| |
| |
| |
Het begon in een herberg
De lamp hangt laag. Hoe minder geld, hoe minder olie, en hoe langer de pit.
Zoals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten. En dat is niet verder dan van de toog tot aan de deur en terug.
De herberg is van oudsher het vaderland van de dakloze, het tehuis van de zwerver, de veilige haven waar de landloper aanlegt op zijn pelgrimstocht van hooimijt naar hooischuur, van de keuken van de boerin naar de slaapkamer van haar getrouwde dochter en van het ene open raam naar het ander.
En wie bij de waard in het krijt staat, heeft een vriend voor het leven gewonnen, - zolang je niet betaald hebt tenminste.
De lamp bij Vincken hangt scheef omdat de laatste maanden bijna niemand van zijn stamgasten betaald heeft en hij zijn klanten niet meer licht gunt dan waar ze recht op hebben.
En dan zijn er die beweren dat hij zaken doet die het licht niet kunnen verdragen.
Douven die zo arm is dat je het ruiken kunt, komt binnen door de lage deur. Hij kijkt als een geslagen hond.
| |
| |
Hij is geen stamgast, staat zelfs niet in het krijt.
Van huis uit een landbouwer, koppig gehecht aan zijn grond die hij bij stukjes en beetjes heeft moeten afstaan tot er niet veel meer dan een lapje zo groot als een schoteldoek overbleef - genoeg voor wat aardappelen en wat gras voor zijn koe - leeft hij liever van de hand in de tand dan op krediet - dat trouwens niemand hem geeft. En gelijk heeft hij!
Waar leeft zo'n man van, kostwinner van een gezin dat met zijn armoede mee groeit?
Als de honger hem niet het huis uit drijft, dan slaat hij op de vlucht voor het jammeren van zijn blagen en de beschuldigingen van zijn vrouw. Dan werkt hij als dagloner bij boeren die bijna nog minder hebben dan hij, of hij klopt aan bij zijn tweelingbroer die net als hij in Merkstein, binnen het machtsbereik van de abt van Rolduc, woont.
En die verwijst hem naar de herberg van Jean Vincken in Haanrade, waar zelfs de meest berooide boer weleens komt om een glas bier of een glaasje brandewijn te kopen, of een glas rode wijn.
Dat maakt het kille bloed wat warmer.
En als er dan nog mensen zijn die trakteren, ziet zelfs het grauwe leven van een hongerlijder op eigen erf er ineens veel rooskleuriger uit.
En altijd is er de kans om ‘je aan te sluiten’.
De speelman is er, de Fransoos, die zo'n zot taaltje spreekt als hij in de landstaal verstaan wil worden.
Maar als hij zijn viool grijpt is het alsof er heel een zigeunerkamp uit de snaren springt.
Je zit erbij, in je hoekje bij het vuur, als een spin in haar
| |
| |
web. En je weet precies wat er nu gebeuren gaat.
Die arme Johan Douven zal zijn eerste stap naar de galg zetten als de speelman hem op het derde glas trakteert. Wat de speelman speelt - en in het holst van de nacht zal hij fluiten wat hij speelt - is geen melodie, en het is nog het signaal niet dat iedereen verstaat die ‘erbij’ is.
Het is een woeste werveling, een dans die Tater Sus - een bruin verbrand gezicht met pikzwarte knevel - danst met een mes tussen zijn scherp witte tanden.
Vreemde kerels komen er in de herberg van Sjeng Vincken - vreemde kerels met een vertrouwd beroep, zo vertrouwd als de figuren van het kaartspel -. Altijd is het de koning die wint van de knecht, en de vrouw die de boer te slim af is.
En de koning is steeds een vréémde koning, de vrouw een vréémde vrouw.
Laag hangt de lamp boven de glimmende toog.
Langs de wand met de wormstekige klok die nooit loopt maar al jaren op twaalf uur staat - om de spoken te misleiden als ze niet mochten weten hoe laat het is, - langs de verkleurde prenten van verre veldslagen en bijbelse rampen, bewegen zich schaduwen, grillig vertekend, meer dan levensgroot.
De gekrulde snor van Tater Sus lijkt op twee kromzwaarden. En het mes tussen zijn tanden wordt de bijl van de beul.
En je kijkt toe vanuit je hoekje en wacht.
Van de trouw van die zonderlinge rekels hangt je leven af, èn van je eigen trouw.
