| |
| |
| |
En het eindigt met de strop...
In Bardenberg heeft boer Frens hooglopende ruzie met zijn vrouw. Op een morgen ontdekte zij dat haar pas aangevulde linnenkast zo leeg was als toen ze die van haar moeder erfde.
‘Al je hemden zijn weg,’ jammerde ze, ‘al onze lakens en al mijn onderrokken, op één na, want die zat in de verstelmand. Waarom stond je ook niet op, toen de hond bij de buren zo blafte?!’
Maar boer Frens had geen hond en die ochtend zelfs geen haan gehoord. Zijn vader had naamdag gehad en hij had die gevierd met meer vrolijkheid dan wijsheid. Als de tijden slecht zijn, moet je iedere gunstige gelegenheid gebruiken om dat te vergeten!
Hij was na een laatste glas op de gezondheid van vader en patroonheilige als een blok op zijn bed neergevallen. En er hadden tien leeuwen kunnen brullen, hij zou het niet gehoord hebben. Neen, zelfs een aardbeving zou hem niet hebben gedeerd.
Mopperend liep zijn vrouw - je zult zo'n dronkelap tot man hebben! - naar de provisiekamer. En daar viel ze bijna flauw van de schrik. Alle kazen waren weg, en
| |
| |
de boter ook - àlles wat er van de wintervoorraad restte. Zelfs de rommedoe die al rotte.
Ook het kistje met de winst op de eieren. Die was voor de boerin om er zo nu en dan iets extra's voor te kopen. Marskramers hebben van die mooie dingen die ze met nòg mooiere woorden aanprijzen.
En boerinnen zijn vaak onvoorzichtig genoeg om zo'n marskramer - zo heel toevallig en per ongeluk - te laten zien waar ze hun guldens en daalders en goudstukken bewaren.
Ook marskramers moeten betaald worden, en je moet het geld toch èrgens vandaan halen.
De boer, nadat hij zijn ogen heeft uitgewreven en zijn zware hoofd in een emmer met ijskoud water gedompeld, neemt eens rustig de schade op.
Gezien door een traag wegtrekkende nevel van alcohol schijnt de werkelijkheid zo bar werkelijk niet.
En hij is rijk genoeg - van vader op zoon, en dat al vele generaties lang - om te vinden dat de schade nogal meevalt.
Zijn hemden weg? Ach, hij meent dat het hemd dat hij draagt, nog wel mee kan totdat de naaister nieuwe gemaakt heeft!
Aangifte doen? Een aanklacht indienen?
Zelfs de braafste boer, voorzitter van de harmonie, koning van de schutterij, eerste bas van het zangkoor ‘Die Himmel rühmen’, lijdt nog aan een onoverwinnelijke afkeer van alles wat rechtbank en politie, van wat voor de een zijn wettig gezag en voor de ander zijn ongenadig strenge overheid is.
Hij zal iedere bunder van zijn land tot de laatste stuiver
| |
| |
die hij naar de advocaat brengt, verdedigen. Doch wat deert hem het verlies van een paar el linnen of een dozijn of wat sneeuwwitte hemden die op zon- en feestdagen met leed en moeite een heer van hem moeten maken? Die hemden! Iedere zondag een nieuw!
Er zat trouwens veel te veel stijfsel in, en dat geeft nare rode striemen in je nek. Een dwangbuis kan niet hinderlijker zijn.
Het enige dat hij doet - ondanks het kermen en klagen en jammeren van zijn vrouw die het liefst alle weerbare mannen van het dorp bijeen had getrommeld ter bescherming van haar hoeve die onder de hoede van haar man en met een handvol onbetrouwbare knechts en een stel bange meiden geen uur van de dag en geen minuut van de nacht veilig is - is een langere ketting kopen om de waakhond aan vast te leggen.
Ook gaat hij eens praten met zijn dagloner Douven, die trouw, hoewel wat slaperig, is komen opdagen om, zoals altijd, om wat werk te vragen.
Een betrouwbare kerel, die Douven, vindt de boer. Hij heeft van die eerlijke, goedhartige ogen en is niet te lui om te werken al krijgt hij er ook maar een grijpstuiver voor. En soms een boterham. Een kop koffie.
‘Let goed op, Johan!’ zegt boer Frens tegen zijn bleke en uitgemergelde dagloner die wat beverig voor hem staat en zenuwachtig de rand van zijn vuile pet door zijn vingers laat glijden. ‘En als je verdachte kerels hier in de buurt ziet, moet je me onmiddellijk waarschuwen, versta je?’ En Johan knikt gedwee.
De boerin, in haar bange zorg om spaarpot en beddegoed, nodigt de arme sukkel uit Merkstein op de koffie
| |
| |
en stelt hem zelfs voor om voorlopig de nacht op haar hoeve door te brengen.
‘Een èchte man in huis is altijd veiliger,’ orakelt ze met een onvriendelijke blik op haar echtvriend, die even later zijn knecht de nieuwe ketting laat zien, waaraan de hofhond nu vastligt.
Het dier gromt tevreden als Johan Douven het streelt, en het likt vol genegenheid diens eeltige hand.
En wie kan onschuldiger zijn èn betrouwbaarder èn toegewijder dan Johan Douven?
Dat blijkt wel, want de nachten dat hij op de zolder van de hoeve in het hooi waakt en slaapt, eerbiedigen de boeven het eigendom van boer Frens, terwijl er toch in het nabije Ophoven en elders in het Limburgse land tot in Grevenbicht toe en zelfs in kerken en kapellen op onrustbarende wijze wordt huisgehouden.
De heuvels branden als was het Sint Maarten!
De schout, de HoogEdelAchtbare Heer Poyck, maakt zich zorgen.
