De tooneelwerken (3 delen)
(1921-1955)–Willem Ogier– Auteursrecht onbekend
[pagina XXXVII]
| |
I1. Gewis, haak- en donderbus hadden het prestige der quasi-onkwetsbare ridders zwaar, ja onherstelbaar gehavend en aldus kon het o.m. gebeuren dat, op Dinsdag 12 Juni 1453, bij de belegering, door de wreedaardige Bourgondiërs, van het versterkt kasteel te Poeke (O.-V1.), de heinde en verre befaamde steekspelkampioen, Jacques de Lalaing, ongewoon roemloos aan zijn einde kwam, doordien een obscuur Gentsch artilleristje hem, met behulp van een vuurmond, ‘vogheleer’ geheeten, ‘den cop van den hoefde aff schoet, soe dat sijn herssenen uut vielen, ende bleef terstont doot, van denwelcken de prinche ende alle sijn heeren zeere rouwich ende druckich waren, want het was een schoen jonc riddere gheweest, vrome ende stout in orloghen, ende hadde binnen sijnder tijdt veele schoender feiten van wapenen ghedaen.’Ga naar voetnoot(1) 2. Te recht slingerde dan ook de bezielde zanger van het oude ridderwezen, Ludovico Ariosto (1516), de noodlottige vuurwapens een heele stanza vermaledijdingen toe: Hoe kost ghy helsche vindinge, duyvels gespeel,
Van eenich mensch herte u maken Heere?
Door u des krijgs vrij-konste eel
Door u d'ambacht der wapenen is sonder eere,
Door u den kloeckmoedigen en gelt niet veel,
Den blooden achter eenen gracht, schijnt weerdicht meere;
De sterckte, de vroomheyt, het derven toonen,
Een hinne van vers met een loot doet hoonen.Ga naar voetnoot(2)
3. Anderdeels (een ongeluk komt nooit alleen) poogden juist nu de vorsten, in hun onverpoosd streven naar de alleenheerschappij, de thans vreeselijk gehandicapte macht van den adel zoo mogelijk tot een nul in 't cijfer terug te voeren: bewijst de despoot Philips II niet afdoende, door de Nederlandsche | |
[pagina XXXVIII]
| |
edelen als gemeene boeven op te knoopen of te halsrechten, in hoe weinig tel de privilegiën van het Gulden Vlies nog slechts waren? 4. Ondertusschen werd - nadat Vlaamsche miniatoren sedert lang een speelsch loopje hadden genomen met de ‘baroenen’, tot in dezer getijdenboeken toe - de ezelsschop aan de zieltogende kaste toegediend door het hoe langer hoe sterker aangroeiende schrijversbent, dat van nu af aan, veelal op het spoor der Oudheid, met menige verhandeling over den waren adel zou uitpakken.Ga naar voetnoot(3) Laten we hier, naast Erasmus' schamperen Paardloozen Ridder (1528), nog steeds onder veler oogenGa naar voetnoot(4), het totaal vergeten tractaatje, Van Edelheydt, memoreeren, door D.V. Coornhert in 1583 bewerkt (in hoofdzaak naar Philoon den Jood, 1ste e.n.C.) en op welks titelblad ‘doverzetter’ deze dichtregelen liet drukken: Hy is recht edel, deuchtsaem, ia Godlyc van aerdt,
Die geen aertsche schat, maer Hemelsche doecht vergaerdt
En wordt een beeldt Goods, daer toe hij is vercoren,
Zijn eedele goedtheydt en doet gheen mensche quaedt
Maer elc helpt zijn wijse raedt of Manlijcke daedt
Dits een recht edelman wt Godt self geborenGa naar voetnoot(5)
5. Dit alles neemt niet weg dat, omstreeks 1600, de voorrechten der aristocratie, hoe ook in hun wezen aangetast, toch nog zeer aanzienlijk waren, ten minste in de zuidelijke Nederlanden, waar de Staat de albeschermende hand hield boven de Spaanschgezinde geslachten, die Hem uit de ‘beroerlicke tiden’ hadden geholpen. Men oordeele: Drie jonge edellieden wandelen op zekeren morgen langsheen het kanaal van Willebroek, wanneer ze een karos gewaar worden, waarin drie jonge dames uit den lageren adel zitten. De jonkertjes willen galant doen, doch hun geestigheden staan de freules niet aan, die dan ook den koetsier bevelen, wat vlugger te rijden. Hierop maken de heeren aanstalten om de paarden tegen te houden en, daar de voerman zulks meent te beletten, steekt een der ridders zijn degen door het lichaam van den sukkel, die morsdood ten gronde stort. Na die heldendaad overvallen de moordenaars met hun drieën de in- | |
[pagina XXXIX]