Eén woord te veel en ze zullen zelf tot beul worden, en het mes tussen hun tanden wordt een dolk in de rug.
| |
| |
Snoter Nardus die altijd een vuile neus heeft, haalt die op met nadrukkelijk welbehagen.
Iedereen hier kent iedereen en allen zijn ze elkaar vreemd, als bij een maskerade.
Wie weet eigenlijk waar een marskramer vandaan komt? De een leurt met kammen, de ander met lint, garen en band, weer een ander met àlles, en als het moet zelfs met mensenlevens.
Je ziet hem, zo'n marskramer, altijd in dezelfde herberg, of je nu in Sittard bent, in Overhoven of in Maeseyk, in Merkstein of in Kloosterrade.
En overal is er een speelman, een zwarte tartaar, een zigeuner èn een waard die steevast een achterkamer gereed houdt voor voorname bezoekers die de gelagkamer te min achten en de achterdeur veiliger.
Hun paard staat op stal voordat je er erg in hebt.
Een marskramer, een speelman, een vrouw en een boer: en dan komt de koning, maar die zie je nooit.
Zoals in het kaartspel komen ze steeds weer terug, altijd in dezelfde rol.
En de marskramer van Schinnen is dezelfde als die van Voerendaal. Voor die van Voerendaal is het de marskramer van Voerendaal en voor die van Schinnen de marskramer van Schinnen. En als het een ander is dan is het zijn broer.
Zo is het volksgeloof, de goedgelovigheid van de boer die overal dezelfde boer is, die geen verschil kent tussen de ene zigeuner en de ander maar hem toch niet terugkent als hij hem elders ziet.
Voor de boer is de wereld zijn dorp, met geen andere hemel en hel dan de stad waarvan alle geluk en ellende
| |
| |
moet komen: de koning èn de beul, het recht en het onrecht, de winst van de markt en de dreigbrief van de notaris.
De ene boer is rijker dan de andere, maar de meesten zijn armer dan de rest.
De speelman heeft zijn viool opgeborgen in de zak die hij op zijn rug draagt. De jonge meid naast hem die hij zijn dochter noemt - maar dan is hij een wel zéér liefhebbende vader - lonkt verleidelijk naar de tot dagloner verarmde boer, Johan Douven.
Dat was de vrouw in het spel dat hij en zijn broer zouden spelen.
De boer echter, tot dagloner en tot bedelaar verarmd, denkt aan zijn èigen vrouw.
Die was eens zo mooi, ja, veel mooier nog dan die meid. Maar schoonheid als men arm is, is een verboden weelde, waar alleen de landheer van profiteert als hij daar lust toe heeft. En niemand die hem de riek door het lijf durft steken.
Maar Douven z'n vrouw, hoe mooi ook, is hem trouw gebleven, en heeft voor geen achterstand in de pacht haar deugd verspeeld. Want zij is flink en kordaat, ook tegenover ridders die eens roofridders waren. En zij houdt zoveel van hem dat ze alles voor hem zou willen wagen - voor hem die nu alles voor haar en hun kinderen op het spel gaat zetten.
Alles?! Maar wat zou hij dan nog hebben, die arme sloeber die door al te hard werken alles verloor?
Maar, ja, hij heeft nog zijn geloof en zijn verleden, zoals men dat in grafstenen op een dorpskerkhof leest, zijn goede naam, zijn leven.
| |
| |
En hij luistert niet naar de speelman die vertelt - over zijn jeugd in Parijs, over zijn heldendaden-op-bestelling als huursoldaat, telkens overlopend naar het leger dat het best betaalde en dat ook de meeste buit maakte om te verdelen; die vertelt over zijn heimelijke avonturen met de schone vrouwen die in Limburg op kastelen wonen en met het personeel dat in keukens en kelders en in schuren thuis is en dat niet graag alleen onder dakpannen en in mansardes slaapt.
Hij luistert niet naar de vleierige taal van die jonge meid die onder haar rokken een mansbroek draagt, maar die gul haar boezem toont in een slordig dicht geknoopte kiel. En die meid is moedig als een man.
Hij staat erbuiten - voorlopig nog. Het heimelijk gefluister in geheimtaal en de veelzeggende blikken van al die vreemde en toch vreemd vertrouwde gasten zeggen hem nog niets - alleen dan dat er een komplot is en dat hij erbij betrokken gaat raken.
