| |
| |
| |
Voorlopig láátste gericht
Als een dichte, verstikkende nevel hangt de rook in de holle wegen van het Limburgse land.
Des nachts gloeien de bermen als de wanden van een hellekrocht, laaien als heidense brandoffers de vlammen in brede maar onzekere zuilen òp uit stallen en schuren. Lang voor het dag is, kraaien de hanen. De koeien loeien: een dierlijk kermen dat erger is om te horen dan het huilen en vloeken van de rijke boeren die nooit zó arm kunnen worden of ze behouden hun grond nog en het appeltje voor de grote dorst dat ze ergens in die grond in een ijzeren kist begraven hebben.
Je denkt aan het gezicht van de schout: hoe hij keek toen hij de gebroeders Douven aan de galg zag bengelen, toen hij Anna Berb met geselslagen het land uit liet ranselen. Een gezicht als van erts.
Echt zo'n man met een stalen wil, met een ijzeren geestkracht, die om eer en goede naam over lijken hooghartig naar zijn doel wandelt.
Hij had een voorbeeld gesteld, afschrikwekkend, afdoende. En als je even die onaangename geschiedenis met de rekening van de beul en met zijn eigen declaratie voor
| |
| |
bewezen diensten vergeet, blijft toch het feit, dat vader abt hem en zijn trawanten op een goed maal heeft onthaald en hem luid en voor allen onder het heffen van een roemer goede bourgogne als een voorbeeld van trouw geprezen heeft.
En wie een wit voetje bij vader abt heeft, is met hemel en aarde tegelijk verzoend, die hoeft voor geen spoken en geen mensen te vrezen.
Doch toen, als een zware wagen die van een steile helling rolt - en geen tien man en geen honderd paarden kunnen hem meer houden - begon het in Limburg voorgoed en onweerhoudbaar.
Inbraak op inbraak, kerkschennis op kerkschennis, brand na brand...
Het is als was er onverhoeds een olielamp omgevallen in een schuur vol droog hooi. Een oog gloeit rood, kwaadaardig als van een krolse kat die, alle haren steil overeind, haar zin wil hebben en haar zin niet krijgt. Andere ogen, rood, venijnig...
En dan laait, loeiend, brullend, de hartstocht van het vuur hoog op.
Triomfantelijk kraait de haan zijn zegelied.
En de liedjeszangers die van dorp tot dorp trekken, van kermis tot kermis, van jaarmarkt tot jaarmarkt, van Kerstmis tot Driekoningen, van Nieuwjaar tot Carnaval, met hun viool, hun goochelkunstjes en hun schorre stemmen, zingen het allerwege met heimelijk leedvermaak:
‘Hör die Wohnplatz dieser Grausen,
Kirchrath, Herzogenrath und Kleick,
Aeffden, Grünstrass und Bruckhausen,
| |
| |
Heijden, Bracheln, Merkstein, Scheit,
Scherpenseelen, Tevern, Schinnen,
Uebach, Herlen, Amstenrath,
Eigelshoven, und mit ihnen
Hunsbroek, Postert, Grotenrath...’
Ze zingen het in de herbergen, van Jan Vincken en van anderen, waar hun lied met luid hoongelach wordt ontvangen of met een nors en gemelijk stilzwijgen, vooral als ze komen aan het couplet over de gebroeders Douven, dat luidt:
‘Vor zwey Jahr sind schon gefangen
Zwey Gebrüder von der Band’
Dort zu Merkstein aufgehangen,
Beyde wurden Douven genannt...’
Maar het liedje dat ze van Anna Berb zouden kunnen zingen, zingen ze niet.
Toen de vrouw van Johan Douven - gegeseld en gebrandmerkt, van huis en hof verstoten, verbannen, onteerd - van de eerste schrik bekomen was, voegde ze zich als vanzelfsprekend bij de enige maatschappij die rechtens de hare is, bij de vrienden van haar zo wreed gemartelde en tegen wil en dank de hemel in gewurgde ondervoede man.
Waar geen menselijkheid is, lijkt onmenselijkheid het enige middel van bestaan voor die onmaatschappelijken, voor wie geen enkele maatschappij meer openstaat.
