| |
| |
| |
Hoe mevrouw Duyckers van haar bed werd gelicht
Te Geleen in het Raeth woonde mevrouw Duyckers, weduwe van de drossaard Gerard Duyckers, bij zijn leven een gevreesd man wiens dood - zacht en kalm in de Heer - men betreurde omdat velen hem van harte een àndere hadden gegund.
Het huis van mevrouw Duyckers was groot, maar wel wat erg eenzaam gelegen voor een arme weduwvrouw met geld.
Haar man, de drost, was, in andere dan de hoogste kringen, zoals gezegd niet bijzonder populair geweest. Doch de heimelijke zucht van verlichting bij zijn dood werd al gauw gesmoord toen zijn zoon Leopold Gisbert hem opvolgde.
In een streek, eerst geteisterd door een muizenplaag waardoor zelfs de luiste molenaar werkeloos werd, en toen door stroopziek langstrekkende legers die bij vriend en vijand buit maken wat er aan hun aards geluk, aan hun militaire soldij en aan hun zucht tot vrolijk avontuur ontbreekt, wordt ook de arme een dief en is de drost nooit de man die men lief heeft en wordt zijn rechtvaardigheid zelden gewaardeerd als een deugd en een weldaad.
| |
| |
Het begon met een bijeenkomst, letterlijk bijeengetrommeld en gefloten, te Amstenrade. De tamboer en de speelman met hun trommel, hun fluit en hun vedel ontbraken nooit. En er was ook altijd een vent die niet arm scheen, een knappe kerel van goede huize - wat meer was dan men van de vilder van Hoensbroek kon zeggen -, het gezicht zwart gemaakt, de breed gerande hoed met pluim uitdagend scheef op het hoofd en gewapend met een goed rapier.
En als je in herberg of kapel, op Kollen- of Heksenberg de eed had afgelegd, kende je hem.
Je kende hem, ja, maar toch wist je niet wie hij was.
Hij was niet arm genoeg om uit nood of uit noodweer te handelen. Ook had hij niets van zo'n soldenier die in het avontuur is grootgebracht.
Zijn stem klonk gemaakt als speelde hij komedie in een derderangs-klucht, zonder nochtans bijzonder sterk in zijn rol te geloven.
Hij scheen geen verrader, want de vilder, kieskeurig in het kiezen van zijn vrienden, ging als een broer met hem om. Als een broer, ja, als een vader.
Hij kon een graaf zijn - of de knecht van een graaf die de manieren van zijn meester had afgekeken en die nu voor graaf speelde.
Soms immers schijnen lakeien koninklijker dan hun vorst en vorstelijker dan hun keizer.
En hij was meestal vergezeld van nòg zo'n kwant, van nèt zo'n soort kerel, iets jonger en verwaander nog.
Hij was er altijd bij als er ingebroken werd en hield op eerbiedige afstand een oogje in het zeil.
En was alles veilig en sloeg eenieder lustig aan 't roven
| |
| |
en plunderen, dan verdween hij soms voor geruime tijd met zijn fatterige adjudant en scheen altijd nog wel iets te vinden waar niemand iets zoeken zou, want was de buit verdeeld en veilig geborgen, met een grijpstuiver voor ieder, dan verdween hij weer in het donker met een of ander klein pakje onder de arm - een kleinigheid, een souvenir, naar hij zei, als een man van smaak die bij de boeren antiek zoekt en zelfs nog met een koperen koffiekan tevreden is.
En dan was er verder dus die oude vilder met zijn vrouw, met zijn zoons en hun vrouwen. Die man, die ‘afdoener’, daagde de galg uit door zijn overmoed.
Hij was overal en nergens, stroopte overdag de dieren en des nachts de mensen.
En hij was zelfs wel zo goed om voor de beul die daar te voornaam voor was, die lijken in de grond te stoppen die al dood waren voordat de strop kon worden aangetrokken.
Het waren zijn medeplichtigen. Maar wie wist dat al behalve hijzelf?
En een doodgeknuppelde hond kon hij dan niet onverschilliger begraven.
Een dood paard villen viel hem nauwelijks zwaarder dan een levend paard stelen. Hij keek alleen maar naar de kwaliteit van het vel.
Altijd zat hij vol bloed. Van mens of dier? Wie zou dat uitmaken?
In één dag overschreed hij als een smadelijk zegevierend of roemrijk verslagen leger meerdere staatsgrenzen. En hij smokkelde als zo'n leger, moordde en brandde als zo'n leger, kende de streek als zo'n leger - ook zonder
| |
| |
stafkaart - en wist zich als zo'n leger al even strategisch terug te trekken.