Uit de verte nadert, aanzwellend als een onweer, het ratelen van wielen, het getrappel van paardehoeven.
De waard, als had hij erop gewacht, komt met dobbelstenen voor de dag. En allen doen mee, luidruchtig, met dreunende vuistslagen als was een stuiver verspeeld een leven verloren.
Het uitbundig geschreeuw en klaterend geklak van de stenen die uit de leren beker op de toog worden gekwakt, overstemmen alles: ratelende wielen en trappelende paarden, het gestamp van zware laarzen en het slaan met deuren.
En niemand schijnt te merken dat de waard zich verwijdert, voorzichtig op z'n stoffen sloffen. Niemand
| |
| |
schijnt het gesmoord gefluister achter de deur van de achterkamer te horen of het gehinnik van paarden op stal en het schravelen van hun hoeven over de stenen. Nu er alleen maar gespeeld wordt - om geld dat hij niet heeft, maar nergens heeft de arme zoveel krediet als bij armen als hijzelf - mag Jan Douven ook meedoen. Maar hij weigert bedroefd en slaat op zijn lege zakken.
Er valt een rozenkrans uit die onder daverend hoongelach door de zigeunermeid wordt opgeraapt en als oud vuil in het haardvuur geworpen.
‘Vijf tientjes!’ krijst ze. ‘Vijf tientjes en een volle aflaat! Die kun je inzetten!’
Geschrokken en onnadenkend - zoiets doet men in een dergelijke woest verwilderde omgeving niet - slaat Douven een groot kruis.
Hij wil zich al bukken naar het snoer met de houten kralen die knallend verbranden als droge erwten in een hete pan.
Maar de speelman die tussen z'n tanden een melodie van slechts zeven tonen fluit, slaat hem kameraadschappelijk op de schouder - iets te hard misschien, maar niet onvriendelijk bedoeld, want het zijn allemaal harde, geharde mannen die hier al dobbelend en drinkend met vrouwen in broeken bijeen zitten.
En de allerhardste is een vrouw! Want mannen zijn zo eerlijk om te vechten uit haat. Maar de strijdlust der vrouwen heet liefde, en die duldt geen nederlaag en geen versmading.
‘Je zult nog wel andere machten aanbidden en naar andere paternosters leren verlangen!’ giechelt die meid, en ze fluistert iets over slierten worsten die bij een rijke boer
| |
| |
in Bardenberg als guirlandes aan de balken van de rookzolder hangen en over de rijk voorziene kelder van de pastoor van Brunssum. En lang niet al zijn wijn is miswijn! Neen, er is ook goede bourgogne!
En vanuit je hoekje bij de haard, waarin het laatste blok dennehout vonken schietend in zijn eigen as uiteenvalt, kijk je toe, hoe de waard terugkomt en de speelman heimelijk een teken geeft.
Het metalen kruisje van de rozenkrans blijft nagloeien als een laatste waarschuwing aan wèlgeordende tijden en heilige zeden. - Pas later zal men op de gedachte komen dat, wie schurkenstreken uit wil halen, dit nog het best achter het mom van grote godsvrucht kan doen! - Nu sluipen allen de speelman en zijn meid achterna, de achterkamer binnen, terwijl de waard - die nooit ergens weet van heeft, zelfs van het weer van morgen niet - in de open deur van zijn herberg heel onverschillig en argeloos zijn lange Duitse pijp staat te roken.
In de porseleinen kop, gesierd met het sprekend gelijkend portret van Götz von Berlichingen (die met de ijzeren vuist en zijn mond vol grove woorden) gaat met gemak anderhalf ons en meer fijne herenbaai.
Dat de waard die goede tabak rookt, bewijst dat hij niet zo berooid is als hij voorgeeft, of beslist bétere relaties heeft dan het kleurige maar onfrisse kermisvolk dat bij hem over de vloer komt en blijvend in het krijt staat.
En als dan de arme Johan Douven, het zorgelijke hoofd beneveld door de drank - drie glaasjes, maar wat zat erin? - de anderen naar de achterkamer volgt, ziet hij tegelijk méér en mìnder dan er te zien valt.
Hij is, gedurende veel slapeloze nachten en na eindeloze
| |
| |
gesprekken met zijn trouwe en kordate vrouw, op 't ergste voorbereid.