| |
zittenden en... de rest is in 't Fransch. Voldaan en lachend verwijderen zich de triomphatoren. Wèl dienen de onteerde gezinnen een klacht in bij de Aartshertogen; wèl wordt een onderzoek ingesteld; bij 't vernemen, echter, van de doorluchte namen der daders steekt men het zaakje den doofpot in en kort nadien verschijnen de straffeloozen weer op het tooneel, zonder verder ook maar in 't minst verontrust te worden. Een niet minder wraakroepende behandeling ervoer een jurist in hoogsteigen persoon. Terwijl inderdaad de tabberddrager, waarschijnlijk in bespiegelingen verdiept over de antithese: Is recht macht, of macht recht? een viertal hovelingen, die even vóór het aartshertogelijk paleis (te Brussel) waren blijven praten, bescheiden voorbijstapt, wordt hij luidruchtig door een hunner ervan beschuldigd, Hunne Edelheden niet te hebben gegroet. Om allen twist te vermijden, wil de vreedzame droomer zijn weg vervorderen, doch de lichtgeraakte babbelaar belet het hem en jaagt hem op staanden voet zijn rapier door de keel, het neergeploft slachtoffer nadien nog op den rug slaande, zulks zonder het minste protest vanwege de drie medeplichtigen. Ditmaal nochtans wordt de schuldige gestraft, doch reeds na een jaartje geamnestieerd: waarom ook stond de vermoorde zoo veel lager op de maatschappelijke ladder? En den voorzitter van den raad in Luxemburg, die de veroordeeling had openbaar gemaakt (naar recht en plicht), werd het terdege ingepeperd, dat men met lieden van hoog komaf anders diende te handelen!Ga naar voetnoot(6) 6. Waar zelfs manslag door de vingers werd gezien, was (aldus redeneerde de goê gemeente) nog wel wat anders veroorloofd. Het baart dan ook geen verwondering dat, naar het getuigenis van de Aartshertogin zelf, afgelegd op 11 Febr. 1628, ‘iedereen alhier, en vooral in Brabant, aanspraak meende te mogen maken op een adellijken titel.’ Van 1602 tot 1638 werden werkelijk ‘in de landen van herwaerts over’ niet minder dan 41 nieuwe graafschappen, markgraafschappen en vorstendommetjes in 't leven geroepen en ca. 1640 schijnt men zelfs meer personen tot den adelstand te hebben verheven in één jaar dan vroeger in ééne eeuwGa naar voetnoot(7). Met dat al was van politieken invloed geen sprake meer: na de mislukte samenspanning der edelen tegen den Spaanschen verdrukker (1632) regende het terdoodveroordeelingen en verbeurdverklaringen over de plichtvergetenen. 7. Ja, vaak deed het feit zich voor, dat ongeduldigen, of gelukzoekers, zich geheel te onrechte adellijke titels toeëigenden of zich voor edellieden tout court lieten doorgaan en reeds in 1599 boekt C. Kilianus, in de derde uitgave | |
[pagina XL]
| |
van zijn beroemd Etymologicum (p. 459 en 510), als mondgemeene uitdrukking: den edelman spelen of den edelman scheeren, d.w.z. agere nobilem, gerere se instar nobilis, terwijl J.L. d'Arsy, in zijn Groot Woorden-Boeck (Utrecht, 1643), onder Edelman, Edelinck vermeldt: hy geeft hem uyt voor een Edelman, Il se dit nobleGa naar voetnoot(8). Niettemin stonden strenge straffen op dat ‘spel’: twee ‘ordinanties’, n.l., door Philips II op 23 Sept. 1595 uitgevaardigd, behandelen, de eerste, ‘de forme ende maniere diemen voort aen sal schuldich zyn t'onderhouden, ende te gebruycken, int geven vande titelen, soo int spreken als schryven’ en de tweede, ‘het vueren oft draghen vande wapenen ende d'usurpatie vande titelen van Baenderijen, Ridderschap, Edeldom, ende anderssins’, welk laatste edict door de Aartshertogen hernieuwd werd en uitgebreid op 14 Dec. 1616.Ga naar voetnoot(9) 8. Trouwens, wie niet om den titel zelf gaf, trachtte ten minste de weelderige kleedij der noblesse na te bootsen en beschikte daartoe over de prachtige, aan de modes gewijde boekwerkenGa naar voetnoot(10) van C. Vecellio (1590), J. De Glen (1601) en Z. Heyns (1601). Wat een gezwelg in de meest verscheiden kleuren en stoffen! Wat een werkverschaffing heinde en