Een veldheer!
Maar een standbeeld kreeg hij niet en zijn soldij nam hij zelf. En hij deed zichzelf niets te kort.
En als een vilder en een jonker er met hun mannen op uit trekken, is geen goudgulden nog zeker van zijn eigenaar, voelt geen paard zich nog zeker in zijn eigen huid, weet geen pastoor zich nog zeker van de klokken in zijn eigen kerktoren, voelt geen arme rijke weduwe zich nog veilig in haar eigen warme bed met de kruik aan haar voeten en haar testament onder het hoofdkussen.
Het bedstro heeft zo zijn geheimen, rijk als het soms is aan parels en edele stenen, aan gemunt geld en aan papieren die nòg meer waard zijn.
En toen dus de bende zich in Amstenrade had verzameld om verspreid met snaphanen en knuppels en met stevige touwen, in geval van nood, op te trekken naar Geleen, dat bloeiende dorp, zo zwak slechts beschermd door de dubbele adelaar van Oostenrijk, scheen het lot van de douairière Duyckers op het Raeth wel bezegeld, ondanks slot en grendel, decimeters dikke muren van mergel en hardsteen en smeedijzeren tralies voor ramen en vensters. Daar kon geen begerige hand doorheen.
Wie het in slechte tijden niet slecht gaat, moet op alles verdacht zijn. Maar de ‘schutten’ moeten ook slapen, en zelfs de ijverigste gerechtsbode heeft recht op een vrije avond en een glas koel bier, waarna de ochtend altijd nog te vroeg komt.
Haar man, toen hij nog leefde, en haar zoon, als hij niet in Heinsberg of in de bossen van Zutendael op jacht
| |
| |
was, maakten zich met hun geblinddoekte vriendin, Vrouwe Justitia, niet weinig vijanden. En er is geen dief zo groot, of hij acht de drost een nòg grotere. En wie heeft ooit gehoord dat de àrme de armen vervolgt? Het zijn alleen de rijken die dat doen, omdat alle tekort een gevaar is voor een teveel, omdat de armoede is als een afgrond aan de rand waarvan de rijkdom gevaarlijk wankelt. En een rijke is eerder arm dan een arme rijk wordt...
Ze trokken er dus op uit als een leger, de vilder voorop, de jonker op eerbiedige afstand, naar de grond starend als in wijsgerige bespiegelingen verzonken, de speelman-met-zijn-vedel links in de flank als een herder die zijn schapen hoedt maar daarbij geheel en al op zijn herdershond vertrouwt, en verder in de achterhoede de lanterfantende vriend van de jonker die heel zacht voor zich heen floot als ging hij naar zijn liefje.
En je moest liever niet aan die arme mevrouw Duyckers denken die zo onrustig op haar lieve geldje sliep.
Die bokkerijders ook! Ze zag die in iedere dief die op advies van haar man zijn hand afgekapt kreeg of enkel maar deskundig gevierendeeld werd. In haar boze dromen zag ze die, en hun kinderen ook, en hun broers en vaders, èn hun vrouwen vooral. Vrouwen kunnen zo redeloos wraakgierig zijn, zelfs arme vrouwen die in alles wat ze krijgen, toch slechts een aalmoes mogen zien, en in alles wat hun wordt ontnomen, Gods heilige wil.
Ach, waarom laat men de kinderen van misdadigers en de moeders van die kinderen toch in leven! Met de strop die men de bandiet om de hals bindt, haalt men de strik om zijn eigen nek des te strakker toe. En wie een ander
| |
| |
straft, straft zichzelf op de duur nog het meest. De bandiet sterft getroost, door zijn biechtvader en ook door de geruststellende gedachte dat hij nu nooit meer gemarteld kan worden. Maar zijn verwanten zijn minder verstandig. Die blijven maar mokken en wrokken. Voor hen is het blinde recht gelijk aan de harde ogen van de rechter, aan de gemene grijns van de beul, het honend lachen en venijnig gefluister van de omstanders, het vals gesmiespel van de buren, aan bloed dat om bloed roept, aan wraak die om weerwraak vraagt...
Een nacht, donker en zwart als pek.
Geen maan. Geen enkele ster.
Een holle weg. Een eenzaam huis.
En daar kwamen ze, van heinde en ver, als aasgieren, duister aanwiekend, dreigend en stil, op hun argeloze en weerloze prooi af:
Anna Judith Tummers, 7 januari 1686 gehuwd met Gerard Duyckers, drossaard van het graafschap Geleen en Amstenrade, moeder van twaalf kinderen, onder wie óók een drossaard, Leopold Duyckers namelijk, die zijn vader opvolgde na diens dood -.