Een schout is een goede schout zoals ze destijds in Nieuw Amsterdam zeiden, als er in zijn rechtsgebied inderdaad ook recht heerst, als de dief er zich niet rustiger voelt dan zijn geweten en beslist niet veiliger dan wie hij besteelt en als het recht, ofschoon geblinddoekt, de weeg-schaal tussen schuld en boete mooi in evenwicht houdt, zonder acht te slaan op de steekpenningen die men ongezien in haar keurslijfje tracht te stoppen.
De heer Poyck was pas getrouwd, met een beeldschoon meisje van zo goed als adellijken huize. Hij voelt dat hij het aan zijn en haar naam verplicht is, een goede schout te zijn, wiens daden men lovend vermeldt in de rap- | |
| |
porten aan de hoge regering in Brussel.
Er zwerven in zijn district al te veel landlopers rond, kramers en handelaars zonder licentie, vrolijke flierefluiters die op hun viool spelen, op hun fluit of op hun draaiorgeltje op een poot, al of niet in gezelschap van een gedresseerd aapje of een marmotje. Verder zijn er nog de vele afgedankte soldeniers, van wie men nooit weet, of het misschien geen deserteurs zijn, al zijn er veel bij die een been of een arm missen, dus toch wel nauwelijks voor de legerdienst in een of ander huurleger geschikt kunnen worden geacht.
Maar zijn ze betrouwbaar, die ondanks alles goedlachse lieden? Zijn ze zo eerlijk als hun open gezicht, hun gulle lach en de olijke flonkering in hun gitzwarte ogen beloven? Zijn ze zo goed als hun woord?
Ze laten om het minste of geringste hun hagelwitte tanden zien, doch dat doet een bijtse hond ook, op wiens aard en gezindheid al evenmin staat valt te maken.
En dan is de heer Poyck nog eerder een honden- dan een mènsenkenner, ondanks zijn rechtskundige studie en zijn in Rolduc aan de kloosterschool opgedane kennis van de oude Grieken.
Zo leeft de gestrenge schout van Merkstein die ook een goed schout wil zijn, in voortdurende twijfel en angst, om zijn kasteel, zijn beeldschone vrouw en zijn goede naam. Ja, om zijn naam vooral.
Er wordt inbraak na inbraak, roof op roof gepleegd, zelfs heiligschennende inbraken in het huis van God en Zijn heiligen. Er lopen geruchten over zondige bijeenkomsten in afgelegen kapellen, over zwarte missen en schendige eden.
| |
| |
Veedieven, veilig opgehangen, missen onverhoeds een hand, hoewel ze toch door een deskundige en degelijk geschoolde beul heelhuids naar de andere wereld zijn geholpen.
Tabernakels worden geopend met breekijzers, gewijde hosties over de kerkvloer verspreid en vertrapt. Uit godslampen wordt de olie gestolen, offerblokken voor hun tijd gelicht, communiebanken als brandhout de kerk uitgesleept.
En dat gebeurt niet op één plaats, in één dorp, maar tegelijk of in snelle opeenvolging op verschillende plaatsen, in ver van elkaar gelegen dorpen, als is het een besmettelijke ziekte, een epidemie, zoals de cholera, de pest die zich van de streek heeft meester gemaakt.
Je zou bijna medelijden krijgen met de arme schout van Merkstein die ten slotte niemand meer vertrouwt, ja, nauwelijks nog zijn eigen gezicht in de spiegel, want als het de duivel is dan dwingt hij je ook onbewust tot het kwaad, altijd, overal, tot in je slaap toe.
En hij weet niet: is hij rechter of beul, wild of jager, slaaf of meester?
En is hij een jager, dan loopt hij alle kans onverhoeds een stroper te worden als het wild om de bocht van een landweg plotseling van het gebied der Oostenrijkse Nederlanden overgaat in dat van de Staten.
Hij telt de paarden in zijn stal, of er geen bij is dat gestolen werd, dat paard van die heer uit het land van Valkenburg misschien dat hij zo graag had gehad...
En wordt er een pastoor bestolen tussen Sittard en Vaals, tussen Meerssen en Maeseyck, tussen Merkstein en Merkelbeek, dan moet hij zich vaak eerlijk bekennen:
| |
| |
die man heb ik nooit veel goeds gegund, die was me te arrogant, te geldgierig.
Doch dan vermant hij zich. Een heer als hij doet dergelijke dingen niet. Als hij doodt, dan doet hij dat in een duel. En als het een mindere is, mag de beul het werk voor hem opknappen. Hij hoeft geen paarden te stelen als hij die kopen of desnoods requireren kan. En een briefje naar de bisschop is voldoende om iedere priester die hem mishaagt, ten val te brengen.
Maar hijzelf wil niet ten prooi vallen aan de machten die boven hem staan òf aan de noodlottige gevolgen van een strijd om macht en bevoegdheid die onherroepelijk ontbrandt als een schout zijn buurman een boef afkaapt of hem laat ophangen aan een Oostenrijkse galg terwijl hij aan een Staatse verdiende te bengelen.
Dus gaat er een brief naar het verre Brussel, waar namens het nog verdere Wenen deze landen bestuurd worden in gehoorzaamheid aan de genadige landsvrouwe Maria Theresia die een goede moeder is die nog geen vlieg kwaad doet.
Oude voorschriften, resoluties en instructies uit de tijd van Karel de Vijfde, verscherpt nog door de alles en allen verketterende Philips de Tweede - die bewonderenswaardig onverdraagzame man - stellen allen die uit hoofde van hun beroep, van hun afstamming, van hun aanstelling of alleen maar van hun pretentie recht spreken en vonnissen wijzen, in staat om iemand, mits op goede gronden verdacht of door betrouwbare personen beklad en belasterd, te martelen, uit te hongeren, tot waanzin te brengen totdat hij alles zegt wat men van hem wil horen en de namen noemt van lastige en hin- | |
| |
derlijke derden, die dan op hun beurt de pijnbank op gaan om alweer nieuwe namen te noemen.