verre! ‘Belgis’, aldus een stem uit 1639, ‘Britanni, Belgis Iberi, Belgis Persae, Belgis Sores, Belgis Indi, lanificant, pectunt, nent, texunt, purpurant’Ga naar voetnoot(11) en in Twee Genvechelycke, maer Wijse T'samensprekingen van twee Ghenichten, aentreffende de nieuwe fatsoenen enz., (Luik, 1643) verklaart een anonymus: ‘Den gemeynen man / de vrouwen ende kinderen vande cooplieden / ende ambachts-mannen gaen nu costelijcker dan hier voortijts de Edel-lieden pleghen. Men siet nu daghelijckx de hooverdye groeyen / ende hoese Godt meer met oorloghe / dieren tydt / armoede / ende ander allendigheden begeert te verdrucken / hoe sy hoogher op-climt ende teghen Godt op-staet.’ Ook zal de Meir, met haar beroemden Tour à la Mode, waar de steunpilaren der haute couture per as of anderszins de breeveertien kwamen laten waaien, vermoedelijk niet | |
[pagina XLI]
| |
enkel Erasmus De Bie naar 't penseel hebben doen grijpenGa naar voetnoot(12). Overigens blijkt het niet, dat de aan het ‘costelick mal’ verslaafden zich veel zouden hebben gestoord, hetzij aan de sedert 1531 herhaaldelijk afgekondigde maatregelen tot beteugeling der weeldeGa naar voetnoot(13), hetzij aan de tallooze, vaak behendige en zelfs zoetgevooisde zedenpreekers in rijm en onrijmGa naar voetnoot(14), hetzij aan het afschrikwekkend einde, te Antwerpen, in December 1602 (?), van de sedertdien vooral in Frankrijk berucht gebleven gravin de HornocGa naar voetnoot(15). Deze edeldame, immers, had achtereenvolgens bij drie verschillende personen aangeklopt, om haar galakraag naar behooren in de plooien te laten leggen, maar telkens had ze (de derde maal in 't bijzijn van den Booze) verbolgen uitgeroepen: ‘De duivel hale me, indien ik ooit dien kraag omdoe!’ Eindelijk nam ze, opgetogen, den kraag aan, dien Satan haar aanbood, dezen toevoegende: ‘Ik behoor U toe met lijf en ziel.’ Bij die woorden lei de kwelgeest haar den kraag om, maar worgde haar tevens en verdween. De kist van de ongelukkige nu woog zóó zwaar, dat menschen noch dieren die konden verplaatsen. Toen ten laatste het deksel verwijderd werd, kwam er een koolzwarte kat te voorschijn, die onder de verbouwereerde menigte wegsprong.
Ter voldoening hunner praalzucht zullen de meesten dan ook wel gebruik gemaakt hebben van elke gelegenheid om, in die jaren van economische inzinking (1625-), in 't bezit van geld te geraken en, ofschoon positieve gegevens voorloopig ontbreken, mag toch worden aangenomen, dat de vermaarde windhandel in tulpen, die in Holland (1636-37) vele gelukkigen en nog meer slachtoffers maakte, ook in de Scheldestad (nog steeds, spijt het | |
[pagina XLII]
| |
verval, een belangrijke haven- en beursstad) met dezelfde gevolgen zal hebben gewoedGa naar voetnoot(16) tusschen de jaren 1635 en 1645 (of daaromtrent).
9. Overigens werden (en dat was nog wel het goedkoopst) de met titels of gezag bekleeden tot in hun taal toe, in hoofdzaak Fransch, of Spaansch, door streber en minderen nageäapt, al wekte het aldus ontaarde ‘Brabantsch’, bij Bredero c.s. gecaricaturiseerd, den lachlust der onverbasterden op en de woede der puristenGa naar voetnoot(17) van alle kaliber ofte pluimage.
10. Het spreekt voorts van zelf dat ook de ingewikkelde code van het point d'honneur (hèt evangelie der edellieden), met als corollarium het tweegevecht, gereedelijk ingang vond bij die navolgers, die rapier of degen hadden leeren hanteeren (te Antwerpen wellicht bij den schermmeester-dichter Christophorus Van Essen; autodidakten raadpleegden G. Thibault's aldaar in 1628 gedrukte Academie de l'espee, een enormen foliant) en eveneens zijn invloed liet gelden op de ongewapende stervelingen die, uit zich zelf al krakeelziek en vechtlustig, nu voor de allerminste prul aan 't bakkeleien of aan 't van-leer-trekken gingen. Er verscheen dan ook een ‘Placcaet ons Heeren des Coninckx, Nopens die Beroepingen ende Duellen’, te Brussel, in 1636Ga naar voetnoot(18).