En voor haar zwager die priester was, had zij bij haar ruime woning een kapel laten bouwen waar hij iedere week des zondags de Mis las tot niet geringe stichting van haar twaalf kinderen, hun vrijers, vrijsters en haar personeel -.
Zo'n vrome vrouw, zo'n teergeliefde moeder, zo rijk aan goed geplaatste en degelijk aan de man gebrachte kinderen en zo rijk ook aan welbesteed geld, lag daar te rillen in haar bed uit angst voor een handjevol uitvaag- | |
| |
sel dat niet wist wat het kostte je stand op te houden - zoals zij niet wist wat het kostte je hand te moeten ophouden...
Maar had zij niet altijd gegeven, gul en vroom, aan de man met zijn houten been en zijn bedelnap, aan de collectant met zijn schaal, aan de heiligen boven hun offerblok, aan de pastoor in zijn nood?
Doch geen vrome overwegingen konden de legendarische Geerlingh Daniëls - en er was eveneens een pastoor die zo heette, maar dat was geen familie - en ook de zijnen niet van hun snode plan en opzet afbrengen -, zelfs de jonkers Gavarelle en Du Prez niet - en die waren géén uitvaagsel, maar naar stand en aanzien geenszins de minderen van die van Duyckers; dat waren edelen door wier aderen het blauwe bloed van de roofridders stroomde, doch die het nooit tot een kasteel en een roofburcht en tot het voorgoed met geweld veroveren van onvervreemdbare rechten en privilegiën hadden gebracht. Ridders. En ze gaan op roof uit.
Je zou zoiets een late roeping kunnen noemen...
O neen, geen èchte bokkerijders - als die dan al bestonden - maar veeleer edellieden die in het verleden hun kans hadden gemist en die nu met schrik en beven de schade inhaalden...
Als zulke mensen uit stelen gaan als Karel ende Elegast uit de vroege middeleeuwen, dan blijft dat zo'n beetje in de familie, dan geschiedt dat in stijl en volgens de aloude traditie.
Maar wat nu die legendarische Geerlingh Daniëls betrof die tot stelen en roven geen enkele historische bevoegdheid bezat: dat was een man zo echt naar het hart van
| |
| |
de vrouwen, groot en bruin verbrand door een zuidelijker zon, met zwart zwierig haar.
En hij was, naar later bleek, uit Wolfhagen geboortig. En behalve de oude vilder Ponts uit Hoensbroek die door zijn bruusk en brutaal optreden voor velen als de aanvoerder gold - hij drong zich naarvoren en dat was voor de mannen achter de schermen een voordeel te meer -, had hij nog vier ‘afdoeners’ met goedkope brandewijn en dure beloften voor de bende geronseld.
Langs de velden en over de wegen van het Limburgse land trokken zij allen dus voort, gewapend met zakpistolen, met ploegkouters en stokken en met van die grote messen waarmee men vette varkens voorgoed van hun overtollig vet geneest. En ze waren als lieden die uit vrijen gaan of van een gewaagd amoureus avontuur heimelijk terugkeren.
Kruiste iemand hun weg - en elk nam een ander - dan lachten en zongen ze als mannen die zich een zomeravond vol zondig genot herinneren en zich op een nog zondiger nacht voorbereiden.
Ook Johannes de Tamboer is van de partij en de rode speelman, zoals ze Martinke van Doenrade noemen omdat hij op kermissen en oogstfeesten vedelde als de beste, en nòg een tamboer, een échte, gedeserteerd uit het leger, zonder lust om tijdig naar een ander, zegevierender leger over te lopen. - Soldaten waren in die tijd zo trouw als dienstmaagden die hun biezen pakten als de dienst en de kost en hun heer hun niet bevielen. - Verder ook Roojansmarieman, de man van Marie dus wier vader Jan heette en rood was, en die woonde aan het Steegsken te Hullebroek; ook Reineke, de zoon van de Doenrader
| |
| |
speelman, die men meenam omdat men dan onder de harduinen deurdorpel geen al te groot gat hoefde te graven.
Die snaak immers was zo lenig als een boskat en kroop dan naarbinnen om netjes voor zijn vader en diens vrienden de deur te openen.
De vader had hem meegenomen, onder protest van de moeder van de jongen die het niet graag zag dat men van hem zo vroeg al een kroegloper maakte.
Die goede ziel moest eens weten, wat men inderdáád van hem maakte!