Wie één beschuldigde zo aan 't praten krijgt, heeft al gauw een hele bende bijeen. En een volle gevangenis en een galgeveld vol lijken is een zeker teken van een streng en dilligent bewind.
Maar de hoge heren in Brussel die namens hun nòg hogere heren in Wenen hun macht tot over een deel van Limburg uitstrekken, manen tot matiging.
En als de HoogEdelGestrenge Heer Poyck zijn collega's uit de omgeving bijeenroept om hen te raadplegen, hoe tot een gezamenlijke klopjacht te komen op de nachtdieven en het ander gespuis, waarbij aan eenieder de eer van de vangst blijft gegund, zijn het ook de Staten, de Machten en Heerlijkheden, de Grootmogenden en de Hoogmogenden die tot strengheid èn matiging manen - of tot matiging èn strengheid, al naar gelang je het bekijkt. En je kùnt het bekijken zoals je dat het best uitkomt.
En als je in Limburg naar de galgen ziet of in het Kamerenbos luistert naar het fluitsignaal van de Speelman, van de Keukelaar, de goochelaar die Jacques Dujardin heet en helemaal uit Parijs komt, of als je in de herberg van Vincken vanuit je hoekje toekijkt hoe er een nieuw slachtoffer in de val wordt gelokt, dan vraag je je weleens af, wie zich het eerst tot een bende of een bond verenigden: de zogenaamde bokkerijders òf de drossaards, de schouten, de schepenbanken van die juridische lappendeken die Limburg heet.
Maar het gevaar was groot. Had een gerenommeerd jurist, die precies wist voor hoeveel kippen je een dief
| |
| |
mocht radbraken en hoe hoog hij moest hangen voor het stelen van een schaap, niet nog onlangs een lange brief naar Den Haag geschreven waarin met evenveel woorden gezegd werd, dat je niet door het Limburgse land kon reizen zonder uitgeschud en beroofd te worden? Nog voor Valkenburg was je je beurs kwijt!
Werd er in de Sint-Goedele te Brussel niet een plechtige mis opgedragen om te worden bevrijd van de plaag die het land van Valkenburg, de omgeving van Kloosterrade, de Heerlijkheid Schinnen, het Graafschap Hoensbroek zo deerlijk teisterde.
En èrg was het.
In het jaar Onzes Heren 1734 gingen de gauw- en nachtdieven, de geronselde armen en de arme deserteurs die bij gebrek aan soldij, nu zonder opdracht van hun commandanten, aan 't plunderen sloegen, en niet voor Koning en Keizer, maar zo maar voor zichzelf, voor de eerste keer in het land van Overmaas gezamenlijk op roof uit.
Aan legers die plunderen, was men wel gewoon.
Als men de schanddaden, door de brandschattende, rovende en hun overwinningen vooral op het terrein der liefde behalende legers in de loop der tijden in het Limburgse gepleegd, moest opsommen, dan zou daarbij, wat de bokkerijders deden, in het niet verzinken.
Maar roversbenden zijn geen legers, hoewel de legers van vroeger in niets van roversbenden verschilden...
Op 15 december van dat jaar 1734 dan werd in Baesweiler de deur van de sacristie van de kerk aldaar geforceerd. Offerblokken werden met geweld geopend en leeggehaald, misgewaden geroofd.
| |
| |
En dat kun je betreuren, ook al was je er zelf niet bij - vooral omdat je collega's het volgend jaar terugkwamen en zilveren en gouden voorwerpen, waaronder een monstrans en een ciborie buit maakten. En je was er wéér niet bij!
De helers - achtbare burgers van Sittard en elders - bleven buiten schot, zoals altijd, tot het laatste vonnis en de laatste strop. En de opbrengst was gering. Wie van achtbare burgers te veel voor gestolen waar vraagt, loopt gevaar al terstond als onbetrouwbaar te worden aangegeven! Gewijde vaten! Lood is meer waard...
In november van datzelfde jaar trokken de vrienden naar de kerk van Merkstein. Met een armvol misgewaden slopen ze naar de plaats van samenkomst terug, vloekend omdat de pastoor zo voorzichtig en zo weinig menslievend geweest was om alles van waarde in goed gesloten en stevig met ijzer beslagen kisten op te bergen. Een gebroken breekijzer was het gevolg van hun poging om iets meer dan praktisch onbruikbaar textiel te veroveren. En wat had je daar nu aan?
Van twee alben en een superplie kun je moeilijk een paar manshemden, hoogstens wat vrouwebroeken met kant aan de pijpen maken. En die kant kun je niet eens laten zien, zonder je als bokkerijdster te verraden!
De parochiekerk van Eijgelshoven werd op 8 juni 1736 met beter succes en meer - zij het dan louter tijdelijk - gewin bezocht.
Behalve wat vroom borduurwerk, waaronder een communiedwaal die je dochter voor haar trouwen goed gebruiken kon als bruidssluier - ook dieven hebben zo hun trots, en een huwelijksmis is toch al zo duur! -
| |
| |
ging ook de inhoud van de offerblok eraan. En die was een hele maand niet gelicht, omdat de pastoor op reis in het buitenland vertoefde.
En toen hij terugkwam uit Rome, met de zegen van de Heilige Vader en vele onschatbare relieken, miste hij ook zijn kelk die bij een opkoper in Sittard was ondergebracht.
De onvrome kerkgangers trokken vervolgens - intussen was het 27 januari 1737 geworden - naar Afden, naar de Sint-Leonardskapel, een vroom pelgrimsoord, waar ze met hun breekijzers de offerblok openden en roofden wat voor de armen was bestemd.
En dat was niet veel omdat de offerpenningen juist twee dagen tevoren door de zorgzame handen van pater Hendrik Thimister eruit waren genomen.