11. En viel er ten slotte niet heel wat te verwachten van schepselen Gods, die blauw bloed (sangre azul) als kenmerk van adel beschouwden en bij kris | |
[pagina XLIII]
| |
en kras beweerden, dat ze waren: hidalgos como el rey, y un poco mas (zoo edel als de monarch en zelfs nog een beetje meer)?Ga naar voetnoot(19) | |
II12. ‘De Hoovaerdyen’, bericht ons de moraliseerende arithmeticus, J. Orisandt (1643), ‘waren voor desen als de Abricosen, die nergens als inde groote Heeren-huysen gesien en wierden; maer nu zijnse heel gemeen, (Godt betert) want men vindtse in de Boere-hutten.’Ga naar voetnoot(20) Witte raven derhalve waren zij, die Juvenalis' spreuk, boven deze inleiding geplaatst, tot de hunne maakten en dienovereenkomstig handelden: De eenigste adel, die er bestaat, is de deugd.Ga naar voetnoot(21)
Zoo gunstig een conjunctuur nu prikkelde Guilliam Ogier tot het scheppen van een nieuw tooneelstuk. Na den schitterenden bijval met zijn Gulsigheydt (1639)Ga naar voetnoot(22), immers, en mede na het vervaardigen van menig (betaald) gelegenheidsgedicht, was onze knappicus als no. 40 (numerus clausus) aangenomen van het Antwerpsche schoolmeestersgilde (1643), om onderwijs te geven in Nederlandsch, schoonschrift en waarschijnlijk ook FranschGa naar voetnoot(23). In zijn ledige uren, intusschen, bracht hij het volgende spel voort: | |
[pagina XLIV]
| |
13. Frans, een arme vondeling, die zich bij den drossaard van Schoot tot koetsier heeft weten op te werken, is, net als een humanist, van lieverlede gaan prakkezeeren over het wezen van den adel. Deze grondige meditatiën doen in het weeke brein van den self-made man menige wonderlijke kernspreuk opschieten (r. 363-4): Liever een hoere Kint, en een Gentielhom tot een Vaer
Als dat ick echte Kint van Boer, oft Borger waer
ja, nog pittiger (r. 418-20): Al had' ick een geesselingh met een Brant ‘merck
Dat waer my meer eer en min verwyt
Als te moeten lyen dat ick van de vader ben daer ghy (= een boer) af syt:...
welke fraaiigheden, nog versterkt door aphorismen van het type (r. 180-2): Ten schaeyt niet dat die canalie
Malcanderen om hals brenght, want het multipliceert te groot,
En ten draeght geen respeckt aen syn overhoot
of van dit gehalte (r. 209-211): Ten geeft geen respect, t'staet te cael, t'is tegen qualiteyt
Datmen schuldigh is, en datmen van sijn gelt scheyt,
T'staet wel dat een ander Broots gebreck heeft, en
om mijnen t'wil moet vasten
den ‘arrivist’ tot puren grootheidswaanzin brengen, zoodat hij zich laatstelijk inbeeldt, ‘dat men den Eeldom uyt syn oogen siet’ en met cartesiaansche zekerheid infereert, dat hij van prinselijke afkomst, niet onmogelijk zelfs van koninklijken bloede is. Als Jonker Francisco slaat hij derhalve zijn tenten op in het weidsche, maar van waschechte edellieden niet zeer voorziene Antwerpen, vast hopende, in die wereldstad een rijke vrouw in zijn netten te zullen vangen. Voorshands geeft de hidalgo honrado hoog op van zijne heerlijke goederen en, de ‘mode van niet te betalens’ stipt volgende, zet hij de luidjes af, dat het een aard heeft, al is hij op dat punt niet waardig, de schoenriemen van Stavisky te ontbinden. Voorts zweert onze uitstrijker alleen, zoolang er n.l. geen wezenlijk gevaar is, bij het wetboek van het point d'honneur, het kanalje bij dozijnen (naar zijn zeggen althans) omverlappend en, om wraak te nemen over zijn | |
[pagina XLV]
| |
eigen lafheid in het weigeren van 't een of ander hachelijk tweegevecht, troeft hij te pas en te onpas zijn jongen knecht af, nochtans zijn rechterhand. Bovendien verkracht hij Beyken de stijfster, het ergens aan de vest wonende nichtje van (o wee! hij heeft het te laat vernomen) den baas der sekreetruimers. Nadat eindelijk de avonturier meer dan een portie (in klaar water gekookt en met kommiesbrood gemengd) pompoenvleesch verorberd en binnenshuis menig paartje (uit pompoenschillen gefabriekte) pantoffels versleten heeft, doemt voor hem de gewenschte prooi op in den persoon van Mlle Phlipot, die ‘lustigh ghelt’ bezit en die hij nog hedenavond ('t is winter en, ofschoon de duisternis reeds invalt, heeft de snoever nog niet eens ontbeten) op een luisterrijk bal zal ‘cortiseren’, tot spijt van ‘allen de Jonckers’.
Te dien einde (hier begint het stuk: 't is omtrent 5 uur) stuurt hij Joos, zijn lakei, dien hij laat honger lijden en niet betaalt, tot twee maal toe bij den waslichtmaker, een van zijn slachtoffers, om een flambouw op den pof.
