Verzen uit oorlogstijd (1914-'19)
(1919)–Karel van den Oever– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
I.Ik kan tegen niets meer; alles doet mij pijn;
en toch moet ik lachen, klappen en gelukkig zijn,
toch moet ik vriend'lijk zeggen: ‘Ei, 't weer is goed’!
al nijpt mij om 't hart angst en tegenspoed;
toch zeg ik: ‘Mevrouw, wat wordt uw kindje groot!’
al zeg ik steeds liever: ‘Dag, Vriendschap, dag, Dood!’
toch zeg ik 's zomers: ‘'t Is warm, Mevrouw, 't is laf’
al denk ik gauw dan aan herfst, kerkhof en graf..
Ik kan tegen niets meer; alles doet mij zeer;
ai, mijn oogen, mijn herssens, eén stille zweer;
en mijn handen zijn kil, en mijn beenen koud
en toch zeg ik: ‘Mevrouw, spaar uw kostlijk hout’,
want 'k heb liever kou dan die trotsche vlam
die Yper verteerde en Antwerpen nam..
Ik kan tegen niets meer: is mijn hoofd geen spelonk
waarin de onzin weergalmt en mijn waanzin weerklonk?
Ik kan tegen niets meer: 'k heb dof verdriet;
lang reeds zag Antwerpen zijn dichter niet;
vreemd is dees land, vreemd is dees kluis,
en mijn Moederken stierf eenzaam thuis;
de wijn mijns gastheers smaakt gal en slurpt wrang
al is hij belegen ten kelder lang;
het genadebrood kropt mij zwaar door de keel
want 'k denk aan mijn broer, ginder ver, ach zooveel..
| |
[pagina 84]
| |
En als Jo in de schemer piano speelt,
een ‘Schumann’ of ‘Schubert’, dan scheelt
mij iets droefs, dan schroeien de tranen heet
en dof in mijne oogen, omdat ik weet
dat zoo ook mijn zusters speelden eens, langgeleên..
Ik kan tegen niets meer: mijn vriend is heen..
Hij doolt naar Tiflis, Oxford en Barceloon'
terwijl ik hier droefgeestig in Holland woon..
Ik kan tegen niets meer: dat weet geen mensch;
voor mijn eigen hart is 't verdriet mij rensch,
voor mij zelf, voor geen ander, voor mij zelf en God.
Van ros bloed is mijn eigen hart, o, week en rot..
Dat weet ik liefst als ik wandel langs de Eem
bij avond en een hollandsche wolk, geel-creem
achter de Zuiderzee puilt; dát is mijn hart..
En ik smoor mijne lange pijp vol diepe smart..
Ik kan tegen niets meer: alles doet mij pijn
en toch moet ik in Holland lachen en gelukkig zijn.
| |
IIAls ik zucht, zucht ik van zwaar verdriet,
ik zucht onder een boom die van d'herfst geel ziet;
onder de hollandsche lucht, die gazig bleek-blauw,
geurt van kastanjebolsters, eikels, herfstdauw;
onder een schuimklare wolk die, lijk een schilfrende bloemkool,
blinkt over Utrecht als zilvrig ijs in den Noordpool..
| |
[pagina 85]
| |
Als ik zucht ben ik benauwd van geest,
om mijn land, om mijn volk, om mijn zusters 't meest,
om mijn oude stad waar ik zag Plantijn
neerstig te schrijven over een krakend francijn..
Ik zucht om Ons-Lie'-Vrouwken die aan elke straat
op d'hoekskens en kantjes ‘dolorosa’ staat,
om Sint-Andrieskerk die van wierook riekt
en kraakt van eik en oudheid. Dát verziekt
mijn jonkheid, mijn teer hart, mijn vleesch en ziel..
Ik zucht en in 't Baarnsch bosch plompt dof mijn hiel
want d'herfst rijpt als etter in 't geblaert en guur..
Maar boomen zijn onverschillig.. Ik wou 't armuur
uit Steen en Vleeschhuis en de roest'ge hellebaard,
de schimmelige trom, dolk, cortelas en zwaard..
Ik droom een trapgevel in 't ros-blauw bosch,
oud-grijze plavuizen op 't zompig mos,
in de wazige laan kruis en brocaten baldakijn,
het rinken van wierookpotten, edel en fijn..
Als ik zucht, zucht ik van zwaar verdriet..
Want de Eem is schoon en frisch van water; haar riet,
ach, gonst van mijn stem die klaagt en vraagt
naar 't lis en bies dat langs 't Scheld waagt..
Als ik zucht, zucht ik van zwaar verdriet,
en aan den dijk der Eem vind ik mijn vreugd niet..
|
|