Die arme beroofde pater, behorende tot de reguliere kanunniken van de abdij Rolduc, was geboortig uit Henri-la-Chapelle en pastoor te Afden.
In de avonduren hield hij in het Latijn een dagboek bij tot lering en vermaak van het ontwikkeld nageslacht, want je kunt nooit weten wat voor wonderlijke dingen je als pastoor op een afgelegen dorp nog eens meemaakt; en zo'n dagboek is als een vertrouwde vriend in je eenzaamheid. Je kunt er zonder gevaar en in vol vertrouwen alles aan meedelen.
En, ja, 19 februari van datzelfde jaar 1737, toen hij in Aken gebleven was om daar wat godvruchtig vertier te zoeken, was het zijn huishoudster die hem met bevende stem allerhande wetenswaardigs voor zijn dagboek had te vertellen toen hij, op niets kwaads verdacht, in zijn pastorie terugkeerde.
| |
| |
‘Hac nocte, cum mansissem Aquisgrani - deze nacht, te Aken overblijvende, heeft men te half elf of daaromtrent gauwdieven in de nabijheid van de pastorie vernomen. En mijn huishoudster, in mijn kleine slaapkamer zijnde en kijkende door het raam, zag er een door de tuin zelve ronddwalen. Door binnen in huis een luid gerucht te maken bewerkte zij, dat zij heen gingen. Sedert heb ik des nachts immer in verscheidene vertrekken licht laten branden...’
En dat zou je dan ‘een kaarsje voor de duivel branden’ kunnen noemen!
Maar op 5 november van het volgend jaar was het weer mis. Ja, volkomen mis!
En opnieuw nam de ZeerEerwaarde Heer Henricus Thimister, Can. Reg. Abbat. Rodens, de ganzepen ter hand en noteerde in het zorgvuldig handschrift, aan monniken eigen:
‘Hac nocte circa secundum - deze nacht te twee uur of daaromtrent pleegden dieven een inbraak in onze grote zaal. Daar niets vindende en vandaar ook niet tot andere vertrekken kunnende doordringen zijn zij alsdan vandaar gegaan. Vervolgens drongen zij door de ramen van het studeervertrek binnen, alwaar zich, behalve enige boeken, niets anders dan drie paar schoenen bevonden. Van deze roofden zij twee paar, en juist dezulke welke van zilveren gespen waren voorzien. Het andere paar lieten zij op de tafel staan, waar zij het, mij al stommelend gerucht horende maken, wel moesten achterlaten. Voorts namen zij twee stukken schapevlees mede, welke mijn keukenmaarte in de tuin buiten aan het raam had opgehangen om het vlees zo doende vers te
| |
| |
houden. Evenals het vorig jaar zijn zij de tuin vanuit de straatzijde binnengedrongen, en wel over het gemak, en hebben alsdan de straatdeur, het slot verbrekende, geopend. Benedictus Deus - God zij gedankt Die ons ook ditmaal gespaard heeft.
‘Diezelfde nacht nog hebben zij ingebroken in twee huizen aan de overzijde van de straat, doch aangezien zij overal bij hun schendig handwerk werden gestoord, zo hebben zij niets buit kunnen maken.’
Geen wonder dus dat de schrik er bij hoog en laag in zit - vooral bij ‘hoog’, bij de externe koorheren en interne kanunniken van de abdij Kloosterrade, bij de verantwoordelijke leiders der beide leenheerlijkheden van de abdij, bij schout en schepenen van Merkstein en Kerkrade.
Geen wonder ook dat de schout van Merkstein, de nog jonge maar gestrenge heer P.C. Poyck, pas getrouwd en om eer en toekomst beducht, alles op alles zet om de onvatbaren te vatten, zijn collega's raadpleegt, zowel hen die van Brussel als hen die van Den Haag orders ontvangen, requisitoriaalbrieven rondzendt van de ene schepenbank naar de andere om getuigen op te roepen en dat hij alvast de martelwerktuigen laat oliën en de raderen van de pijnbank laat smeren voor dat heiligschennende gespuis dat van armoede naar de kerk gaat om er te roven wat men voor de armen offerde en de pastoors in hun slaap stoort die al hun wakende uren eraan besteden anderen de kaarsrechte weg naar de hemel te wijzen.
Maar had je kunnen denken dat nu juist die arme Johan Douven er het eerst bij zou zijn? Juist die tot bittere
| |
| |
armoede vervallen keuterboer die zo tevreden en zorgeloos naar huis trok met zijn deel van de gevulde linnenkast van boer Frens z'n vrouw en met een vaatje ranzige boter dat hij met een stalen gezicht op de markt verkocht - want een berooide pachtboer is al blij met wat smout op z'n brood - en met een handvol guldens om hout te kopen voor de kachel, wat voer voor zijn laatste kippen en voor zijn magere koe die dan misschien eindelijk weer wat melk zou geven!
En je hebt in je vuistje gelachen om die onnozele hals, want al heb je niets anders gedaan dan op wacht gestaan - op een eerbiedige afstand en tot de vlucht bereid -, toch was je aandeel in de winst er niet geringer om. En het kwam er alleen maar op aan dat die stomme boer, met zijn arm vol linnengoed, zijn vaatje ranzige boter en zijn zak vol guldens, niet gesnapt werd en dàn tenminste zijn mond hield...
Want zou zijn vrees voor het recht zoals dat van kilometer tot kilometer snel van Oostenrijks tot Staats en van Heerlijkheid tot Heerlijkheid wisselt, eens groter zijn dan voor het ondergronds geweld dat alles wat branden moet, in brand steekt, en eenieder die beter dood is, sterven doet - wat dan?
