Verzen uit oorlogstijd (1914-'19)(1919)–Karel van den Oever– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 63] [p. 63] Elegie. Voor Piet Steenhoff. De blauwe wierook smeult in de asschegrauwe bosschen nu d'herfst op 't krakend mos langs koeler boomen doolt, wijl al de blaren reeds verroesten en verrossen, de nevel walmt in 't kruid en 't scheemrend loof bevoolt; dan mijmert elke kruin en kwijnt het bruin geblaerte, dan treurt de gele twijg aan zomp en killer sloot; dan neigt het dorrend bosch met doods-vermoeide zwaarte en welkt het bloeiend braam vol blaren ros en rood; dan droomt de stille poel met vochten geur en wasem, het grachtje murmelt loom, de blaren ritslen traag, en aan den boschkant zweemt een bleeke, dunne asem, een sluierige smoor waarin ik mij verklaag... Zacht, eenzaam doolt de herfst langs eik- en beukenstammen, waaruit de eikel glipt en 't beukennootje waait, reeds gaat een bloedgeel vuur 't verblarend bosch doorvlammen dat als een gulden munt zijn blaren nederzaait... En op mijn hand en voet de zieke loovers rijzen die 't dankbaar, stervend bosch den milden grond hergaf, zoodat mijn jong gemoed ook kwijnend wil vergrijzen en met hen rusten gaan in 't weeldrig, vriendlijk graf. O graf, waarin ik staar met dof-verblonken oogen, graf waarin Vlaandren sterft lijk een verschoten blad, moet gij den dood mijns volks in uwen schoot gedoogen? Ach, rij ze eens 't versch geblaert en, worde ik diep bewogen, dan stroomt een stil getraan mijn vreugdge kaken nat... Vorige Volgende