Maar zij dacht niet anders, of het was naar de herberg dat Reineke door zijn ontaarde dronkelap van een vader werd meegenomen en dat de extraatjes die haar man soms meebracht, eerlijk bij het kaartspel gewonnen waren. Een keer had ze hem zelfs, toen hij na een geslaagde strooptocht in het holst van de nacht was thuisgekomen, een geducht pak rammel gegeven.
Ja, een bokkerijder is zelfs thuis niet meer veilig voor wat hem rechtens toekomt!
Doch dit keer - bij die geduchte overval op het sterke en hechte huis van mevrouw Duyckers - had de jonge Reineke gerust bij zijn moeder thuis kunnen blijven. Wijn M. (immers in tegenstelling tot de roemruchte schouten, drosten en schepenen, voor zover niet zelf als lid van de bende berecht, zagen de bokkerijders hun naam liever niet voluit de geschiedenis ingaan, en deze uit registers en oorkonden te schrappen was later het werk van hun respectabele nabestaanden en aanverwanten) - die geduchte Wijn M. dus hield niet van halve maatregelen.
| |
| |
Reeds had hij een raam geforceerd - zware ijzeren tralies zijn precies net zo sterk als het metselwerk waarin ze gevat zijn, en dan doet een breekijzer, mits met kracht gehanteerd, wónderen. -
En zo naarbinnen.
Omdat de een echter zo weinig van de ander afwist - behalve als het gold onder tortuur namen van vermeende medeplichtigen te noemen, omdat gedeelde smart nu eenmaal halve smart is - zou niemand, behalve de bedreigde weduwe zelf, ooit het hele verhaal weten, en wat er nu verder gebeurde nadat Wijn M. door het nu open venster klom...
Als je alleen maar op wacht stond of uit de verte oplettend toekeek en op de vlucht sloeg omdat je daartoe een duidelijke wenk kreeg, wist je nooit, of de buit zo klein was als de ‘hoofdman’ zei dat die was, en ook niet wat er in die onmogelijk kleine pakjes zat waarmee de jonkers Gavarelle en Du Prez heel onverstoorbaar en met een lied op de lippen wegwandelden, de zoele nacht in, naar hun aan boom of hek vastgebonden paarden.
Die hoge heren schenen nauwelijks echt mee te doen. En als ze erbij waren, was de vangst altijd gering.
Zo ook nu.
Toen het venster dan door Wijn M. geforceerd en het jongske dan toch, geheel overbodig en meer uit gewoonte, door het gat onder de harduinen deurdorpel was doorgekropen, kwam er tumult. Men had - zoals je later hoorde - ‘vreemde luyden sien naderen’...
Maar Jan het Scheuerke uit Schinnen, dagloner, landarbeider en straatarm van beroep, zag later, desgevraagd, nog juist hoe er enige gemaskerde dieven enkele pakken
| |
| |
uit het huis van de rijke weduwe droegen en ermee vandoor gingen.
Wel was het stikdonker, zoals gezegd, maar niettemin herkende hij de vilders en nog twee andere, met name genoemden, toen hem eenmaal door middel van de duimschroeven de ogen waren geopend.
Want het is een wonder hoe helderziende de pijn de zwakke nachtblinde mens maakt! -
Het was dus lang niet zeker of men de arme drossaardsweduwe, behalve dan dat men haar de doodsschrik op het vege lijf joeg, inderdaad die nacht van het bed lichtte om haar de juwelen en het gemunt goud dat ze met list in het bedstro verborgen had, te ontstelen.
Hoe oud ze ook zijn mag, toch is zoiets voor een vrouw, hoezeer ook weduwe en moeder van twaalf kinderen doch met een vrome, hoewel slechts aangetrouwde heerbroer en een eigen huiskapel vol heilige vaten, zeer beschamend. Een arme weduwe immers in lang kanten nachtgewaad is in het oog van onverlaten zo heel anders dan in de medische kennersogen van haar huisdokter die in het bed van een weduwe niet meer zoekt dan een uitgemergelde oude vrouw, nauwelijks in staat om haar rekening te betalen.
Doch of die dame nu al of niet van het bed gelicht, al of niet van juwelen en gemunt goud beroofd werd - misschien op de hoffelijk tactische wijze waarop de jonkers Gavarelle en Du Prez zo iets met zachte hand en zedig neergeslagen ogen aanpakken -, toch lieten er in verband met die overval tientallen het leven: veel en veel meer dan er direct bij betrokken waren.
