Verzen uit oorlogstijd (1914-'19)(1919)–Karel van den Oever– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 14] [p. 14] Oud meken Aan den WelEdelen Heer Johan Siegmund, te Baarn. Als 't schemert in 't verstilde straatje, tuurt door de dompge, groene ruit, 't vergrijsde hoofd van 't oude Meken droef naar den hoek van 't straatje uit; ach, elke dag, ach, alle dagen, op 't zelfde triestig schemeruur schuift zij het witgeplooid gordijntje: ‘God, Jan, mijn Jan....’ snikt ze op den duur. Hij was langs ginder heengetrokken. Hij sloeg den hoek van 't straatje om; nog zwaaide hij met zijnen zakdoek. Het regiment sloeg fier de trom. En maanden gingen, maanden vlogen. Heel 't regiment was weergekeerd, maar eenzaam bleef de hoek van 't straatje en eenzaam Meken aan den heerd. O, straks toch, ja, straks zou hij komen! Nu zeker, vast, hij is daar al. En Meken hompelt naar het venster en tuurt of Jan haast komen zal. Zou hare jongen dan niet komen? Geen mensch, och arm, die 't haar verhaalt, Geen mensch die 't zegt hoe wreed de Pruis nu haar lieven Jan heeft weggehaald. Geen mensch. Want ver, in vreemde streken, op een vereenzaamd stuksken land, staat, groen van 't mos, een wanklend kruisken lang reeds op haren Jan geplant. Vorige Volgende