Verzen uit oorlogstijd (1914-'19)(1919)–Karel van den Oever– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 45] [p. 45] Aan Antwerpen. 'k Denk aldoor aan mijn land waar eens luisterlijk lag stad na stad als een vorstlijk mirakel, waar het gonsde, waar 't ruischte bij nacht en bij dag gelijk korven vol bieëngekrakel; 'k denk aldoor aan die stad waar in biezen en lis mijn god Scaldis zijn kruik houdt genepen; hoe die, spouwt er 't zout water langs wieren en klis dat het klodderde op hobblende schepen... 'k Denkaldoor aan die stad waar eens vroeger aan'tWerf in de schim der spanjoolsche kasteelen, dik van suikers volbuikt, na een bruischend gezwerf daar uittobden de moede karveelen... 'k Denk aldoor aan die stad... En een kroppend gesnik schiet ineens mijn heete oogen vol tranen en ik ween en ik hijg want een balling ben ik... God, waar zou ik mijn vaderland wanen? 'k Denk aldoor aan die stad... O mijn Antwerpen bemind, mijn flauw hart blijft naar u zwaar verlangen; ach, gekwetst is uw geest en ik schrei... 'k Ben uw kind, 'k ben uw zoon, vol verliefdheid bevangen. Vorige Volgende