Maar de rode haan had het tot nu toe nog altijd gewonnen van de dubbele adelaar en de Hollandse leeuw; en àls die Douven dan al gepakt werd, wie zou hij al kunnen verraden, behalve zichzelf, zijn broer en zijn medeplichtige vrouw?
En nu is hij dan toch, dank zij de al te grote ijver van de eerzuchtige schout van Merkstein, gesnapt. Ja, en wie had dat kunnen denken?
| |
| |
Maar wie dat wèl had kunnen denken, had een gelukkig voorgevoel gehad of verraad gepleegd ten algemene nutte. Een schràndere geest!
Zo blijft de zaak tenminste in de familie. Zo'n nieuweling weet immers nog niets van de anderen, kan niet vermoeden wie zijn gemaskerde medeplichtigen zijn. Dat er bij een rijke boer wordt ingebroken, mag die boer zelf, met de aan boeren eigen angst voor procesverbalen, rechters en rechtbanken, tamelijk koud laten. Maar boerinnen, banger nog voor dieven en bezorgder nog voor hun speldengeld dan voor schout en schepenen, zijn zo onverschillig zwijgzaam niet.
En er werd nòg eens bij hen ingebroken - en toen ging haar eígen linnengoed eraan en volgde de weg van de boer z'n zondags gesteven hemden.
Haar trouwe dagloner die in het hooi van de zolder sliep en waakte - die arme Johan Douven met zijn goedige ogen en die zo lief en vriendelijk was voor de anders zo barse waakhond - had niets gehoord, niets gezien.
Doch wat heeft zo'n man die des morgens opstaat om voor de koeien en het kleinvee van anderen te zorgen, om hout te hakken en onkruid te wieden en daar nog een kop warme koffie voor krijgt, zo vast te slapen als onverlaten er met de wasmand met strijkgoed en de nodige vaten boter en ettelijke kazen vandoor gaan?! En bovendien - en dat is vreemder nog - heeft men Berb, de vrouw van Douven, des zondags op klaarlichte dag, voor, tijdens en na de Mis, keuriger, netter en rijker gekleed gezien dan voor de vrouw van een straatarme dagloner past.
Ook zijn er die erop durven zweren dat haar zwager
| |
| |
Peter, de tweelingbroer van haar Johan, een sneeuwwit hemd van boer Frens aanhad!
Al komt het dit keer ook niet tot een aangifte en een aanklacht, het komt tot praatjes en geroddel.
Magdalena Frens, de dochter van de rijkste boer van Bardenberg, klaagde haar nood bij de huishoudster van de schout.
Het was des zondags na het lof. En ze had duidelijk haar eigen onderrok onder de rokken van Barbara Douven zien uitkomen.
Dus liet, zonder dat wie ook van de betrokkenen erop verdacht was, de kloeke schout van Merkstein, des nachts huiszoeking doen in de schamele woningen van de gebroeders Douven te Herbach.
De vrouw van de bestolen boer, Anna Frens, geboren Muyckers, en haar bijdehante dochter Magdalena waren mede van de partij.
Boer Frens zelf wist van niets en sliep in het plotseling lege echtelijke bed de slaap der gerechten. Zijn vrouw had hem iets gezegd van een verre nicht die op haar uiterste liep. En hij zou altijd nog gauw genoeg horen wanneer de begrafenis was en of er iets te erven viel... En voordat Johan Douven de slaap uit de moede ogen had gewreven - het was zo lang stil en veilig op de hoeve geweest dat hij weer thuis sliep - hadden moeder en dochter Frens, met de pienterheid aan zulke vrouwen eigen, al onder de schamele spulletjes van Douven enige voorwerpen herkend en aangewezen die eens en voor altijd hun onvervreemdbaar eigendom waren.
De gerechtsdienaar - Ketteler heette de man - had ook zijn ogen niet in de zak. En hij merkte dat vrouw
| |
| |
Anne Berb Douven en haar schielijk ontwaakte man, tijdens die grondige, door twee paar vrouwenogen geleide huiszoeking, gauw nog zo het een en ander onder hun haastig aangeschoten kleren wegmoffelden.
Een visitatie aan den lijve volgde.
De gerechtsdienaar Ketteler was een trouw en plichtsgetrouw echtgenoot en politieman. En bij het onderzoek aan den lijve van huisvrouw Douven zagen zijn ogen niet wat zijn handen voelden. Bovendien droeg de vrouw een mansbroek. En wat zij stal, had ze op zak - nutteloze zaken zoals goede buurvrouwen die van elkaar lenen - dat wil zeggen: buurvrouwen van gelijke stand en positie!
Johan Douven en zijn vrouw, berooid van alles en nu ook van het weinige dat ze op zak hebben, trachten zich eruit te redden door met bevende stem te verklaren dat ze de op hen gevonden voorwerpen hebben gekocht bij hun buurman Joist.
Uit het raam hebben zij genoemde buurman over haag en heg, sloot en greppel zien vluchten. Dus ook één van hen! In elk geval is hij veilig en hij kan dus geen kwaad. En wat het ondergoed van vreemde herkomst betreft dat de fouillerende Ketteler op het lichaam van vrouw Douven vond - wat zijn dergelijke vrouwen ongelooflijk mager: niets dan beenderen en vel zonder ook maar één onsje vet! - dat heeft ze daar schielijk verborgen, vrezende het daarvoor aan haar buurman betaalde geld te verspelen, want ze heeft nu intussen wel begrepen dat het door haar gekochte gestolen is, want waarom houdt men hier anders huiszoeking? Maar ze kunnen heus beter elders gaan zoeken!
| |
| |
Maar ondanks die doorzichtige uitvluchten en hoewel men inderdaad bij de verdwenen buurman ook zo van alles vindt dat op de hoeve thuis hoort, worden Johan Douven, diens huisvrouw en ook zijn broer Peter in verzekerde bewaring gesteld.
