Het inwendig leven van Paul
(1923)–Karel van den Oever– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
het goddelijk vleesch; de geur uit zijn kleed over het land; Paul hoorde Gods jonge voeten naderen langs de kim. Nog afgemat was Paul omdat hij ‘gewoond had in den strijd’, maar een fijne kracht hervormde hem en, sinds vele dagen reeds, sprak hij weer zoo naastbij Gods heilig oor dat Paul in onophoudelijk gesprek bleef met de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Het gedeelte van zijn hart waar zuster Angelina nog leefde stond nu achter een eeuwig slot. Hij was vooruitgesneld naar zijn God: ook zuster Angelina werd een speelgoedachtige herinnering, diep en klein in het dal van zijn leven. ‘De berg Gods is een vette berg’, jubelde Paul met den psalmist en hij leefde weer zeer doordringend op Gods vruchtbaren berg. Zijn besluit had hij gewoon genomen: hij kon evengoed naar de Heilige Mis gegaan zijn als naar het klooster en nu zou hij kloosterling worden evengoed als hij steeds naar de Heilige Mis ging. ‘O, mijn God’, bad hij, ‘verlos mij niet uit U, bevrijd mij niet uit U, want mijn gevangenis zijt Gij en daarom mijn vrijheid, Gij mijn dienstbaarheid en daarom mijn zelfstandigheid!’ | |
[pagina 94]
| |
Sterker en milder hoorde Paul Gods hart kloppen binnen in hem en in de aarde; zijn gouden sluierdoek vlotte weer opnieuw aan de kim; zijn adem blies de schuimen van frissche wolken voort; het boomenscherm botte opnieuw voor zijn Aangezicht. Gods jeugd geurde over het veld, hing als een wierook onder de blauwe huif des hemels; Gods jonge voeten dansten hoog en licht langs de teedere kim-lijn; God, de gansche jonge God lachte heilig binnen en buiten de geheele aarde. Ontroerd door geloofsvreugde stapte Paul in de welriekende lente van het landschap; ‘Sancta Maria, ora pro nobis!’ en Paul keek naar de ijs-blauwe Noordkim als naar den sluier der Heilige Maagd Onbevlekt-Ontvangen. God groeide zichtbaar in de boomen; het jonge winterkoren werd gevoed door zijn bloed; het licht der zon vloeide: een gouden olie over de rosse bosschen en de tapijt-groene akkers. ‘Al mijn beenderen zeggen: Heer, wie is uws gelijk’! aanbad Paul. Een weinig nadien stond Paul voor de poort van | |
[pagina 95]
| |
een Carmelieten klooster; hij liet de klopper zwaar aanvallen. Nog nooit had Paul zoo innig en dringend het hart van God aangeraakt.
Februari-December 1921. |
|