Verzen uit oorlogstijd (1914-'19)(1919)–Karel van den Oever– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 95] [p. 95] Oud-Hollandsche winteravond. Aan Dora van den Oever. De winter vriest de luchtstulp ijl en wademt blauwe nachten; geen bosch verwalmt, geen polder doomt, kristaal-hard zijn de grachten; dan is 't in Holland koud en stil, de turf riekt in de dorpen en 's avonds heeft op 't vriezig raam het turfvuur gloed geworpen; de lucht wordt noordsch dan, guur en hol; de glaas'ge hoorn van 't maantje zit als een scherfje geel citroen en gluurt op laan en baantje; dan blauwt de zilver-tinnen gracht waar 't schaverdijntje op blikkert: ei, telkens glimpt een straffe flits die 't spieglend ijs weerflikkert; want 't ijs glinst glad in kil en sloot; de schaverdijnen gieren; langs strakke schuit en koolzwart bies de schimmen schommlen, zwieren; [pagina 96] [p. 96] ze snorren onder 't wrak gewelf van een verbrokkeld brugje, of scharr'len langs den bochtgen wal met lachjes en met, kuchjes, 'dat d'huiken staan van Noordwind bol, de mutsplumagies rillen, de bouwen, kap en troesbroek dik als verkensblazen zwillen; en onder 't blauwig licht der maan zijn 't zwart-geëtste ventjes die over 't ijs scharminklen, lijk op oude landschap-prentjes; en vér, omkraald van 't stargesproei staan boomen, molens, huizen maanblauwig uitgesneden, als op Delftsche heerdplavuizen. Vorige Volgende