Als ze langs de hoeve van Frens komen, begint de waakhond klaaglijk te janken, rukt aan zijn lange ketting en wil zijn trouwe vriend volgen waar hij gaat.
Maar waarheen zij gaan, is naar de bar ongastvrije kerker van 's Hertogenrade. En daar houdt zelfs een hond het niet lang uit!
Doch ondanks de sinds de Spaanse inquisitie gebruikelijke martelingen die iets van een even plechtig als gruwelijk ritueel hebben en die beginnen met het ceremonieel tonen van de daartoe bestemde werktuigen en een overtuigende demonstratie van hun pijnlijk vernietigende werking, blijft de arme hongerlijder onder die langzame dood zo zwijgzaam als hij tijdens zijn ellendige leven was.
Ja, hij bekent wat hijzelf misdaan heeft, maar alleen dit en niet meer. Hijzelf heeft helemaal alleen en daartoe door niemand aangespoord wat geld, wat boter, wat linnengoed en nog zo wat kleinigheden van zijn weldoener weggenomen, die hem vertrouwde, die hem veel werk en zelfs nog wat loon gaf, een slaapplaats in het hooi en des morgens ook nog een snee brood en een kop warme koffie, pittig bitter van de cichorei.
Maar geen woord over zijn medeplichtigen. Geen woord vooral over zijn medeplichtige vrouw.
En toch is dat geen bráve vrouw.
‘Ga stelen!’ heeft ze tegen hem gezegd toen de honger
| |
| |
met zijn scherpe klauwen en alles verslindende kaken het leven van hun kinderen en van henzelf bedreigde. ‘Ga stelen!’ heeft ze herhaald toen de nood hun het laatste ontstal dat ze bezaten en het ondervoede lichaam zich nauwelijks nog kon voeden met het weinige dat net nog voldoende is om te kunnen werken en al werkend de honger, de uitputting en de vermoeienis nog te vergroten, de kuil van jammer en ellende nog dieper uit te graven.
Een bráve vrouw lijdt zonder klagen en troost haar schreiende kinderen met de droge korst brood en de kroes water die de armen zelden zijn ontzegd.
Maar ‘ga stelen,’ heeft Anne Berb bij haar Johan aangedrongen, ‘want als je niet te lui en te laf was om te gaan stelen, dan hadden wij altijd brood genoeg in huis.’ En tegen haar zwager Peter, precies even oud als haar man, heeft ze wel vijftig keer hetzelfde gezegd. ‘Ga naar de herberg van die Jan Vincken!’
Een bráve vrouw stuurt haar man en zwager niet naar de kroeg. Maar Anne Berb heeft van haar ouders niets dan een knap gezichtje en haar slechtheid geërfd.
Haar vader is destijds ook al de armoede in de misdaad ontvlucht, opererend vanuit Mariënberg, evenals haar broer Nicolaes.
Maar wat weet die goedaardige Johan van zijn aangetrouwde familie? Wat weet hij van die andere Peter Douven uit Kerkrade, zijn naamgenoot en meer niet? En dat zijn tweelingbroer hem de weg heeft gewezen naar de kroeg, is dat soms zonde, is dat een vergrijp?
En zo wordt Johan Douven dus gemarteld en zwijgt. Hij zwijgt van de pijn die hij aan anderen niet gunt. Het
| |
| |
is een zwijgen dat moedig genoemd zou mogen worden als het uit hogere beweegredenen voortkwam, uit liefde voor zijn land bijvoorbeeld, uit een diepe genegenheid en respect voor het bezit van anderen, of om een geloof aan een wereld hiernamaals die wel veel en veel beter moet zijn dan deze, waar de armen hun armoede als een schuld moeten dragen.
Alleen geeft hij toe dat hij wat ze méér bij hem vonden dan wat wettig in alle armoede het zijne was, gestolen heeft. Gestolen uit nood!
Tweelingbroer Peter, al evenzeer in de klem van de pijn, bekent nog een tweede inbraak, in Rimburg, bij Matthuis Coonen, en ook nog een derde, bij Lenard Crons, halfwin op de hoeve te Herbach.
Als medeplichtige wordt de naamgenoot uit Kerkrade genoemd. Maar die is toch al voortvluchtig. Die heeft toen de rechters op de Douven-jacht gingen, tijdig en heel in het geheim het rechtsgebied verlaten, waar rechtsgeldig en wettig strop en galg op hem wachten. Die heeft de wijk naar Maastricht genomen, die grote stad waar een vreemdeling zo vreemd is als een ander en men iemand die werken wil niet naar zijn verleden vraagt.
Het verleden immers is een slecht getuigschrift. En is het goed, dan is het vervalst.
Maar Johan Douven zwijgt als het graf over alles dat hij zelf niet deed, en zelfs dat vertelt hij onder het aandraaien van de duimschroeven nog maar half. En wie het dan al gedacht mag hebben dat men Johan Douven zou snappen - of wie zo handig is geweest hem op het juiste ogenblik te verraden - moet geweten hebben dat
| |
| |
de arme schelm zijn schuld het liefst binnenskamers houdt...
En op een warme dag - 8 augustus 1741 - wordt de stakker, samen met zijn tweelingbroer, tussen twee hagen nieuwsgierige mensen, naar de galg geleid.
Je moet zoiets gezien hebben!
Een kermis is er niets bij, en de marskramers doen goede zaken...
Bovendien heeft het iets van een processie want de biechtvader van de ongelukkige sloebers mag natuurlijk niet ontbreken. En die loopt nu voorop, achter de koster, die het kruis draagt, en geflankeerd door twee misdienaars in rouwzwarte togen als zijn de stumpers nu al veilig en heelhuids dood en is de galg slechts een formaliteit zoals het neerlaten van de kist in het graf, waarna men de dode het heilig kruis nageeft.
