Verzen uit oorlogstijd (1914-'19)(1919)–Karel van den Oever– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 86] [p. 86] Het doodshoofd. Aan den WelEdelen Heer H.N. Leygraaff, te Baarn. O Tijd, knaagt gij den bleek-gebarsten schedel bloot wiens zieke vleezen nu in Vlaandrens grond verrotten? Eens toch raap ik uit 't gras van de eiken kant en sloot dien grimmgen kop waarin de oogenholten spotten. En 's nachts als dan de been'ge maan - een kaal doodshoofd - haar groen-verdorven gloed door't bekkeneel laat rijzen wijl 't licht des kandelaars den schedel bruin bestooft, staar ik U huivrend aan vol droef en schuw afgrijzen; want uit een oog-spelonk leunt op den zwammgen rand - als uit een ‘oeil de boeuf’ vol mos en kroos bekropen - Mephistophéles, sluw, grimlachend... 't Wambuis brandt van karmozijn... Hoe spitst zijn kin... Zijn mond grijnst open... En wijl de walm der maan den schedel diep verblauwt waar vledermuizen in de ruige holte vlagen, wordt heel mijn hart zoo schuw, zoo huiverig benauwd als voelde ik langs mij heen een doodskist langzaam dragen. Vorige Volgende