En weer trekt ze de broek aan, maakt het gezicht zwart en volgt de lokroep van de vreemde speelman.
Weer wordt er boter gestolen. Niet om op het droge
| |
| |
brood van haar en haar kinderen te smeren. De boter wordt verkocht en het droge brood met smout gesmeerd.
Dat is genoeg om in leven te blijven. Maar er moeten kleren zijn en schoenen, hoog gesloten japonnen om het verraderlijke brandmerk te kunnen bedekken.
En dan is er de eed, de zwijgplicht, het dwingend bevel van de onbekende man achter de schermen, de naamloze meester die er wel zijn eigen bedoeling mee zal hebben om het Limburgse land, vreedzaam en gewillig en lijdzaam van oudsher, zo in opschudding te brengen.
Je zag hem nooit die opperste kapitein, die hoogste hoofdman, die geduchte aanvoerder die altijd zo precies wist waar iets te halen viel, maar die steeds buiten schot bleef, hoewel hij nooit zijn deel aan de buit langs zijn neus liet gaan en nooit meer overliet dan het strikt overbodige - een brouwketel met een gat erin of een zak beschimmelde haver, waar zelfs een karrepaard nog zijn neus voor optrok.
Doch al zag je hem nooit, hij wist je toch altijd te vinden. Altijd en eeuwig.
Zijn handlangers zaten overal, zolang ze nog niet hingen...
En àls je hem zag, het gezicht zwart gemaakt of gemaskerd, sprekend met verdraaide stem als een carnavalsgek, verkleed, de handen zelfs nog bedekt, zelfs dàn wist je nog niet, of hij het wel was.
Wat kon de gebrandmerkte, gegeselde, uitgehongerde Anne Berb, weduwe van Johan Douven, van beroep en memorie ‘galgeaas’, anders doen dan méédoen, totdat ook zij opnieuw gesnapt en dan op last van de abt van
| |
| |
Kloosterrade, maar ditmaal niet helemáál op zijn kosten, met touw en strop de hemel van de boetvaardigen wordt ingehesen?
Doch was zij schuldig, of zelfs maar medeplichtig aan alles wat er tussen haar uitgestelde en daadwerkelijke executie gebeurde?
Hier stal men een kaas en meer dan veertig pond boter, daar linnengoed, wollen stoffen, pasklare kleren, garens, gedroogde pruimen, suiker - basterd en geraffineerd -, klein geld uit offerblokken, groter geld uit ijzeren kisten, zilver-, ja zelfs goudstukken. Ruiten van winkels werden ingedrukt, gaten in de lemen muren van schuren geslagen, grendels en luiken door middel van ijzeren staven geforceerd. In Kohlberg. In Bardenberg. In Spekholz. In de Groenstraat. In Kerkrade.
De buit? Veel ondergoed. Vijftig hemden. Twaalf slaapmutsen. Twee zilveren kruisen. Een verguld zilveren trouwring. Het vlees van een heel varken! Tin. Koper. Worsten. Vier hammen. Pekelvlees. Een vet schaap, geslacht, uitgebeend en al. - - -
Begin oktober 1741 werd er ingebroken te Pannesheide aan de Steegel, bij Matthys Kockelkorn, in diens bierbrouwerij.
Bier stroomde er en bloed. Als wáter!
Het was een roes die bloeddorst werd. En de hele buurt sprak ervan.
Niemand kende de daders, hoewel ze hen allen hadden gezien.
Een vrouw was erbij, en die was als man verkleed. En veel kerels met zwarte of zwart gemaakte gezichten.
Zigeuners, Taters, mensen uit de buurt?
| |
| |
Ze spraken een taal die de hunne niet wezen kon. En ze maakten een lawaai als waren het er honderd.
Een ware overval werd het, een echte veldslag.
Daar waren de dreigende slagen van een breekijzer.
De keiharde leem tussen het vakwerk van de achtermuur van de schuur werd weggebikt.
En hoewel iedereen die sliep door het donderend gerucht vol angst ontwaakte, bleef men in de ban van de angst roerloos liggen, het beddelaken tot over de ogen, de dekens tot over de oren getrokken.