Joos, nu, ontmoet achtereenvolgens een gewiksten boer, die in de stad moet blijven logeeren (de poort is toe!), alsook den baas der nachtwerkers, wien hij beiden, hetzij uit kwajongensachtigheid, hetzij uit onbewuste navolging van zijn aanmatigenden meester, de huid vol scheldt. De baas, echter, zeer cholerisch aangelegd, dient den plaaggeest een flink pak slaag toe en wil zelfs den landman te lijf gaan, die hem nochtans den guit in de handen heeft gespeeld. Gelukkig snelt, op 't hulpgeroep van den kinkel, Jonker Francisco toe en nu deze ziet, dat Joos nog steeds geen flambouw heeft kunnen bemachtigen, trommelt hij, ‘tot tyt cortingh’, zijn dit keer onbehendigen page af: ‘Vous estes une Beste’ enz. (r. 193 vlgg.).
Daar verschijnt Beyken met haar zeswekig wichtje, dat ze absoluut wil te vondeling leggen, aangezien zijn ‘peerken’, de rijke jonker, het arme schaapje geenszins wil onderhouden, laat staan erkennen, door b.v. met de ‘sloor’ te trouwen. Neen, van een huwelijk wil de oolijkerd inderdaad allerminst weten! Wie zou trouwens durven staande houden, dat Beyken geen maagd meer is, alleen maar omdat ze een kind heeft (wat een dikkerd!); bovendien is hij de ‘schoen-vot’ nu beu, te meer daar zij op zijn paradoxaal gelel wil antwoorden met vulgaire handtastelijkheden en aldus haar waren kattenaard verraadt; ten slotte moest zij zelf, vervloekte Eva's dochter, hem maar niet voortdurend tot de zonde verleid en hèm zijn maagdom ontroofd hebben: ze heeft thans, wat ze gezocht heeft! Wanneer daarop de cynische spotter, in 't heengaan, zijn bewering als zou zij feitelijk zijn geslacht onteerd hebben, met vuistslagen aan haar adres staaft, besluit Beyken, den eerdief een proces in regel aan te doen (wat zal hem dat een gelletje kosten!) en inmiddels haar onschuldig schepseltje maar voor iemands deur te deponeeren.
Op dit oogenblik treedt de boer, daar net nog zoo wonderlijk aan des | |
[pagina XLVI]
| |
beerstekers vuisten ontkomen, weer op het tooneel en gaat, de inhalige stedelingen verwenschende, den nacht onder een publieke rustbank liggen doorbrengen (zulks om geld te sparen). Nauwelijks is hij in slaap gevallen, of Francisco, die wellicht berouw voelt over zijn brutaal optreden tegenover Beyken, stuurt Joos zijn lief achterna om af te spieden, wat de wanhopige met haar baby zal aanvangen en gaat zoo lang zelf op de bank plaats nemen. Natuurlijk doet de ronkende en weldra wakker schietende ‘huisman’ den ijzervreter schrikken en beven, doch niet zoohaast is de held gerustgesteld, of hij begint geweldig op te snijden en, na te vergeefs naar een voorwendsel gehengeld te hebben, om met den ongewapenden ‘rekel’ te kunnen duelleeren, waagt hij zich in een pro en contra over den adel, discussie, waarin de ‘boerensack’ zoo allergevatst zijn man weet te staan (hij haalt er zelfs de tulpenteelt bij), dat de jonker hem vraagt, of hij zijn lakei wil worden. Het twistgesprek dreigt hierop in nog iets ergers dan een scheldpartijtje te zullen ontaarden, wanneer twee gietsters, die de straten begieten met het oog op de geliefde slee-ritjes, de piekfijne plunje van onzen geurmaker, dank zij een paar emmers water, hopeloos bederven, op welk zicht de plattelander zoo indiepzinnig op-peroreert over de vestimentaire uitspattingen der edellieden, dat hij er zich zelf bij in slaap ‘klapt’. Zijnerzijds is ‘des Weirelts roem’ voorzichtigjes afgedropen ‘met een begoten gat.’
Thans is Beyken daar weer. Verontwaardigd over het gedrag van Francisco te haren opzichte, overlaadt ze den trouwelooze met scheldwoorden en wenscht hem van harte alle mogelijke rampen toe; per slot van rekening moet haar zuigeling, die zoo sprekend op zijn weergaaschen vader gelijkt, het jammerlijk ontgelden: het bloedje wordt door haar op de bank achtergelaten, terwijl zijzelf in de buurt blijft, om de gebeurtenissen van dichtbij te volgen.
Inmiddels stelt de nachtwerkersbaas aan zijn helper, Balten den weduwnaar, voor, met zijn nicht Beyken te huwen: als belooning ‘sal hy hem t'Ambacht coopen en hem voor syn Swagher houwen’. De knecht, echter, anders steeds gereed om zijn meester te pleizieren, redt zich uit dit lastig parket door aan te voeren dat hij, nu ‘heele vendels meysens’ het op hem gemunt hebben (de strijd om de broek!), maar liever zijn keus zal laten vallen op een ‘weeu die eenen Water-meulen heeft van duysent Gulden.’ - ‘Nu’, besluit de baas, door dezen dooddoener geheel ontwapend, ‘en spreeck ick niet meer van myn Swagerin.’
