470: bediouwen = uitjouwen, bespotten.
484: by sellementen = basterdvloek.
490: verslentste = verdoemde.
495: kril = geil, wulpsch.
497: Makelaers = koppelaars; soo stelt men Vleesch... = vleesch met vliegescheten gaat haast in ontbinding (d.i. ik, thans zwanger, zal over kort worden ontbonden = zal bevallen).
500 = geef hem eens een goede schudding.
502: Ké = toe!; lackt...open met = doet... opengaan...
506 = blaast hij den laatsten adem uit, dan is er ook geen ‘brom’ voor ons.
507 = hij kijkt met kleine, half-geloken oogen.
510: Pypegael = kruiwagen; wy mochten hem rijen = het ware mogelijk hem te vervoeren.
514: wat bestoven = wat dronken = smoordronken (antiphrasis).
515 = heeft hij geweldig gebraakt.
516: ongesien = onaantrekkelijk.
524: van tienen en van vieren gemaeckt = hij heeft alles verdaan.
530: een Kalf baeren = braken.
537: dit als = dit alles; ulie tween = u beiden.
545: cruel = eer- en deugdzaam, deftig.
547: qualyck-vaert = onpasselijkheid, ongemakkelijkheid.
560-1 = Niemand zou u willen kussen, want gij zijt te leelijk om in de erwten te staan.
562: Iou = tusschenwerpsel van bespotting; een Fraey maecksel = een schoon portret, model.
564: alle mode = chic, elegant.
582: van me te moeten Sterven = van ook te mogen sterven.
595: ...op te leggen = van zooveel te beschuldigen.
596: Kootjongen = kwajongen, snotneus; schommel-Kock = asschepoester, ‘vuiltje’.
608: gy het = gij hebt; Lever en Longer = al wat ik bezit = mij (gansch en al).
614: schacht = snaak, grappenmaker.
617: treusel = schatje.
618: u selven paeyen = aan u zelf het hof maken.
619: wasme = waart gij.
622 = zag mijn gezicht er zoo doodsch uit?
623-4 = gij keekt alsof gij ‘stront’ gegeten hadt.
631: bottigheydt = lomperd, brute.
632: Ets! tusschenw,, drukt ontgoocheling, ergernis... uit; Fr.: ‘M...!’.
643: Magger = makker.
647 = is 't mijne schuld, dat zij op hare gezondheid geen acht geeft?
649: bederven = ruineeren door aanhoudende verkwistingen.
650: het gadt = het keelgat.
659 = hij kijkt niet eens op.
664: vreughden wensch = wensch naar vreugde.
684: hout...besetelt = houdt onder den hiel.
685 = ik heb de dood in mijn knoken = ik zal het niet lang meer trekken.
688: s'is mijn = zij behoort mij toe.
690: ick waerder me ontrieft = ik zou van haar beroofd zijn en ik heb haar noodig.
695: proef = smaak.
696: uytten = uitdrukken.
697: besluyten = bevatten, begrijpen.
695-99 = Hoe zou mijne machtelooze stem mijn mateloos lijden kunnen uitdrukken?
702: ...ghelijck eenen Bol door een Klos = gelijk een bal door een klospoort, - i.h. klos of klootspel = recht op hun doel af, d.i. (antiphrasis) zonder dat het doel duidelijk zij.