De indringers hadden nu de voordeur voor hun makkers geopend, en nu stormden ze de brouwerij binnen. In huis waren er nog twee, en die sliepen niet en deden ook niet alsòf en hielden zich ook niet blind en doof voor het naderende gevaar.
Het waren de dochter van Matthijs Kockelkorn en het dienstmeisje.
Die zaten laat nog wat te eten in de keuken.
En toen ze in het anders zo waardig stille huis leven in de brouwerij hoorden, vluchtten ze, door het gedruis verontrust, want zelden is het een vrolijke kermis die zó laat nog begint.
In de koestal zochten ze hun heil bij het gedweeë vee. Maar ze kwamen ook daar, die zwartgemaakte onverlaten. De koeien loeiden. En met de haren werden de beide meisjes naar de keuken teruggesleept, daar vastgebonden, mishandeld, en toen met de weerloze handen op de rug de keldertrap afgegooid.
Zo kwamen ze in de bierkelder en verdronken bijna in het bier dat uit de vaten stroomde.
De vreemde gasten immers hadden eerst hun dorst ge- | |
| |
lest en toen, in een dronken bui, de keggen uit de tonnen geslagen.
In de paardestal, waar zelfs de vadsige brouwerspaarden klaar wakker stonden te hinniken van de bare schrik, werden de beide brouwersknechten die in het hooi te slapen lagen, overvallen, geboeid, daarna geslagen en getrapt, toen bij de andere gevangenen op de schuimend overstroomde vloer van de bierkelder geworpen. De heer des huizes intussen had men in zijn slaapkamer overrompeld, gebonden en gekneveld.
Zijn vrouw was ziek maar werd toch met haar kinderen en haar oude moeder eveneens in de bierkelder geworpen, waar - wat men zo noemt - bacchanalen plaatsvonden. En dat zijn dingen waarover je, als je erbij geweest bent, liever zwijgt.
Wel zou het overdreven zijn te beweren dat men nog vele maanden later geen bier meer lustte. Doch wel is het waar dat nog dagen daarna eenieder toch liever wijn of jenever dronk.
Terwijl men zich nu daaronder in die kelder met bier en vrouwen vermaakte op een wijze die noch het bier noch de vrouwen tot eer strekte - en de mannen nog het minst - werd boven op zijn kamer de arme brouwer aan de tand gevoeld.
De man was aanvankelijk in het geheel niet spraakzaam. Er is immers niets waar een rijke brouwer, door de nood in de weerloosheid van de arme gedrongen, met groter tegenzin van scheidt dan van zijn arme geldje.
Hij was geboeid. Hij werd geblinddoekt. En men stak wat stro in brand en hij werd daarmee op plaatsen waar men het minst nog vuur verdraagt, geschroeid, zodat hij
| |
| |
hard gilde maar nog altijd weinig zei.
Dat gillen nam men hem kwalijk en het duurde ook niet lang. Reeds was de vuile prop die naar olie smaakte en naar mest, weer terug in zijn mond. En hij zou maar wijzen waar zijn lieve geldje lag.
Die kast daar?
Men brak die open. En men vond er veel.
Maar, ja, wat is véél voor zo velen?
Wat blijft er over van 400 rijksdaalders aan contanten als iedereen - zij die, zwaar en doordrenkt van 't bier, in die kelder rondspartelden en zich vermaakten met naakte vrouwen, expres voor dit doel ontkleed, en zij die buiten waakten, en ook zij die in de stal paarden en paardeknechts in toom hielden - er het zijne van hebben moet?
Doch er was nog meer: veel linnengoed en mans- en vrouwenkleren, tien stukken vlasdoek, tin en ook drie gebedenboeken voor wie berouw mochten voelen.
Die vrome boeken waarin ook gebeden stonden voor een goede dood en voor het welslagen van de oogst, waren van zwaar zilverbeslag voorzien, alsof Gods woord zich nog het best thuis voelt temidden van veel degelijk zilver!
Het ‘geef ons heden ons dagelijks brood’ zou het voortaan zonder zilver moeten doen.
En zonder eerbied werd de koperen Christus van zijn zilveren kruis genomen.
