XXVII Paul's ziekte
De dag daaraanvolgend gevoelde Paul zich naar ziel en lichaam ziek: zijn hersens koortsig en als gekookt, vuur-draden nijdig gespannen over zijn hersenlobben en de achterkant zijner oogen door fijne weerhaakjes uiteengescheurd. In zijn geest broeide angst, onzekerheid, schuwheid en dwang-buiten-hem-zelf: de gedachte aan God was hem een groote schrik. ‘Mir brennt der Kopf, das Herz, die Leber brennt’, hoorde hij listig in zijn oor. Toch beproefde hij zichzelf te ontvluchten door een wanhopigen aftocht naar God die hij terzelfdertijd sterk vreesde en lief had: hij zou te biechten gaan.
Het was ongeveer schemeravond en vóór de kerkdeur had Paul den indruk: hij bukte angstig onder een laag gewelf vol spookachtige zwavelgloed. Hij dorst moeilijk binnentreden. Gelijk verstikt door een duisteren rook schreed hij in de kerk: afgemat zakte hij in een bidbank naast den biechtstoel. ‘Heer, gij hebt het gezien, zwijg toch niet!’ Paul's koorts-oogen