Ja, daar zorgde zoonlief, drossaard Leopold Duyckers,
| |
| |
wel voor. Een schande was het dat men een arme vrouw, moeder van twaalf kinderen, des nachts nog niet eens rustig op haar paar juwelen en een handvol schamel goud liet slapen! Wat moest dat voor een erfenis, voor een boedelverdeling geven als ze eens - wat een paar jaar later al gebeurde - door haar aangetrouwde heerbroer nevenaan voorgoed de hemel werd binnengeleid?
Een ware slachting werd het. Zelfs het argeloos onder dorpels door kruipende jongske - dat juist die nacht gerust bij zijn moeder thuis had kunnen blijven - moest eraan geloven. Zoiets noemde men: het kwaad met wortel en al uitroeien.
Aan de galg met hem, samen met zijn broer Peter!
En zelfs een herroeping van alles wat die rampzalige onderdeur onder bedreiging mét en toepassing vàn een heel arsenaal aan martelwerktuigen bekend had, diende bij de motivering van het vonnis enkel maar als argument te meer voor zijn jeugdig kwaadaardige aard en aanleg.
Ook de vader van de jongen moest eraan geloven, nadat hij alles had gedaan om de rechters mild voor zijn kind te stemmen.
Maar na zware martelingen - en zonder iets voor zijn jongste bereikt te hebben - stierf de arme schelm in het gevang.
Het was op dezelfde dag dat zijn zoons hun doodvonnis hoorden...
Aan de kerkdeuren van Geleen en alle gehuchten, kerkdorpen en buurtschappen van het graafschap verbleekten de dringende oproepen tot aanhouding van jonker
| |
| |
Willem de Gavarelle en tot onmiddellijke opgave van zijn mogelijke verblijfplaats.
En weer was het een jonge vrouw, de dochter van de oude Hennix, die dronkelap, en de zuster van de misleide Reineke, de onschuldig gehangen jongen, die wraak nam.
De dag dat een vilder het lijk van haar vader, voortijdig in de gevangenis gestorven, op zo smadelijke wijze als een dood kreng naar de Raetscuyl sleepte, zocht ze in Spaubeek twee van de reeds door anderen onder tortuur verraden bendeleden op. En gedrieën trokken zij - die jonge vrouw en de twee reeds ten dode opgeschreven bandieten - met een ‘lont van solver en polver’ naar het huisje van Honts-Jenneke te Merkelbeek die almede reeds gehangen was. Daar troffen zij de drie zoons van de ongelukkige aan. Ook die gingen terstond met hen mee, eveneens met een lont met kruit en zwavel.
En andermaal trok men naar het huis van de weduwe Duyckers waar thans na de dood van zijn moeder haar zoon Leopold met strengheid als drost regeerde, daarbij naar best vermogen bijgestaan door drie ongehuwde zusters. - En niets wat de moed van een man zo opjaagt als de stimulerende aanwezigheid van oude vrijsters, die al wevend, breiend en bordurend lot en levensdraad van hun evenmens spinnen en zo nodig abrupt afknippen en afknopen als waren zij schikgodinnen.
Ook Leopold zelf was ongehuwd.
Een stikdonkere nacht...
Een eenzaam huis, waarvan de tralies voor de ramen hersteld en verstevigd waren en het gat onder de harduinen dorpel weer dichtgegooid met kiezel en steen- | |
| |
slag, goed aangestampt - daar kwam geen kwajongen meer door - ...
Een holle weg, waarlangs het door geen vonnis en strop gekeerd gevaar onweerhoudbaar naderde...
Mensen die tòch moeten sterven, vrezen de dood niet. En het huis brandde als een fakkel, dank zij de lonten, het polver en de solfer. Met een luide klap en een ijl gerinkel van glas vlogen de ruiten uit de versterkte sponningen. En door de gaten in de gevel spoten de vlammen vonken sproeiend naarbuiten. - Een vuurwerk ter ere van de landsvrouwe Maria Theresia in het keizerlijk Schönbrunn kon niet mooier zijn. -
De drie ongehuwde drossaardszusters vluchtten naar het nabije Aken, daarheen al spoedig door hun kordate broer gevolgd.
Bij hun aangetrouwde heeroom, Franciscus Wilhelmus Wildt, wiens belendende zondagse huiskapel voor feesten vakantiedagen mede een prooi van de vlammen werd, vonden zij een gastvrij onderdak. Hij was kanunnik van het Akense munster. En zo'n domheer leeft meestal lang en goed.
Doch de gevluchte drossaard leefde bij zijn hoogeerwaarde verwant nog maar twee jaar...
De onverschrokken Jenne Marie Hennix werd na die verschrikkelijke aanslag op vier ongehuwde levens terstond gevangen genomen.
Zij wist te ontsnappen.
|
|