De dienstmeid intussen raakte mèt al haar kleren ook nog zestien rijksdaalders kwijt. - Waarom had ook zij niet tijdig bij de weerbare armoe haar heil gezocht? - En de paardenknecht Johan Giesen - en waarom zijn
| |
| |
mannen toch altijd zoveel minder spaarzaam dan de vrouwen? - speelde elf rijksdaalders kwijt.
Hij moest lijdzaam toezien - en, goed geboeid als hij was, kon hij niet anders -, hoe de drinkers van vrij bier en genieters van de vrije liefde hun buit aan geld, kleren, kerkboeken en goed vlaslinnen op twee paarden laadden - tamme dieren wie 't niet kon schelen voor welk gespuis, rijk of arm, ze lasten droegen -.
En bij het verdelen van de buit kreeg elk voor zijn moeite tien patacons.
De beul verdiende meer met één nacht martelen. En voor die grijpstuiver kon men nauwelijks een strop kopen of het hout voor een galg...
Doch spoedig daarna al was er weer en béter werk aan de winkel.
De speelman speelde en de speelman floot:
het signaal waarop een leger toestroomt, vanachter hagen, vanonder bosjes en struiken, vanuit het woud en een verlaten hooimijt op het winterveld.
En Anne Berb, de weduwe, is erbij, in mannenkleren, het blonde haar onder een muts verstopt. Ze ziedt van woede en haat en wil zich wreken.
Op wie? Op wat? En hoe?
Ach, daarvoor moet je, eenmaal maar, onder een galg hebben gestaan. En zij was bovendien gegeseld en gebrandmerkt en door de wet naar het kamp der wettelozen verstoten, omdat haar kinderen honger hadden en schreiden.
En het schreien van een kind dat honger heeft, valt door geen luid gelui van kerkklokken te overstemmen. Te Mariënberg bij Waubach woont een pastoor die Wil- | |
| |
helm Joseph Werden heet. Hij is een waar vriend der armen en dus rijk. Hij neemt het hun niet kwalijk dat zij arm zijn.
Neen, integendeel, hij prijst hun zalig, verdeelt onder hen eerlijk het penningske der weduwe en belooft hun royaal het rijk der hemelen, waarvoor zij door vurige gebeden schatten moeten vergaren die het vuur niet verteert en die zelfs niet door de motten gevreten worden. Armoe is geen schande in een parochie die zichzelf respecteert.
Een schone hemel vol goud en zilver en muziek van snaren is ons aller loon, zelfs als we arm zijn en niet morren.
Maar een arme die mort, verspeelt hier op aarde reeds zijn hemels loon en blijft arm voor en na.
En hij sterft, zoals bekend, als een hond.
Hetgeen hij zonder meer al doet, en meestal vóór zijn tijd. Ja, heel onverhoeds.
Wat de rijke begeert, maakt hem rijker.
Wat de arme begeert, doet hem schuldig zijn voor zijn aardse en hemelse rechters.
De een neemt in bezit als hij neemt, onder het oog van notaris en overheid die er het hunne van krijgen, en het vergaat hem steeds beter nog.
De ander steelt als hij iets neemt. En stelen is zonde, waar de verschrikking van de martelkelders op staat - maar de behandeling daar is duur - en later de hel die eeuwig en gratis is.
En die rovers nu, die vervloekte bokkerijders, trokken, nadat ze door hun aantal en door het drinken van verdovende èn sterkende dranken - met hele bekers tege- | |
| |
lijk - hun angst voor de hel, gratis of op staatskosten, hadden overwonnen, naar de pastorie van Mariënberg.
Een geducht leger, maar dat merkte je zo niet, omdat ze verspreid optrokken als groepjes late kerkgangers of minnende paartjes op zoek naar een warm plekje.
En eerst hakten ze, ter plaatse aangekomen, met ieder op zijn post en de moedigsten vooraan, een gat in een belendende schuur, wat ze met een zwaar breekijzer deden. Slag na slag.
Zo'n koevoet doet wonderen!
Maar 't was een heel karwei dat zweet kostte, hoewel het winter was en vroor.
Het geluid van de slagen galmde door de vrieslucht. En zij die de wacht hielden, wachtten gespannen op het eerste alarm.
Dat is het ongeluk van dergelijk soort inbraken: er komt zo gauw moord van.