Hij ziet dan een dikke en een lange schrale man. En beiden zijn gemaskerd. Die mannen zijn heren. Dat merk je aan hun kleding en aan de blik van hun ogen door de spleetjes in het zwart fluweel van hun masker.
Zo kijken geen bedelaars. Zo kijken geen hongerlijders. Zo kijken geen hongerige honden die opzitten en pootjes geven om een afgekloven been...
Er brandt geen lamp. Er knisteren kaarsen, die de motten aantrekken en de muggen ook.
Die kaarsen in hun goedkoop koperen kandelaars zijn zo schrander opgesteld dat ze meer schaduw dan licht geven, zodat je meer schimmen dan mensen ziet.
Dus lijkt het in het tamelijk ruim vertrek drukker dan het is, want al die schimmen zijn geen mensen.
Op de plankenvloer, met zand vuil wit geschuurd, is met krijt een grote cirkel getekend, nauwkeurig en goed rond, met behulp van een touwtje en een spijker.
Aan de rand van die magische ring staan, zwijgend en plechtig stil, als meenden ze die vertoning ècht, de landloper, de zwerver, de marskramer, de speelman, de meid in haar mansbroek, Tater Sus, de zigeuner, en Snoter Nardus die van de zenuwen vergeet zijn neus op te halen, zodat die onder het masker viezer is dan ooit.
Want maskers dragen ze allemaal, minder om hun twijfelachtige identiteit te verbergen - want wie weet al wie ze zijn, zelfs als men hun gezichten ziet? - dan wel om de geheimzinnigheid van heel die duistere samenzwering te verhogen.
Ja, iedereen kent immers iedereen, al weet de een nau- | |
| |
welijks wie de ander eigenlijk is, en of die ander misschien niet een ànder is dan hij schijnt.
Wie heeft ooit geweten wat een marskramer in zijn mars heeft en of er roest of bloed kleeft aan het mes, waarmee de landloper zijn brood snijdt?
Figuren uit een kaartspel zijn het. En geen hunner kan ooit zeggen, hoe het eigenlijk gespeeld wordt, en wat er troef is, de koning niet met zijn kroon, ook de boer niet met altijd en eeuwig het domste gezicht van de wereld: de schop, de spade van de grafdelver, de ruiten van Beckers, de glazenmaker uit de Heek die zo bekwaam is in het inzetten van ruiten maar al even vaardig in het geruisloos verwijderen ervan als er ingebroken moet worden in huizen waar de ramen nog niet met het vuile papier van de armoe zijn dichtgeplakt, de klaveren van de onnozele veeboer die zijn leven en al zijn have en goed op het spel zet in de dwaze hoop nog eens als bokkerijder het klavertje van vier van het geluk te zullen vinden, of de harten der vrouwen die veroverd willen worden om dan zelf hun weerloze prooi te veroveren. Een kaartspel. Maar hoe gespeeld?
Intussen is Johannes Douven, de onnozelste van allen, in de kring geleid, geblinddoekt en zo lang in het rond gedraaid totdat hij niet meer weet, waar Aken ligt en waar Maastricht.
Duizelig van de drank en al dat vreemd gedoe heeft hij de vreselijkste eden gezworen voordat hij het goed en wel besefte. En de onbekenden, achter hun maskers, grijnzen voldaan.
En omdat het half dronken gevoerde en half door het in de drank gemengde gif verdoofde slachtoffer, dat zich
| |
| |
nu stompzinnig aan een ongewisse toekomst gewijd heeft, lezen noch schrijven kan, moet hij, onder getuige van twee enigszins meer ontwikkelde lotgenoten, bij wijze van handtekening een kruisje zetten onder al de verschrikkingen die hem werden voorgezegd en die hij op commando bezworen heeft. - Verraad, dat moet hij goed begrijpen, is erger dan de galg. Maar voor de rest zal hij in weelde baden, zoals eenieder die zijn ziel aan de duivel verkocht. Een leven met de duivel kent geen kruisen. -
Doch wat hij daar allemaal op boerenmanier tekende, kan hij onmogelijk weten. Het geschreven woord is Grieks voor hem en zelfs als het hem wordt voorgelezen, lijkt het niet veel meer dan een onverstaanbaar koeterwaals. Al die stadhuiswoorden!