Terwijl anderdeels de gietsters het nog steeds uitproesten van de pret om het bad, waarop ze den jonker hebben getracteerd, ontdekt Balten, met behulp van de kaars, die hij voor zijn ‘nachtwerk’ moet aansteken, het verlaten sukkeltje óp, den boer, daarentegen, ónder de bank en daar hij den ‘schelm’ voor het te vondeling leggen verantwoordelijk stelt, wil hij den | |
[pagina XLVII]
| |
schuldige met het hoofd in de drekton steken, doch dit plan, dat de twee hellevegen uitbundig toejuichen, oordeelt de baas allesbehalve praktisch: ‘laat de lummel’, zoo concludeert hij, ‘straks voor ons allen een ferm gelag betalen en in afwachting onze gevangene blijven!’
Haast tegelijkertijd herkent Beyken, tot haar niet geringe ontsteltenis, haar zwager, den nachtwerkersbaas, maar ze durft zich in geen geval aan zijn oog te vertoonen, uit vrees, door den driftkop te worden gebrutaliseerd.
Aan den anderen kant is ze een en al medelijden, als Joos haar komt berichten, dat de jonker staat ingerekend te worden wegens herhaalde afzetterij en ze dringt er bij den page op aan, dat hij bij zijn meester voor haar ten beste zou spreken.
Van deze niet lichte taak kwijt de jongen zich werkelijk uitstekend: hij maakt n.l. den al maar door in zijn nat pak rondloopenden caballero wijs, dat Mlle Phlipot, ‘de hoop van al syn wel-varen’, allerhartelijkst gelachen heeft (o onvergeeflijke smaad!) met zijn adelbrieven, waarop de gehoonde onstuimig tegen de ‘prij’ en haars gelijken uitvaart en tevens zweert, met het eerlijke Beyken te zullen trouwen. Aan dien woesten uitval maakt Joos evenwel een einde, door den mondheld tot de rauwe werkelijkheid terug te roepen: Hoort Ioncker ick vraegh u, en seght met een woort
Wilt gy my eten geven oft niet
doch Francisco, door dit ultimatum in woede ontstoken, zit den materialist hals over kop achterna.
Middelerwijl zijn de nachtwerkers ononderbroken hun krachten aan 't inspannen om den zoo onschuldig in 't gedrang geraakten boer een ‘vaen’ bier af te persen, maar de ‘slepus’, die op schitterende en tegelijk humoristische wijze aantoont, dat hij den duivel te plat is, komt eindelijk vrij doordien Beyken, vergezeld van Francisco (de jacht op zijn knecht is nog niet ten einde), nu ten overstaan van haar geduchten zwager openlijk bekent, dat het betwiste wurmpje van haar is, wat de ‘vader’ impliciet bevestigt. Daarop doet de sekreetruimersbaas den ‘gentilhom’ met het mes op de keel toezeggen, de bedrogene tot vrouw te nemen en om te eindigen gaan ze er met hun vijven ‘een pintje op setten’ bij... den Baas, want Francisco, die even te voren nog op zijn ‘Kelder vol Wijn enz.’ gepocht heeft, wendt thans voor, dat hij het gezelschap liever wenscht uit te noodigen op pasteien..., die nog moeten gebakken worden.
‘Nu ben ik mijn 15 stuivers zeker kwijt,’ philosopheert Joos, ‘en er blijft me nog slechts over, in eens anders dienst te treden’. | |
[pagina XLVIII]
| |
III14. Deze vermakelijke klucht nu werd in dezelfde voorwaarden opgevoerd als haar voorgangsterGa naar voetnoot(24), i.c. op 18 Okt. 1644 (St. Lucasdag, feestdag der schilders), doch niet meer in het lokaal van den inmiddels vervallen Olyftack, maar in de ruime vergaderzaal van dezes invloedrijker mededinger, De Violiere, die tevens de tooneelafdeeling van het Schilders- of St. Lucasgilde vormde en gevestigd was in het toenmaals hoogste gebouw van Antwerpen (thans Groote Markt, no. 7). Niet-leden betaalden entreegeld en aan de deur stonden, ter afwering van de ‘insolente personen’, enkele stadshellebardiersGa naar voetnoot(25).
De toehoorders waren dus in de eerste plaats kunstenaars en tooneelliefhebbers; onder hen moeten evenwel ook edellieden geweest zijn, want in de Voor-reden (= proloog) richt de dichter speciaal het woord tot henGa naar voetnoot(26), om er hen terdege attent op te maken, dat hij in zijn ‘tot vermaeck ghedicht’ stuk niet den echten, doch den valschen adel hekelt, eene verzekering, die men dan ook bezwaarlijk in twijfel zal trekken, vooral na lezing van art. 16, 17 en 32 van de ordonnantie der kamer (1619), die alle ‘onbehoorlijcke lasteringhe’ onmogelijk makenGa naar voetnoot(27).
