gesneeuwde dakgoot, doortrippeld van musschenpootjes die er naar broodkruimels hadden gegraaid. Hij kreeg een voorstelling van sneeuwende lucht en moest meteen denken aan de fijne wol-vlokjes van het Lam Gods.
Toen hij zijn kacheltje heftig pookte zag hij een witte enveloppe half onder de deur geschoven. Paul trad er mee ongerust naar het venster en scheurde zenuwachtig den brief uit het omslag. Hij las. Hij beefde als een oud man. Hij scheen als onder een ‘schrik des doods’. Zijn gelaat was blauw en wit van den weerschijn des sneeuws op de daken en verder van verdriet: tranen smolten langs zijn neus. De brief gleed op het raamkozijn en zijn hoofd zakte snikkend tegen de ijsbloemen der ruit die dooide. ‘Miserere nobis, Deus, miserere nobis’, bad hij nog angstig doorheen zijn tranen.
Paul had van Zuster Angelina tijding gekregen: zij verliet gisteren haar klooster en vestigde zich straks in Holland als nurse bij een protestantsche familie.