God bescherme Zijn dienaar, de pastoor. Maar als de nood aan de man komt, is er nog altijd zijn huishoudster. Die gedienstige geesten horen zelfs nog een muis in de provisiekast en een rat in de haverkist van het pastoorspaard.
Maar er gebeurde niets. Misschien dat de goede pastoor Werden even opkeek van zijn brevier.
‘Ze zijn zeker ergens hout aan 't hakken,’ dacht hij wellicht, sloeg een kruis en verdiepte zich weer in het offer van Abraham.
En intussen was het al negen uur in de avond geworden en reeds zo donker als te middernacht.
De meid van de pastoor die Berbe heette, en Anna Sophie, de zuster van Zijn Eerwaarde, kwamen naarbuiten
| |
| |
om de dieren te voeren die zacht loeiden en bulkten. Als de goede herder die hij was, wilde de pastoor zijn melk- en slachtvee niet hongerig de nacht laten ingaan. Doch de andere schapen die niet van zijn schaapstal waren, verscholen zich hongerig en vraatgierig in stal en bakhuis. Die zouden hun vreten zelf wel vinden...
Maar reeds had het Blockmenneke, de ergste van de bende, zich met zijn kompaan Andries op de in hun welstand weerloze vrouwen geworpen en die door de opengelaten deur naar de keuken gesleurd, waar ze vastgebonden werden en, omdat ze weerstand boden, ook nog mishandeld.
En vooral als de meid - die dienstmeid die toch beter moest weten wie in deze ongure tijden haar meester en wie haar knecht waren - steeds weer kermde: ‘Spaar de pastoor! Ach, spaar die arme paster!’ kregen ze er flink van langs.
Ja, had die pastoor van haar maar wat minder gespaard, dan zouden hij en zij nu gespaard zijn gebleven!
Ten slotte moesten ze de kelder in.
De pastoor - toen hij zijn zuster zo hoorde weeklagen en jammeren - klapte zijn brevier dicht. En Abraham kwam vanavond niet aan zijn offer toe. Dieven grepen in nog voor Gods hand dat doen kon.
Hij deed vervolgens iets heel vreemds, die pastoor. Hij snelde zijn zuster en zijn meid niet te hulp maar, doodsbang, zijn slaapkamer in.
De deur deed hij dicht, eerst op slot, toen op de grendel. En hij rukte het raam open, riep om hulp, luid en nadrukkelijk. De buren moesten komen om hem te redden, de geliefde herder hunner zielen, de vriend der ar- | |
| |
men die nu zijn geld en zijn leven door nòg armeren bedreigd zag.
Doch reeds was de deur geforceerd.
Met een stevig stuk hout had zekere Andries - je moest hem kennen! - het slot uit het paneel gebroken.
Nu hield hij hem, samen met nog een ander, het pistool op de borst.
En aan hun gezichten zag hij dat het geladen was en dat een dode pastoor meer of minder hun niets maakte.
De pastoor - door zijn boeren in de steek gelaten, door kerkmeesters, collectanten, koorzangers, door de koster en diens vrouw zelfs die toch, van oudsher en van rechtswege, de behoeders van de kerk en haar heiligen zijn, maar nu de ogen dicht hielden en baden zoals hij hun dat geleerd had -, begreep thans dat hij op genade en ongenade aan zijn overweldigers was overgeleverd.
En weer deed hij zo vreemd als een bang man maar doen kon, die zich zelfs nog door zijn hond, die zich aan een stuk worst uit zijn eigen provisiekamer te goed deed, verlaten wist. Hij bood hun zijn beste paasbest-zondagse toog aan! En hij zei erbij dat er, behalve een echt zilveren rozenkrans, ook nog een zwaar vergulde snuifdoos in stak!
En daar zul je bij zijn en niet in lachen uitbarsten...
Voorts bad hij hun in aardige en vriendelijke woorden, zoals hij nog nooit tegen hen gebruikt had als ze lui en onverschillig achterin zijn kerk lummelden, om genade en verschoning, als had hij iets gedaan, waarvoor hij nu gestraft ging worden. En dat was zo komiek en zo echt naar het ruwe hart van de rovers gesproken dat men hem zijn goed lakense toog maar liet.
| |
| |
Wel namen ze hem zijn geld en zijn sleutels af en bonden hem vast met cingels en koorden en legden hem op het bed met het gezicht naar beneden, en dekten hem zó warmpjes toe, dat hij bijna stikte. Doch in elk geval bracht hij geen woord meer uit, maar God hoorde hem brommen!
