Verzen uit oorlogstijd (1914-'19)(1919)–Karel van den Oever– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] Apostolus Jesu-Christi. Op den Herderlijken Brief van Z.E. Kardinaal Mercier, mijn Bisschop. Kan 't zijn, dat daar uit Belgie's straffe staatsportalen, waarlangs nog doodsche smoor en naar gevlamt oprijst, een heilge stem ons schreiend lijden kwam verhalen, waarbij dees wereld nu van zwaar meedoogen ijst? Kan 't zijn, dat tusschen 't puin van Belgie's staats-pilaren, waarboven 't leeuwblazoen nog schittert onverschroeid, ons volk met blij gevoel zijn Vader mocht ontwaren, wiens bloedgerood samaar daar uit dien doodsrook gloeit? Kan 't zijn, dat als hij sprak die ruischende satijnen weerglitterden den walm van Belgie's rooden brand, en in het rookrig licht hun vloeiend-natte schijnen de glorie gloorden reeds van 't vrijgevochten land? Kan 't zijn?... Nog grimmelt 't vlamgeklis op Belgie's verten, nog puilt en zwilt de smoor en kraakt de bloosge lucht; geen mensch die 't durft de doorgebroken treên opterten van 't Staatshuis, waarin nog de tocht der vlammen zucht. En toch, Hij dierf... De roode tabbaardslippen slepen, bij 't klimmen, langs de treên van Belgie's pui, bestort goudhelder klonk zijn staf,waarrond zijn vingren grepen met bleeken, starren prang, waartegen d'Hel opmort... [pagina 18] [p. 18] Hij dierf... En in den gloed der Kathedraal-f!ambouwen, in 't knerpen van de vlam uit biecht- en kerkgestoelt, in 't rinklen van 't koleurig glas uit 't raam gedouwen en 't priesterlijk geklaag, dat aan de autaars woelt, bij 't lekken van 't lief bloed op de uitgezworen zerken, bij 't puffen van den scheut uit ieder duitsch geweer, ja, bij het priesterbloed, dat vloeide in alle kerken en met de Druif zich mengde in iedren kelk, o Heer, - steeg Hij van Belgie's Huis de statelijke treden tot naast 't zwart-goud blazoen, waar worstlend de oude Leeuw met schuim en bloed bebroesd nog niet is uitgestreden en naar den vijand kist en grimt en spalkt zijn schreeuw... Steeg Hij... Och, Belgen, broêrs, ziet aan uw liefsten Vader, die glimt en ruischt in 't bloed van 't kardinaalsamaar; Ziet aan! Hij staat u allen in Gods staatsportaal nu nader en van uw eigen pijn is zijn soutaan bloedklaar. Ziet, hoe zijn handen daar in 't licht der jongste vlammen 't Geschiedboek heffen van ons edelst bloed doorweekt, ziet, hoe 't zijn voet bedrupt en gaat op 't marmer strammen, waar 't onuitwischbaar kleeft en nog gestadig leekt... [pagina 19] [p. 19] Hoort toe! Zijn heilge stem uit Belgie's staatsportalen klinkt ieder landschap door en roept God's bergen op; die zullen Belgie's leed d'Historie straks verhalen als nog de leugen liegt, laf-vreezig voor haar strop... Hoort, hoort! nog klinkt zijn stem. De laatste vlam zal slinken, de laatste klaarte veeg om 's Lands pilaren beeft, de laatste stervensschrei zal angstig nog weerklinken, maar, boven elken tijd, zijn heilige stem nóg leeft. Zal eens 't bebloed kanon verschorren en verroesten en molmen 't wankel kruis op ieder zwijgend graf, dan luider klinkt die stem... Haar zal geen kroch doodhoesten. De Dood versmijt haar flits en aarzelt achteraf.... Vorige Volgende