15. Zat evenwel, afgezien van dit teere punt, geen enkele andere bedoeling bij den dichter voor? Wie de alleronverkwikkelijkste matrimoniale verwikkelingen kentGa naar voetnoot(28), die zoo noodlottig voor onzen losbol afliepen (1638), kan anders niet dan tot de pijnlijke overtuiging komen, dat de auteur hier wel degelijk zijn eigen, hem allerminst tot eer strekkende, liefdesavonturen in ‘Het Schild van Keulen’ heeft uitgebeeld, maar met zooveel verdichting en transposities, dat de ‘visitateurs’ (art. 17) geen lont roken en dat er, na de vertooning, geen ‘clachten aff quaemen’, die den contraveniënt zouden hebben doen beboeten en uit de kamer bannen (art. 32). Francisco, dan, is in den grond G. Ogier; Beyken: de rampzalige Cornelia Loemans, met wie hij in Mei 1638 noodgedwongen trouwde en die hem in Nov. d.a.v. reeds ontviel; het wichtje: hun beider dochtertje, nog vóór de moeder doodgegaan; de ‘beirstekers’: zijn schoonvader, tevens oorzaak van al zijn pech, de verstokte wellusteling Artus Loemans en dezes oudste bastaardzoon, Balthasar (vulgo Balten!); de hatelijke watergietsters: zijn schoonmoeder en de ‘maerte’; de lakei: Jan, de jongste bastaardzoon van Loemans; de zedepreekende boer: | |
[pagina XLIX]
| |
de E.H. Guill. Bolognino, de gestrenge pastoor van St. Joris, tevens polemicus en dichter, die het ongewenschte huwelijk hielp tot stand komen en inzegende (geb. in 1590, stierf de nauwgezette man, krankzinnig, in 1669)Ga naar voetnoot(29).
Dientengevolge heeft het stuk een tweevoudige beteekenis. Voor de buitenstaanders, en dàt waren, zes jaren na de feiten (in 1644), de meeste luisteraars, kwam het enkel neer op een lollige satire, gericht tegen afzetters van het slag van Francisco; voor de ingewijden, integendeel, was en is het een door den schrijver in 't openbaar gedane biecht, maar tegelijk een door den aldus zichzelf vernederende in 't openbaar genomen wraak: zijn gewezen vijanden bedeelt hij inderdaad met de verachtelijkste functies, Loemans senior en Loemans junior tot sekreetruimers promoveerend!
16. Die biecht en die wraakneming verleenen trouwens aan De Hooveerdigheyt eene diepte en een scherpte, die De Gulsigheydt, waarover we nochtans zooveel goeds gezegd hebbenGa naar voetnoot(30), niet in dezelfde mate bezit. Een onverdeelden lof verdienen dan ook alle personagesGa naar voetnoot(31) en was Ogier niet enkel en alleen bij name bekend, dan zou ons stukje elken ontwikkelde onmiddellijk doen denken, hetzij aan de aangrijpende tweespraak tusschen Francisco en Beyken (r. 212-330), met dat goddelijke, Homeros evenarendeGa naar voetnoot(32) episodetje van het wichtje, dat zijn ‘peerken’ herkent (r. 231-240); hetzij aan het puik dispuut over den adel tusschen Francisco en den boer (r. 369-372), o.m. gekenschetst door die eigenaardige parabool van de tulpen (r. 438-451); hetzij aan het humoristisch tooneel, waarin de landman met zijn overweldigers zoo droog-komisch den aap weet te houden (r. 805-872) enz. En zou dan niet sedert lang in het rijk der gevleugelde woorden zijn opgenomen het verteederende argumentje: ‘Gedenckte d'Ou vrientschap niet?’ (r. 287), of het | |
[pagina L]
| |
bekorende verzoek, dat zoo precies een beroemd schilderij interpreteert, aan Q. Matsijs toegeschreven: ‘gedoocht dat ick u met de kin vat En dat ick u eens peys kus’ (r. 276), of de merkwaardige weerga van het opzienbarend, uit 1637 dagteekenend cogito, ergo sum: ‘'t Is oock een saeck die seker is want het leyt in myn gedacht Dat het soo is...?’ (r. 360-1) 17. Bovendien schijnt het ons toe, dat De Hooveerdigheyt een zoo mogelijk nog solieder geheel uitmaakt dan De Gulsigheydt: ditmaal is de spil een doodgewone rustbank (zonder leuning dan nog wel!), terwijl aan de wondergoed op elkaar volgende ‘uyt-komsten’ - men denkt onwillekeurig aan een Russische pop - werkelijk geen versregel te veel verspild is. Wellicht zal men opwerpen, dat er in beide stukken enkele nagenoeg gelijkaardige personages optreden: telkens een verliefd paar (Silvester en Ester; Francisco en Beyken); telkens twee ambachtslieden (twee anduyten; twee beirstekers); telkens een minderjarig element (een kleyn meysken; een page), doch o.d. pleit zulks ten zeerste voor het meesterschap van den dichter, vermits deze laatste van schijnbaar dezelfde wezens totaal verschillende types heeft weten te maken. 