En ze roofden van hem - al mocht hij zijn zondagse toog ook behouden - het vlees van een varken, het ondergoed van zijn zuster, acht tinnen schotels en drie dozijn borden, een theepot en de thee - nog duurder in die dagen dan de beste snuiftabak - een mosterdpot en de peper - die toen inderdaad nog zo duur was als zijn naam -, twee alben, een nieuwe superplie en ook een nieuwe kelk.
De vrouwen die zich bij de rovers bevonden, bonden de buit bijeen, onder toezicht van de vinnige Anne Berb, en droegen die toen naar de buurman van de pastoor, een Judas in de kleren van een notabele, echt zo'n diep binnenin vermolmde kerkpilaar. En daar werd alles eerlijk geschat en verdeeld, zodat ieder voor zijn moeite ongeveer drie rijksdaalders kreeg...
Het gesprek van de pastoor en zijn buurman de volgende dag was het afluisteren waard. ‘Verdoolde zielen, naar hun verdoemenis onderweg!’ zei de pastoor. ‘Schavuiten!’ gaf de buurman hem gelijk en liet heimelijk het geld van zijn zieleherder rinkelen in zijn zak. ‘En te bedenken dat ze ook bij u hadden kunnen komen!’ zei de pastoor. ‘Ik zou hen getrakteerd hebben!’ orakelde de buurman, en hij loog niet: een pint wijn voor elk...
En zij trokken verder, steeds verder:
naar Arret Lütgens in Bank bij Kohlscheid - opbrengst
| |
| |
drie rijksdaalders de man en voor de vrouwen elk een mooie dameshoed (!) -, naar Johannes Keulaerts in de Locht op de weg van Horbach naar Heerlen, naar Johann Esser in Magerau bij Merkstein, naar Anneke Sypekotter in Zweibrüggen, de niet onbemiddelde weduwe van Willem Ploum, een spaarzaam man die onder een mestkar een zalige dood stierf, dan naar Schaesberg naar de pastorie waar de pastoorsmeid die, door zoveel bange geruchten verontrust, maar op één oor sliep, alarm sloeg in nachthemd en slaapmuts - zoiets is verschrikkelijk om te zien - en de rovers op de vlucht joeg; naar de Lichtenberg bij Nieuwenhagen, waar de dochter van Hendrik Dautzenberg, onopgemerkt naar de zolder van haar vaders huis geslopen, vanuit het open dakvenster de buren waarschuwde: en dat werd een roepen en schreeuwen her en der zodat de rovers maar weer wijselijk in groepjes afdropen.
En zo maar door en steeds verder, tot aan de galg...
Peter Douven, naamgenoot van diezelfde Douven die het eerst werd gehangen, en die daarna naar Maastricht was gevlucht om er eerzaam werk te zoeken en te vinden bij een bakker aan de Bospoort, keerde na een paar jaar al naar Merkstein terug.
Hij meende dat alles nu wel vergeven en vergeten zou zijn. En wat had hij eigenlijk gedaan?
De onnozele hals dacht dat men nu wel Douvens genoeg zou hebben gehangen.
Maar hij werd terstond gepakt.
Het lied van zijn droeve daden deed steeds nog de ronde in alle herbergen.
| |
| |
Hij was een berucht man geworden zonder het zelf te weten of te willen.
En men wees hem zolang met de vinger na, totdat het bijna levensgevaarlijk werd hem niet in de kraag te grijpen en naar de schout te slepen.
En op de pijnbank uitrustend van zijn zonden bekende hij alles wat niet te ontkennen viel en gaf, zoals zijn gewoonte was, voor de rest de schuld aan de anderen.
Hij praatte en praatte, die lafbek.
Ja, ze hadden hem gedwongen, met stòkslagen gedwongen mee te doen.