De pater bidt en zingt aan één stuk, zo onverstaanbaar als paters doen die het wel geloven. En Johan Douven en zijn broer kunnen, geboeid als ze zijn, alleen maar amen zeggen. Het vroom slaan van kruisen is er voor hen niet meer bij.
Als een zware rozenkrans hangt de strop hun om de hals. Een strop van vezelige maar harde hennep.
Die hoeft nog slechts een stevige ruk te krijgen, en ze zijn er geweest.
Het zweet druipt van hun vaalbleek en mager gezicht. Hun ogen zijn als van dof glas, zonder leven, zonder uitdrukking.
Ze zijn als gestorven, die ogen, maar niemand zal die toedrukken als die twee eenmaal veilig en wel hoger hangen dan het fruit dat aan de bomen rijpt.
| |
| |
Ze zullen er rijp worden voor een lang vagevuur en een eeuwig gelukkige hemel, als men de zingende en biddende pater mag geloven, die zelfs na hun dood de armen niet alles ineens gunt. Er moet na zoveel pijn nog wat pijn bij. Dat maakt de hemel nog maar mooier en begerenswaardiger. En dan is er altijd nog de kans op de hel. De mensen langs hun laatste weg zwijgen, fluisteren gedempt of schelden hardop, roepen gemene schimpwoorden en rauwe grappen, waarom hier en daar luid wordt gelachen.
Maar de koster met zijn kruis vertrekt geen spier van zijn gezicht. Hij weet wat er bij een begrafenis op staatskosten past.
Doch als de schout die meeloopt in de stoet, goed geluisterd heeft, zal hij hebben gemerkt dat al dat schelden en schimpen en lachen slechts een uiting van opluchting is. - Zo lachen baldadige scholieren als de meester de verkeerde onderhanden neemt en de schuldige buiten schot blijft! -
‘En het eeuwige licht verlichte hen,’ zingt de vrome pater van Kloosterrade.
Hij heet Kämmerling en is een geducht theoloog die, naar men zegt, precies heeft uitgerekend, hoeveel engelen er kunnen dansen op de punt van een naald, gesteld dan dat engelen kùnnen dansen en wat speldeprikken over hebben voor dit echt aardse genot.
En de zwart getoogde koorknapen, gebruind door het werken op het land in de oogsttijd, antwoorden met hun hoge stemmen, vergenoegd en onbezorgd, want hun wacht een stevig ontbijt van verse eieren met goed doorregen spek.
| |
| |
En het klinkt als een blij juichen wat ze daar klaar en duidelijk antwoorden op het mompel-zingen van de zeereerwaarde pater:
‘Jubelen in de Heer zal mijn verbrijzeld gebeente!’
En, ja, die koning David, met om beurten een boet- en een lofpsalm, al naargelang het weer en het behaalde resultaat van zijn nu eens geslagen en dan weer zegevierende legers, had goed jubelen en juichen. Hij had nooit pijnbank en schavot gekend...
De beul komt achteraan met zijn knechts en hij lacht in zijn baard.
Hij denkt aan het vette loon dat die uitgemergelde geraamten hem zullen opleveren als strop en galg, deskundig door hem bediend, zijn werk voor hem gedaan zullen hebben.
Hij laat zich als heel- en laatmeester voor iedere geslaagde operatie goed betalen en is de enige chirurgijn wiens werk altijd slaagt.
Zíjn patiënten hebben zich nooit bij hem beklaagd!
‘Komt, heiligen Gods, engelen des Heren snelt toe,’ psalmodieert de pater boven het hongerig rammelen van zijn dikke buik uit. ‘Ontvangt hun ziel.’
En ‘was het maar alvast zover,’ denkt hij. In de abdij immers, in de ruime vertrekken van vader abt zelf, wacht hem een rijkelijk maal, omdat hij zijn plicht zo goed heeft gedaan. De verdachten hebben niet alleen als schuldigen bekend, maar ze hebben ook rouwmoedig hun zware schuld gebiecht. En eerst daarna kan men er zeker van zijn dat er geen rechterlijke dwaling in het spel is.
Hun wacht nu de hemel, na nog zo wat branden en
| |
| |
braden in het vagevuur. En dat is meer dan een welgedekte tafel! Gelukkige kerels, denkt de pater. Wat hebben die het toch gemakkelijk. Maar toch wil hij, hoe gelovig ook, hun lot niet delen. Het kruis van zo'n pater is van goud of van zilver maar niet van ruw hout. En hij draagt het op de borst en niet als een zware last op de schouder...
‘Voert hen voor 's Heren aanschijn,’ zingen de beide koorknapen, maar meer uit sleur dan uit overtuiging. Van hun ouders immers weten zij - en die ouders van hen zijn rijke, gezeten, aanzienlijke mensen met plaatsen voorin de kerk, met gebrandschilderde ramen die hun naam dragen, met uit hun zak betaalde heiligen van hout die uit dankbaarheid sprekend op hen gelijken, en met meer eigendunk dan geloof -, dat het bandieten zijn, die twee, die eigenlijk de hel verdienen als er in de toekomstige wereld een even rechtvaardige en goede schout regeerde als hier in Merkstein, als in Schinnen en in Geleen.
En als ze dan, na vele gebeden en doodernstige woorden, zijn opgeknoopt - en zoiets kun je beter niet zien, vooral die paarse tongen niet die hun, onwaarschijnlijk dik gezwollen, uit de rochelende mond hangen - is iedereen tevreden...
Ja, eenieder is tevreden, op de abt van Rolduc na.
En de monnik die de kroniek van Kloosterrade al sinds jaren met een grote stiptheid bijhoudt, noteert:
‘Na de executie werden de schout, de griffier, de zeven schepenen, mitsgaders enige goede vrienden in de abdij op een zeer copieuze maaltijd onthaald. Het gehele proces werd gevoerd en beëindigd op kosten van de abdij,
| |
| |
aangezien de betrokkenen arme lieden waren die noch roerend noch onroerend goed bezaten. En onze goede vader abt moest als tijdelijk heer van Merkstein overeenkomstig de wetten en costuymen van het land alle kosten dragen...’