18. ‘De taal’, oordeelt M. RoosesGa naar voetnoot(33), ‘die deze gezonde en ferm geteekende personages spreken, is even waar en levendig als zij zelven’. Ook waar ze al te verbasterd, i.c. verfranscht klinkt, beantwoordt ze geheel aan de werkelijkheidGa naar voetnoot(34). Haar rijkdom aan spreekwoorden zal wel niemand ontgaanGa naar voetnoot(35). Wie intusschen vindt, dat de ‘boer’ uit den toon valt (r. 438 vlgg.: een 20-tal tulpensoorten!), herinnere zich de tulpomanie uit de jaren 1634-43 en leze opnieuw 15 hierboven. 19. Zooals uit 15 blijkt heeft Ogier autobiographische, dus oorspronkelijke gegevens verwerkt. Werd hij daarbij soms niet beïnvloed door den Spaanschen Brabander van G.A. Bredero (1617)? OvereenkomstenGa naar voetnoot(36), veelal tot een | |
[pagina LI]
| |
enkel woord beperkt, bewijzen inderdaad, dat Ogier dat stuk gelezen heeft, maar voor 't overige heeft die lectuur hem alleen geleerd, dat hijzelf geheel anders diende te werk te gaanGa naar voetnoot(37). De verschillen tusschen beide voortbrengselen zijn dan ook talrijk en grondig. Het Amsterdamsche spel, immers, telt 2235 versregels, meer dan 24 personages, is breedsprakig, caricaturaal, onsamenhangend en vrijwel zonder verwikkeling of handeling; daarbij kleeft dan nog aan Jerolimo, den hoofdpersoon (die met Robbeknol de rollen van den compère en commère eener revue schijnt te vertolken), een fundamenteel gebrek: als jonker stelt hij n.l. enorm belang in... de Vlaamsche rederijkerskunst, een kunst dus, die de edellieden over 't algemeen ten eenenmale onverschillig liet. De Antwerpsche klucht, daarentegen, bevat slechts 940 regels, enkel 8 personages (en een wichtje), gaat recht op het doel af, zit vol uit- en inwendige actie en vloeit over van echte vis comica; van de bewuste tekortkoming geen spoor bij Francisco, die aan den anderen kant van meet af aan laat zien (r. 2), dat hij een gepatenteerde afzetter is (van Jerolimo krijgen we eerst in r. 26 te hooren, dat hij bankroet heeft gespeeld). Als tooneelstuk staat het werk van Ogier derhalve verre boven dat van den in dit geval zeer zeker overschatten Bredero.
20. De bijval van De Hooveerdigheyt moet, bij de eerste opvoering, groot zijn geweest, want kort nadien (17 Dec. 1644) vroeg de Olyftack aan de stadsregeering oorlof, om ook, bij vertooningen, entreegeld te mogen ontvangen van niet-ledenGa naar voetnoot(38). Van den dichter zelf, echter, die ons zooveel wetenswaardigs wist mee te deelen in verband met De Gulsigheydt, vernemen wij thans niets over de lotgevallen van dit zijn tweede stuk. Bekend is alleen nog, dat het te Antwerpen ook werd ten tooneele gebracht, samen met de andere hoofdzonden, in 1690 en in 1696 en aldaar natuurlijk eveneens te zien was in den befaamden vastenavondpraalstoet van 1740Ga naar voetnoot(39). | |
[pagina LII]
| |
Intusschen troffen we in een exemplaar van De Seven Hooft-sonden (2de uitg., 1715; Ex Libris Ignatii Follet; in ons bezit), op de titelpagina bij De Hooveerdigheydt, in inkt genoteerd aan: 17 en 19 febrûa 1765., wat op een dubbele opvoering wijst (waar?). Anderzijds staan in een ex. derzelfde uitg., afkomstig uit de Oudenaardsche rederijkerskamer (in ons bezit), potloodstrepen langsheen een tiental passages die, samen 244 regels lang, vermoedelijk dienden weg te vallen bij de vertolking (wanneer?)Ga naar voetnoot(40). Op 20 Juli 1918, eindelijk, beleefde De Hooveerdigheyt nog eene opvoering te Brussel, in het Alhambra, door de zorgen van het Vlaamsch Tooneel.Ga naar voetnoot(41)
Brussel, 1-4-1934. Dr. WILLEM VAN EEGHEM. |
|