En hij noemde namen, herhaalde de namen die men hem voorzei, zei ‘ja’ en ‘amen’ en ‘zeker, zo is het’, alleen maar om aan een volgende faze van de tortuur te ontkomen, om zijn uitgerekte gewrichten rust te gunnen, zijn gebroken duim in de mond te kunnen steken, te voelen of zijn nekwervels nog niet voorgoed geknakt waren, of het bloed nog door zijn gemaltraiteerde benen stroomde.
De galg was zeker: een einde, kort en goed. Een sprong van de ladder, en het was gedaan. Wat daar zo zielig bengelde met ver uitgestoken en gezwollen tong, dat was jezelf niet meer.
Doch de tortuur - dat kon een lange geschiedenis worden als je niet gauw zoveel schuldigen noemde als men namen wilde horen.
Vlug! Vlùg! Heel de bende moest worden opgerold!
En, ja, ze hadden hem verleid, ze hadden hem bedwelmende drankjes te drinken gegeven, ze hadden hem gedreigd en geranseld met zwepen.
Ja, en jà, Anne Berb Douven was de ergste geweest, en
| |
| |
die nog en die, en hij had duistere eden horen zweren, een dode hand gezien met een gewijde kaars erin, en op bokken hadden ze gereden van Venlo tot Vaals en van Zutendael naar Susteren en van Montenaken naar Montfort, ja, ja, jà!...
En dank zij Peter Douven was de bende, op de opperste leider en enkele gewiekste vogels na, er in de kortste keren bij:
een schier eindeloze processie van sjofele mannen en vrouwen, van dieven en dieveggen die zich verrijkten met drie rijksdaalders tot tien guldens plus een zij spek, en nu allen voorgoed op weg naar de dood.
En vóór allen uit Anne Berb Douven die voor de tweede maal onder de galg zou staan en nu zelf de ladder opklimmen om haar man te volgen door de hel van de doodsangst naar de hemel der eindelijke verlossing.
Wie zo arm was als zij, gegeseld, gebrandmerkt, met een handvol zilver, slechts groot genoeg om de dood voor te kopen, kon enkel maar rijker worden, zij het ook met een strop om de hals en met een arme-zondaars-hemd om daarmee de schande van het brandmerk te verbergen. Of is het wel een schande?
En zij stierf terwijl priesters baden om de rust van haar ziel, de paar burgers en de vele boeren gaapten, lachten en scholden, de griffier van de schout zijn geleerde rechtsformules prevelde, de beul royaal zijn rekening opmaakte.
Zij stierf met een vloek op de lippen en een grote vrede in haar hart.
Want God is zo onbarmhartig niet voor hen die sterven vol haat jegens het afgodsbeeld dat de mensen van Hem
| |
| |
in de loop der jaren hadden gemaakt!...
Jan Vincken, de herbergier, wist te ontsnappen uit de gevangenis van Herzogenrath. Een kapitein van de bokkerijders heeft zo zijn relaties!
Zijn medeplichtige - één van de velen - de smid van Hoffstadt, Arnold Paffen, pleegde zelfmoord.
Hij propte hooi van zijn legerstede tot diep in zijn keel, stikte en stierf: een verschrikkelijk einde, afzichtelijker dan de galg, en dat de boeren van een stichtelijk schouwspel, de beul van zijn loon, het recht van zijn wettelijke voldoening beroofde.
Maar dàt moest goedgemaakt worden! En ook de dode, die arglistige zelfmoordenaar, werd gevonnist en gestraft. Nog na zijn dood berecht!
Een vilder sleepte voor drie patacons en zes schillingen het lijk op een houten slede door de straten.
Het stonk - dat lijk - want de man was eerder klaar met zijn leven dan de rechters met hun vonnis.
Het vooronderzoek was door de dood onderbroken, maar er waren getuigen genoeg om hun schuld op een dode te schuiven.
Onder de galg werd de doodzondige smid door de vilder als een mond-en-klauwzeer-ziek varken in de grond gestopt. In een graf zonder kruis.
Toen konden de burgers hun ramen weer openzetten.
En weer, helaas, moet vader abt betalen.
Niettemin, zo tekent de vrome kroniekschrijver van Kloosterrade in zijn dagboek aan, ‘keerden de schout, twee schepenen en de griffier, die hier in de abdij overnachtten, daarna uiterst voldaan naar huis terug.’
|
|