er gebeurd is. ‘Zulke schone dames had men dienen te ontzien,’ zegt hij hoofs.
Maar Josina, die er zich over verwonderde hoe goed die bandieten de weg in haar woning en vooral in haar slaapsalet wisten, kijkt hem even, heel diep, in de ogen. ‘Ik geloof,’ fluistert ze de jonker toe, ‘dat je van onze schoonheid, hoezeer ook verwelkt, méér gezien hebt dan nette jongemannen past...’
Want wie neemt zich tijd zich zedig te kleden als er in het holst van de nacht onverwacht gemaskerde mannen met goede sigaren op bezoek komen? En diezelfde avond nog neemt de jonge jonker Du Prez, dankbaar voor de tijdige waarschuwing, de postkoets naar Brussel.
Later zal Josina Gadé, oud zestig jaren - plus enige korreltjes zout - ten overstaan van de schepenen van de Geleense bank verklaren dat zij op haar slaapkamer een man zag, gekleed met blauwe kiel en met in de hand een lamp; en toen had zij luide geroepen: ‘Jezus, Maria!’ Deze man, zo verklaarde zij verder, gaf haar eerst een slag in het gelaat, bond daarop haar handen op de rug met een servet bijeen en boeide daarop ook haar benen, waarna zij, met het gezicht in het kussen, op haar bed werd omgedraaid...
Haar zuster, Jenne Marie Gadé, ‘oud in de zestig’, verklaarde twee mannen te hebben gezien, één hunner met een pistool gewapend.
| |
| |
Men sloeg haar bewusteloos, ontrukte haar de gouden oorbellen en ook haar ringen en haalde van onder haar matras een onderlijfje - waarin genaaid een som van zeshonderd gulden in goud. Vervolgens had men al hun kleren uit kisten en kasten genomen en - nota bene - op de mesthoop gesorteerd, waarop de slechte en minder modieuze bleven liggen...
De oude dametjes hebben de adellijke gasten van hun koffiekransje niet verraden.
Ook al hadden ze hen herkend, ze konden blijkbaar hun ogen niet geloven!
Jonkers sterven niet aan de galg - in dìe tijd niet, later, ten tijde van de grote revolutie wèl, maar toch bij voorkeur onder de guillotine -. En al stierf jonkheer Willem de Gavarelle in de gevangenis en al lieten de schepenen hem onder de galg te Treebeek begraven, toch was een protest van de familie bij de hoge autoriteiten te Brussel voldoende om hem te laten opgraven en te Amstenrade als boetvaardige zondaar met wierook en gezang ter aarde te doen bestellen.
|
|