Zo iets zul je meemaken, hoe copieus ook dinerend! Zelfs de beul, het touw van de strop en de gebroken sport van zijn ladder moest Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid betalen...
Daar had de arme Johan Douven toen hij uit stelen ging, daartoe krachtig door zijn vrouw aangespoord, wel nooit aan gedacht: dat hij voor de kosten van galg en rad eerst het nodige had moeten bijeen garen, om nog te zwijgen van het lekkere etentje voor zijn rechters en een milde gift aan de pater voor diens geestelijke bijstand. Dat alles kost geld.
Wat jaagt een bandiet die zich vangen laat, de goede mensen toch op kosten!
En zo treedt hij dan, van alle aardse smet door biecht en berouw en een onvoorstelbaar pijnlijke boete gezuiverd, toch nog voor zijn hoogste Rechter met een onbetaalde rekening aan zijn wereldse heer, de HoogEerwaarde Abt van Rolduc, tot wiens tijdelijke macht en streng aardse plicht het behoort, zijn zondige onderdanen langs de genadeloze weg van marteling en schavot via een ladder met kapotte sporten naar de eeuwigheid te helpen!
Maar zoiets zal vader abt niet nòg eens overkomen.
Nauwelijks is die dure kermis der gerechtigheid voorbij en zijn de talrijke toeschouwers weer afgedropen - zo'n schouwspel was een welkome afleiding na de drukke oogsttijd - om in de herberg van Jan Vincken heerlijk
| |
| |
na te griezelen -, of aan alle door de abt aangestelde beambten in het rechtsgebied van Merkstein en Kerkrade wordt een plechtig schrijven verzonden.
Het is een ‘brief op poten’ zoals dat heet, een echte ‘brandbrief’ zoals men in de kringen van de familie der gehangenen zou zeggen.
Geen van die beambten, schouten, schepenen, drossaards, baljuws, of hoe ze verder mogen heten, zal nog in de toekomst, in geval dat de proces- en executiekosten niet uit het vermogen van de misdadiger kunnen worden gedekt en bestreden, een beroep mogen doen op vader abt als heer van de bank.
Ja, stel je voor dat, als je je handen vroom in onschuld wast, je ook nog de zeep en de handdoek zou moeten betalen!
En wie op zijn neus keek, was de goede schout.
Hij heeft het toch zo uitstekend bedoeld, zo grondig overdacht en voorbereid in zijn geest.
Dit was een kans zoals schouten slechts één keer in hun leven krijgen.
Heel het Limburgse land wemelt, naar men zegt, van kwaaddoeners die een hechte bende, een vast verbond vormen. En wie er één greep, hem om zo te zeggen op heterdaad betrapte, kon heel dat net van boosheid oprollen zoals men dat met een sleepnet vol kwaadaardig gevaarlijke vissen doet.
En hij heeft er niet één maar twee gevangen, en ook nog een zwaar verdachte vrouw die in het te grote hemd van een ander rondliep.
De schout heeft eerlijk gedacht dat het niet missen kon, dat het geld voor galg en rad goed besteed zou zijn, dat
| |
| |
hij tussen pijnbank en schavot zijn griffier aan één stuk aan 't werk zou kunnen zetten om de namen van al de andere gauwdieven te noteren.
Hijzelf is - maar dat hoeft niemand te weten - een enigszins kleinzerig man. Hij kan niet tegen pijn en veronderstelt dat ook anderen die zwakte van hem delen. Daarom heeft hij het een geniale vondst van zichzelf gevonden om de oude en geheiligde praktijken van de goede koning Philips de Tweede weer in ere te herstellen. En zelf heeft hij - voor vreemde pijn volkomen ongevoelig - toegekeken, of de beul zijn martelwerktuigen wel behoorlijk bediende.
Maar ze hebben gezwegen, die bandieten. Dat volk kan tegen een stootje. Dat had hij vergeten.
En nu zit hij met de stukken.
Die hoge kosten van geding en executie worden hem nu door zijn geestelijk-wereldlijk heer als zondige verkwisting verweten. Er viel op de geëxecuteerden niets te verhalen. Geen stuiver. Geen oortje.
Zelfs van de kordate Anna Berb Douven viel er geen stuiver te plukken, terwijl de rest lustig doorging met moorden en branden.
En als een laatste poging om de enige mond die nog kan spreken, open te breken, is Anna Berb door de beul die toch al zo'n drukke dag had, in het openbaar gegeseld, want wat je ook van het recht in die streken mag denken en fluisteren, preuts is het niet!
Met twaalf roeden zijn haar ‘telkens drie slagen’ toegebracht: een lust voor het wellustig griezelend oog van allen die het zagen.
En dan wordt ze ook nog, zwijgzaam tot de laatste
| |
| |
striem, gebrandmerkt om de maat van het volksvermaak dat justitie heet vol te maken, en daarna ‘ten eeuwighen daghe uit dese landen verbannen...’
Wie zou nu, voor altijd onschadelijk, het steile maar rechte pad van de deugd niet bewandelen?
Letterlijk als een geslagen hond, gemarteld, geschonden, gebrandmerkt - en de schout moest eens weten hoe verschrikkelijk veel pijn zoiets doet! - met een man aan de galg en met haar deerlijk van honger, ellende en schrik jammerende kinderen aan de hand en aan haar opgelapte rokken (dàt bezit heeft men haar gelaten!), sleept Anna Berb Douven zich die paar kilometer voort die van het ene land naar het ander voeren:
een weg, aan 't einde waarvan haar onherroepelijk hongerdood of galg wachten.
|
|