Als een analfabeet onder getuigen tekent met het laatste kruisje dat hij ooit maken zal, dan bezweert hij altijd meer dan hij kan verantwoorden, meer ook dan hij beseft en meer dan men hem voorleest. Wat weet hij al van ‘abjureren’, van ‘constante vigilantie’, van ‘attesteren’ en ‘concorderen’? Maar dat hij zijn ziel kwijt is en op geen hemelse bijstand meer hoeft te rekenen, is hem zonder meer duidelijk. Zoiets hoort nu eenmaal bij doodskoppen, maskers en dode handen met kaarsen erin.
Ja, Johannes Douven is nu zijn ziel kwijt: een gering verlies voor een hongerlijder die van de hemel tot dusverre slechts een hel op aarde ontving plus de belofte van een uiterst vage zaligheid - het monopolie van dikke pastoors, hun magere kapelaans en hun deskundig uitgemergelde kudde die zich op deze wereld slechts voedt met het woord der liefde en een schamele korst brood.
| |
| |
Dan wordt, als de zwaar gemaskerde vreemden die zorgvuldig zijn naam noteerden, wie zijn ouders waren, waar hij woont en waar hij werd geboren, reeds lang weer verdwenen zijn - en de dikke waard rookt argeloos zijn pijp voor de deur van zijn herberg - aan de nieuweling zijn taak toegewezen.
In je veilige hoekje bij de haard knik je tevreden. Ook die is erbij. En hij krijgt al dadelijk zijn eerste opdracht. Het spel kan beginnen. Eenieder heeft royaal zijn leven ingezet. En wie wint, blijft veilig buiten schot.
Je knikt tevreden. Hij is erbij. En door het aanvaarden van zijn eerste opdracht is hij voorgoed als achtbaar burger onschadelijk gemaakt.
Een nieuweling, vandaag nog een eerlijk man die rechtschapen en in vrede met God en de mensen honger leed, wordt zo gauw niet verdacht als hij morgen tegen de avond erop uittrekt om in te breken bij die rijke boer Frens in Bardenberg.
En dat je met hem mee moet, samen met die andere zonderlinge figuren uit het spel, is niet zozeer om die arme brodeloze stakker te redden.
O ja, je zult op wacht staan en hem door een fluitsignaal waarschuwen als er gevaar dreigt. Je zult de hond koest houden als die luid blaffend te keer wil gaan. Een stuk vergiftigd vlees of een welgerichte messteek doen wonderen. En misschien lukt dat of dreigt er verder nog onraad - van de kant van een meid en een knecht bijvoorbeeld die in het hooi iets anders nog zoeken dan een welverdiende rust - dan kun je altijd nog vluchten. Wie op wacht staat, staat het dichtst bij de vrijheid!
Maar je voornaamste plicht is het toch - behalve je
| |
| |
eigen hachje tijdig te redden - erop toe te zien dat die nieuweling zijn werk doet, er niet stiekem met zijn buit, die allen toebehoort, van doorgaat, of verraderlijk afdruipt naar schout en schepenen om, nog onbedreigd door duimschroeven en pijnbank en Spaanse stevelen, zijn pas bezworen trouw te breken.
Bij zo'n nieuweling zit de schrik voor de wet er nog stevig in. En misschien denkt hij wel, dat ook verraders geen gebrek lijden.
Hoe machtig en prompt in hun wraak zijn nieuwe vrienden zijn, moet hij nog aan den lijve ondervinden. Ook de onderwereld kent haar wetten.
Doch alles verloopt goed.
In de bescherming van een vroege maartnacht zonder maan vindt Johan Douven op de tast de weg in de welvarende hoeve van de boer. Hij heeft er vaak genoeg als slecht betaalde dagloner gewerkt om niet blindelings over de mesthoop in de beerput te vallen.
De hond aan zijn ketting kent hem als zijn vriend en kan niet vermoeden - tenzij hij het aan zijn angstzweet ruikt -, dat hij in één nacht de vijand van zijn meester en een gevaar voor diens spaarzaam vergaarde bezittingen is geworden.
De buit is niet gering. En Jan Vincken, de waard met de vuurrode baard, alleen al voldoende om hem tot roverhoofdman te maken, neemt, hoewel hijzelf geen aandeel aan de roofoverval had - want hij zou al te zeer opvallen, zelfs met een masker voor - het grootste part als een gulle ‘óvergave’ in ontvangst. Als ‘kapitein’ komt hem dat eerlijk toe! En ook jij krijgt je deel. Ieder het zijne. En wie het meest weet, moet het royaalst worden bedacht.
|
|