Verzen uit oorlogstijd (1914-'19)(1919)–Karel van den Oever– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] Wintermorgen. Aan Eduard Brom. O, wintermorgends in het wit-besneeuwde bosch, als daar de koele sneeuw verzwaart de ruige twijgen, als slechts mijn voet verkraakt door 't onverroerbaar zwijgen en nu en dan wat sneeuw smelt van de takken los! 't Verblauwende gestruik gloeit een ivoren blos... Plots puffen scheuten in de verte; kreten stijgen... Een vogel zwalpt hiereen en krijt en kriept in 't zijgen wijl vóor mij druppelt 't bloed op 't oversneeuwde mos.. God, wijnrood gloeit dát bloed op 't helderwitte spelt waar 't warm nog smoort dat gauw de sneeuw gaat slinken die zoo onschuldig is aan 't pas vergoten bloed; en heel mijn hart, o God, wordt troosteloos ontsteld, want 'k zie een edel bloed op Vlaandrens bodem blinken die ook onschuldig is, zóo moederlijk, zóo goed. Vorige Volgende